Hildegard Van Bingen - Todoroff
February 2, 2017 | Author: calamandja | Category: N/A
Short Description
Download Hildegard Van Bingen - Todoroff...
Description
Hildegard van Bingen: de teksten van haar visioenenboeken.
Alle benaderingen van geloven zijn niet meer dan opties binnen een geheel van mogelijkheden rond denken over ruimte, tijd, leven en dood.
Boris Todoroff
Hildegard van Bingen: de teksten van haar visioenenboeken 1. Inleiding, Scivias I en bibliografie © Boris Todoroff 21 nov 2011 In dit artikel vindt u: een algemene inleiding tot de visioenen van Hildegard; de vertaling van het eerste boek van de Scivias (Scivias I); een bibliografie over Hildegards visioenen en over vrouwelijke mystiek in de middeleeuwen. In een tweede artikel op deze website komen Scivias II en III aan bod; en in een derde artikel op deze website, vindt u een aantal vertalingen uit Hildegards derde visioenenboek, het Liber Divinorum Operum. Dit artikel komt er op vraag van Freek van Leeuwen. Hij had een syllabus van me over Hildegard van Bingen gelezen en liet me weten dat dit de eerste keer was dat hij uitgebreide vertalingen van haar visioenenboeken – rechtstreeks uit het Latijn vertaald - in het Nederlands aantrof. Uiteraard zijn er nog andere vertalingen, maar één ding is zeker: in de talloze commentaren op Hildegard vindt men met moeite enige flarden uit de originele teksten van Hildegard terug. Men weet er zich niet goed raad mee. Ze ondergraven het beeld van de ‘vrouwelijke’, voor sommigen ‘feministische’, ‘kosmische’, ‘ecologische’, ‘holistische’, ‘procesdenkentheologische’ Hildegard, dat men graag en met trots uitdraagt. Dat geldt niet alleen voor sommige visioenen stricto sensu, maar ook voor de commentaren die Hildegard bij haar visioenen schrijft. Deze commentaren zijn vaak apodictisch en propagandistisch, indien ze al niet haaks staan op het visioen dat ze beweren te verhelderen. Daarom dacht ik: tja, waarom niet aan die vertalingen werken, sterker: alle visioenen integraal vertalen? Maar het oeuvre van Hildegard – louter al het visionaire oeuvre – is qua omvang gigantisch. Zelfs zogenaamd ‘volledige’ uitgaven van Hildegards werk laten vaak hele stukken van Hildegards werk onvertaald. Dat geldt nog meer voor de visioenen: men neemt vaak enkel het visioen over, opgefleurd met de miniaturen, en laat Hildegards commentaar weg. Daardoor krijgt men een verkeerd beeld van wat Hildegard precies schreef, en wat haar denkwereld was. Daarom neem ik in dit artikel mijn vertalingen uit de Scivias op, met een uitgebreide inleiding op Hildegards visioenenboeken. Ik vertaal rechtstreeks vanuit de brontaal, het Latijn, en in tegenstelling tot vele Hildegardcommentatoren, ga ik eerst te rade bij de tekst, nadien bij Hildegards eigen commentaren bij haar tekst, en pas in laatste instantie bij de miniaturen. Dat levert een compleet ander beeld op van Hildegard van Bingen. Minder opwindend, minder progressief, minder modieus en minder ideaal, maar des te fascinerender.
2
De bibliografie op het einde van dit artikel dient ook als leidraad voor de andere artikels met de vertalingen van Scivias II en III en het Liber Divinorum Operum. Omdat ik de teksten volledig en grondig lees, geef ik, tijdens de lectuur, commentaar bij mijn vertalingen. Het kan best zijn dat ik hier en daar verkeerd zit, en ik besef ook dat er voorlopig nog een aantal elementen ontbreken (in het bijzonder de studie van de bronnen van Hildegards kosmologie), maar toch ga ik ervan uit dat de aandachtige lectuur van de teksten van Hildegard zelf méér oplevert dan het lezen van de talloze moderne commentaren op haar. Dit artikel is dan ook een uitnodiging om dezelfde houding aan te nemen: lezen, lezen wat er staat, stilstaan bij wat die lectuur bij de lezer(es) losmaakt, oproept, vergelijken met wat anderen erover schrijven of ervan vinden, beslissen wat het juiste lijkt – en pas daarna commentariëren. Inhoud van dit artikel Deel I geeft een algemene schets van de mystiek van de 12de eeuw; hieruit zullen twee dingen blijken: 1. hoe Hildegard bepaalde kenmerken van de mystiek van haar tijd overneemt, maar toch, op heel belangrijke punten, een eigen koers vaart. Om dit te verhelderen vergelijk ik haar mystiek met die van haar tijdgenoten, inzonderheid Bernardus van Clairvaux en de Victorijnen; 2. een ander element is het belang dat Hildegard hechtte aan de Gregoriaanse hervorming; ik geef aan wat die hervorming precies inhield, in het bijzonder wat de opbouw van de sacramentcyclus, de introductie van het celibaat voor alle geestelijken, en de opbouw van een vergeestelijkte, christelijke wereld betreft; ik geef ook aan hoe Hildegards visioenen gekenmerkt worden door het eindetijds-denken, en daardoor een overduidelijke apocalyptische dimensie hebben. Ten slotte sta ik stil bij de manier waarop Hildegard de heilsgeschiedenis, conform de christelijke traditie, indeelt in drie sleutelmomenten - schepping; menswording van Christus; einde der tijden. Ik verduidelijk hoe ze die indeling combineert met haar inzet voor de Gregoriaanse hervorming, haar vrees voor de Antichrist, haar pleidooi voor de naleving van de pas opkomende sacramentencyclus én haar eigen visie op de opbouw van ‘deugden’ (al zou men beter spreken van ‘krachten’). Met al die elementen samen hebben we al een beeld van de religieuze en historische context waarin Hildegard leefde, en van de punten waar haar belangstelling naar uitging. Deel II handelt over het leven van Hildegard; haar werken; de manuscripten waarin we haar werken aantreffen; de moeilijke, in feite onbeantwoordbare vraag of ze de miniaturen die we kennen superviseerde en daarmee samenhangend de vraag: waaraan moet men het meest aandacht besteden: aan de tekst zelf, of aan de miniaturen?; en, vooral: de sleutelbegrippen uit haar ‘leer’: de virtus en viriditas; haar visie op de sacramenten; haar visie op Christus en het heilsverhaal; hoe ze de kosmos ziet, gecombineerd met dat heilsverhaal. Dit stuk wil vooral inleiden in de eigenzinnige, beeldende, maar soms duistere taal die Hildegard in haar geschriften hanteert om haar intuïties te verwoorden. Haar Latijn is vaak heel erg compact, gewrongen, bizar en soms ronduit onvertaalbaar, dit ondanks het revisiewerk van haar secretaris (eerst Volmar, later Wibert van Gembloux).
3
Deel III: de vertalingen. Ik beperk me tot twee visioenenboeken: de Scivias en het Liber Divinorum Operum. Telkens komt eerst een beknopte analyse van de opbouw van het visioenenboek in kwestie. Daarop volgt een vertaling van een aantal fragmenten uit de visioenen. Het eerste boek van de Scivias (Scivias I) is intussen zogoed als volledig vertaald. Deel IV. Voor wie belangstelling heeft om zelf vertalingen te raadplegen, volgt nog een korte bibliografie met een overzicht van de reeds bestaande vertalingen – in boeken of op websites van Hildegards Visioenen, in het Nederlands, Frans, Duits en Engels. Aangevuld met boeken en artikels over Hildegard die de moeite waard zijn. Ongetwijfeld zie ik een paar boeken of artikels over het hoofd; die mogen lezers me signaleren, liefst met de exacte beschrijving van de vertaalde stukken. Men kan me contacteren via de website. Aan de eerlijke vinders beloof ik eeuwige dankbaarheid. Zo’n ernstige taak vraagt af en toe om wat verpozing. Men kan niet dag in dag uit in Hildegards wereld leven zonder af en toe naar een verfrissende bries te snakken: die van de afstand, de relativering, de ironie, het besef te leven in een wereld die gebukt gaat onder banale frivoliteit en inhoudloze ernst; daarom wordt de tekst af en toe opengewrikt, ramen en deuren worden opengegooid en we vrolijken onze commentaar op Hildegards soms donkere, vermanende tekst op met de helende kracht van de glimlach. Zie, daar gloort hij, als het ochtendrood: de gouden gloed van de universele kracht van de lach die Hildegard, zo hopen we, niet vreemd was. Ziezo, welkom in Hildegards merkwaardige universum.
4
5
Deel I. Hildegard binnen de mystiek van haar tijd I.1. Belangrijkste vertegenwoordigers van de 12de-eeuwse mystiek Men kan spreken van een monastieke schriftmystiek (men bestudeert de schrift, binnen het klooster of het kapittel) die drie verschillende invullingen krijgt; dat kan men illustreren aan de hand van de belangrijkste vertegenwoordigers van die mystiek. 1. Bernardus van Clairvaux (1090-1153) staat voor een affectief gekleurde verenigingsmystiek: de ziel verenigt zich met God; die ervaring zal, in de ogen van Bernardus’ navolgers, vooral in de dertiende eeuw, centraal staan, wat de voedingsbodem en inspiratiebron oplevert voor de veelal ervaringsgerichte, op vereniging met God gerichte minnemystiek van de dertiende eeuw, zoals men ze vooral bij vrouwen aantreft; 2. De Victorijnen daarentegen zitten in een aantal van hun geschriften (vooral die van Richard van Saint-Victor) op dezelfde golflengte als Bernardus, maar in het bijzonder bij Hugo van Saint-Victor merkt men dat de hoofdbekommernis is: de verzoening van wetenschap en mystiek; 3. Apart daarvan staat een figuur als Hildegard van Bingen, die vooral een kosmisch getinte en apocalyptische mystiek aanhangt en de vereniging niet zozeer ziet als een vereniging tussen een individuele ziel en God, maar als het ‘mystieke huwelijk’ tussen Christus en de Kerk. Door die laatste keuze sluit ze meer aan bij bepaalde mystici van de eerste eeuwen van het christendom. I,1.1. Bernardus van Clairvaux: affectieve mystiek, met bijzonder nadruk op de ‘ervaring’ van het ‘Woord’ Bij hem treft men een schriftmystiek aan waarin de voornaamste en uiteindelijke toegang tot God gebeurt door afwending van de empirie, door inkering voorbij de ratio naar de contemplatio, en dit geholpen door Bijbelmeditatie, tot deze, net zoals de ratio, overstegen wordt. Deze hele weg naar de kern is een ‘ervaring’, de persoonlijke ervaring van wie ‘mediteert’ en probeert bij God te geraken; de aankomst in de kern is veel subtieler aan te voelen (of niét aan te voelen) dan latere lezers van Bernardus, die zich op hem inspireren, denken. Men komt tot het ‘ervaren’, d.i. het ‘smaken’ van het ‘Woord’. Dat ‘Woord’ is Christus, maar het is vooral de geheimzinnige openbaring van het christelijke mysterie, dat start met het Oude Testament, en zijn voleinding vindt in de historische figuur van Jezus Christus en zich, telkens opnieuw, herhaalt in iedereen die zuiver van hart is en toegewend naar God. Dat laatste heet dan de ‘derde komst van Christus’. De eerste komst is de geboorte van Jezus in het begin van onze jaartelling; de tweede komst zal gebeuren op het einde der tijden (Laatste Oordeel), maar de komst herhaalt zich ook nu, in iedere ‘echte gelovige’: dat is de ‘derde komst’ ‘in het hart’. Men mag deze weg van de mystiek niet verwarren met de mystieke ‘ervaring’ zoals wij die in onze tijd verstaan, en voor velen tegenwoordig een ogenblikkelijk, plotseling inzien en schouwen
6
van een 'andere' werkelijkheid inhoudt; men mag zich evenmin laten misleiden door de beroezende, beeldende, vaak sensuele taal waarin Berrnardus in zijn Preken op het Hooglied deze mystiek beschrijft; het zijn allemaal beelden om de uitdagingen, obstakels, beloningen en etappes van de mystieke weg te beschrijven die leiden tot een 'smaken van het Woord'. Kortom, Bernardus gebruikt een symbolische, affectief gekleurde taal om te beschrijven wat onbeschrijfbaar is; zijn tekst dient slechts als wegwijzer voor de monniken die zich bereid hebben verklaard elk voor zich, persoonlijk, de weg van de contemplatie op te gaan. Wanneer Bernardus van Clairvaux spreekt over ‘ervaring’ heeft hij het over de meditatieve/contemplatieve ervaring die gevoed wordt door Bijbellectuur en overweging. Het gaat om het ‘samenvallen’ met de ‘grond’ van de tekst, in het bijzonder de Schrift, en niet noodzakelijk om een ‘zichtbare’ ervaring. Als voorbeeld geldt Bernardus’ persoonlijke getuigenis van de ‘Komst van het Woord’ die hij zelf ‘ervaren’ heeft en die hij beschrijft in één van zijn Preken op het Hooglied: het is een zeer terughoudende tekst, met daarin verweven een subtiele kritiek op Origenes, die naar Bernardus’ mening iets te gretig beweerde het ‘Woord’ ‘materieel’, ‘zintuiglijk’ ‘ervaren’ te hebben. Tegenover de terughoudendheid van Bernardus, en de meeste mannelijke mystici, omtrent hun ‘mystieke ervaringen’, staat de fierheid van Hildegard van Bingen, en vele vrouwen uit de dertiende eeuw en later, die er prat op zullen gaan een direct contact te hebben gehad met God, via visioenen en openbaringen, en zichzelf als ‘uitverkorene’, d.i. ‘begenadigde’ van God voelen. Bernardus’ mystiek is affectief gekleurd: Bernardus verzet zich tegen de in zijn ogen al te rationele benaderingswijze van Abelardus (kennis van God is de weg tot ware spiritualiteit) door de klemtoon te leggen op de liefde tot God, die zich uit liefde voor de mensheid in de figuur van zijn Zoon, Christus, aan de mensheid heeft gegeven. Bernardus’ Preken op het Hooglied en zijn Over hoe je God moet liefhebben (De diligendo Dei) beschrijven de weg van het ‘geraakt worden’ (affici) door de liefde van God. Ze beschrijven ook de tegenbeweging die de mens inzet om deze ‘al te grote’ liefde naar behoren te beantwoorden. Dit affectieve element waarin de wederliefde voor Gods liefde centraal staat en dat overgenomen wordt door latere generaties mystieke vrouwen, is zogoed als afwezig bij Hildegard van Bingen. I.1.2. Victorijnen: poging tot synthese van mystiek en wetenschap De Victorijnen(zo genoemd naar de abdij van Saint-Victor, in de buurt van Parijs) proberen de impasse tussen Bernardus en Abelard (geloof of rede; minne of rede) te overbruggen. Ze zijn reguliere kanunniken die godsdienstige beleving willen koppelen aan dialectisch onderzoek van het geloof (canoniale hervorming 11de eeuw).De twee belangrijkste vertegenwoordigers zijn Hugo en Richard van Saint-Victor. Hugo van Saint-Victor (1096/1100-1141) schrijft een groot aantal wetenschappelijke werken waarin hij alle kennis van die tijd (ook de mechanica!) encyclopedisch benadert en als evenzovele manifestaties van het goddelijke beschouwt. Dat doorgronden van de hele
7
werkelijkheid gebeurt op basis van de lectio divina: het bestuderen en mediteren van de Schrift. Het is dus een in wetenschappelijke vorm uitgedrukte vorm van Schriftmystiek. In zijn De archa Noe mystica gebruikt Hugo de ark van Noë als symbool om alle elementen van de mystieke groei en ervaring te beschrijven. Het is een soort driedimensioneel beeld, waarin de geschiedenis van de ziel, de opkomst van de Synagoge, de Kerk en de Wijsheid in elkaar verstrengeld zijn. Wellicht werden daartoe ook afbeeldingen gebruikt. En het is duidelijk dat Hugo, bv. tijdens de collationes, beelden gebruikte om zijn spiritueel onderwijs op aanschouwelijke wijze te brengen. Dit gebeurt door een doorgedreven allegorische interpretatie van de tekst uit Gen. 6, 14-16. Dit boek is de wetenschappelijke tegenhanger van de kosmische visioenenboeken van Hildegard van Bingen. Richard van Saint-Victor (+1173) schrijft zijn Benjamin Maior en Benjamin Minor en De vier graden van liefdesgeweld. Daarin probeert hij rede en minne te verzoenen, en, vooral, een wetenschappelijke omschrijving te geven van het mystieke proces. Een andere figuur die bevriend was met Bernardus van Clairvaux, is Willem van Saint-Thierry, wiens boek ‘De gulden brief’ ten onrechte zal toegeschreven worden aan Bernardus, en mee aan de basis ligt van de affectieve, op vereniging gerichte minnemystiek van de dertiende eeuw. I.1.3. De eigen accenten in het eschatologische verhaal Het is tegen die achtergrond dat men HVB moet plaatsen, en haar van de andere vertegenwoordigers van haar tijd kan onderscheiden. Ze zoekt geen 'ervaring van het Woord' zoals Bernardus; ze zoekt ook geen compromis tussen wetenschap en schriftmeditatie zoals de Victorijnen. Ze laat zich niet verleiden, zoals vele mystieke vrouwen uit de volgende generaties, tot een intense liefde tot God, in de hoop diens liefde waardig te zijn en persoonlijk met hem, in Christus, verenigd te worden. Hildegard van Bingen is een Benedictines die binnen de Schriftmystiek eigen kosmische accenten legt en een bijzondere aandacht heeft voor profetische en apocalyptische elementen. Het ‘verhaal’ dat Hildegard vooral bezighoudt is, zoals bij alle mystici van haar tijd, het christelijk eschatologisch verhaal. Het is in wezen Schriftmystiek: door aandachtige lezing en herlezing van de bijbel komt men tot een beeld of intuïtie van het mysterieuze, christelijke heilsverhaal. Maar de tijdsdimensie, en de concrete elementen van dit verhaal spelen een grotere rol bij Hildegard dan bij haar tijdgenoten. Het belangrijkste verhaal binnen de bijbel is, voor de christelijke meditatieve lezer, het christelijke eschatologisch verhaal: het verhaal van het ontstaan van de wereld (Genesis), van de Menswording (Johannes-evangelie) en van het Laatste Oordeel (Apocalyps). Uiteraard brengen alle evangelies verslag uit over de Menswording, maar vooral het Johannes-evangelie, en inzonderheid de proloog ervan plaatst de menswording uitdrukkelijk binnen het perspectief van wat later theologisch zal gedefinieerd worden als de Drie-eenheid (Vader, Zoon, Heilige Geest) en zegt uitdrukkelijk dat het 'Woord' (de tweede figuur van de Drie-eenheid) 'mens' is geworden. Het is dan ook het enige evangelie dat zo nadrukkelijk de link legt tussen het goddelijke én menselijke aspect van Christus en, nog algemener gesproken, de Menswording als een stap in het
8
volledige, christelijke heilsverhaal uitbeeldt. Doordat men ook de Apocalyps aan Johannes toeschrijft, wordt hij de enige evangelist die de twee belangrijkste etapes van het christelijke heilsverhaal brengt: dat van de Menswording (in zijn evangelie), en dat van het einde der tijden (Apocalyps). Dit christelijke heilsverhaal - vanaf begin tot einde - probeert de gelovige te doorgronden door een aandachtige lectuur van de Schrift; hij/zij onderneemt een poging het OT en NT in één globale blik te verenigen (en dat is dan de Schriftmystiek). Het christelijke, eschatologische verhaal kent drie kantelmomenten: Genesis (ontstaan/schepping van de wereld); Menswording (‘in-carnatie’ van God in Christus: ‘vleeswording’ van God in een verlosser); Laatste Oordeel (einde van de wereld, ‘vergeestelijking’ ervan, aantreden van Christus als ultieme ‘heerser’ over de wereld, en vernietiging van het kwaad). De fasen zijn: God schept de wereld; daarop volgen de val van Lucifer en van de mens; Christus verlost de mens; God laat de wereld oplossen in zijn diepste, geestelijke vorm, na een laatste gevecht met de Antichrist en de vereniging van Christus met zijn ‘bruid’, de Kerk. I.1.4. Affectief versus kosmisch Waar Bernardus van Clairvaux dat verhaal vertelt op een affectieve manier, waarin de persoonlijke vereniging van de ziel met Christus, als ‘bruidegom van de ziel’, centraal staat en dit inkleedt in beelden ontleend aan het Hooglied en de daarop gebaseerde commentaren uit de patristiek (startend met Origenes’ interpretatie van het Hooglied), vertelt Hildegard van Bingen dit verhaal op een kosmische manier met beelden die voornamelijk ontleend zijn aan de kosmische literatuur van haar tijd en aan de apocalyptische literatuur. Bernardus vertelt hoofdzakelijk het verhaal van de individuele spirituele vereniging van de monnik met God, Hildegard heeft het over de algemene afstemming van de hele christelijke gemeenschap op de volmaakte wereldorde die God heeft ontworpen van bij de schepping van de wereld. Voor Bernardus is het doel de individuele gelukzaligheid, voor Hildegard de voleinding van de hele wereld, van alle gelovige wereldzielen in de liefde van God. Voor Bernardus staat de persoonlijke vereniging van de individuele ziel met Christus centraal, Hildegard daarentegen schrijft daar bij mijn weten nooit iets over; ze heeft meer belangstelling voor het mystieke huwelijk tussen Christus en de Kerk, Ecclesia. Dit huwelijk is in haar ogen, op zijn beurt, een belangrijke stap in het eschatologische verhaal. Pas wanneer die vereniging heeft plaatsgevonden, kan het Laatste Oordeel aanbreken en kan het christelijke heilsverhaal zijn beslag krijgen. Men verschuift, met andere woorden, van een individueel verlossingsverhaal (bij Bernardus) naar een universeel heilsverhaal (Hildegard). Dit christelijk heilsverhaal brengt Hildegard op een kosmische manier. Ze heeft een globaal beeld van de hele kosmos, de hele schepping, van bij het ontstaan tot het einde ervan en kijkt dus op dit hogere, abstracte niveau naar hoe die kosmos is, evolueert, en naar de inbreng van de mens in dit verhaal. Anderzijds verwijst het woord 'kosmisch' ook naar het kleinste, concrete niveau: haar schouwingen handelen, met gebruikmaking van de middeleeuwse kosmologieleer, over hoe precies de wereld ontstond, waaruit hij precies bestaat (welke elementen, welke winden etc.), hoe hij in evenwicht is, ontregeld raakt, in zijn oorspronkelijke orde hersteld kan worden. Die belangstelling uit zich al in de opbouw van de visioenenboeken van de Scivias: elk boek – zo zal blijken – verhaalt hetzelfde kosmische verhaal: ontstaan van de wereld; ontstaan van het
9
kwaad; menswording; einde der tijden en gelukzaligheid. Die belangstelling voor de kosmische dimensie van de werkelijkheid uit zich ook in andere werken van Hildegard, zelfs die waar men dat niet zou verwachten. Terecht schrijft Pierre Monat, in zijn voorwoord tot zijn vertaling van de Scivias, dat het Liber Subtilitatum diversarum naturarum creaturarum, een boek dat vooral bekend is om zijn geneeskundige voorschriften, in feite ‘eerder een poging is om de schepping te ontraadselen dan een verzameling wonderlijke recepten’, en dat een onderdeel van dat boek, Causae et curae, opent met een uitvoerige uiteenzetting over de kosmos en de mens en dus amper over ‘ziekten en remedies’ lijkt te handelen.[i] Hildegards is gefascineerd door de kosmos, in het bijzonder het ontstaan ervan. Dat is wat Hildegard dan ook, keer op keer, beschrijft. Maar er is ook een 'kosmisch drama' aan de gang. Een strijd tussen goed een kwaad. Een verhaal van bloei, val, gevolgd door mogelijke neergang of mogelijke opstanding en finale, eeuwigdurende bloei. De elementen voor dit kosmisch drama worden haar aangereikt door het christelijke heilsverhaal: de val van Lucifer (gevallen engel) en de val van Adam (gevallen mens). Die beide gebeurtenissen worden opgeheven of althans voorlopig en gedeeltelijk verholpen door de komst van Christus, de Menswording. Meteen na diens komst gebeurt een nieuw, in haar ogen hoopgevend feit: Christus schenkt aan de wereld de Kerk als bruid en plaatsvervangster van Christus op aarde; en nadat Christus en Kerk verenigd zijn, en ook de Antichrist verslagen is (in wie we Lucifer moeten herkennen) zal de kosmos zijn definitieve evenwicht en bloei hervinden. Dit kosmische verhaal verbindt Hildegard bovendien met de begrippen ‘viriditas’ (‘groenheid’), ‘vis’ (‘kracht’) en ‘virtus’ (‘deugd’). Voor een verdere uitleg over de wederzijdse inwerking van hetzij ‘deugd’, hetzij ‘ondeugd’ op de kosmos, zie infra, Deel II, Sleutelbegrippen uit Hildegards visionaire wereld. I.1.5. Aspecten en sleutelmomenten Welke aspecten belicht Hildegard nu vooral uit elk van de sleutelmomenten van de heilsgeschiedenis? De volgende: Schepping (Genesis): een kosmisch verhaal; centraal staan, voor Hildegard: de val van Lucifer; de val van Adam; Christus (menswording van God): centraal staan voor Hildegard: de stichting van de Kerk (Ecclesia) als ‘bruid’ van Christus, alsook de cyclus van sacramenten die Christus aan de Kerk geeft om, doorheen die sacramenten, de hele christelijke levensgemeenschap te ‘vergeestelijken’ en op te nemen in het christelijke heilsplan, als voorbereiding op ‘het einde der tijden’; zo wordt in een visioen van de Scivias aangeduid hoe de Kerk de gelovige zielen reinigt, voedt, baart, dankzij haar sacramenten, net zoals Christus de gelovigen heeft gereinigd, gevoed en tot nieuw leven heeft gewekt door zijn Menswording en het bloed dat hij heeft gestort aan het kruis. Laatste Oordeel (Apocalyps); centraal staat, voor Hildegard: de (ultieme) strijd tussen Christus en de Kerk tegen de Antichrist; het huwelijk van Christus en de Kerk, waarna de materiële tijd en ruimte ophouden te bestaan en de hemelse werkelijkheid aanvangt. Die hemelse werkelijkheid wordt door Hildegard begrepen als een terugkeer naar de oorspronkelijke luister van de kosmos,
10
waarin alles in evenwicht is, waarin enkel het goede heerst en het kwade (in concreto de duivel) geketend is, en waarin de mensen, verlost van hun aardse lichaam en de bijhorende verleidingen van het vlees, enkel nog een vergeestelijkt lichaam bezitten en Gods lof zingen. Een wereld vervuld van zuiver geestelijk licht, blijdschap, vreugde, en verheerlijking van God. De geschiedenis van de mensheid wordt begrepen als een omweg van de oorspronkelijke luister naar de toekomstige luister van de kosmos. En die omweg is teweeggebracht door de duivel, die de mens verleidt en de val uit het paradijs veroorzaakt, en op het einde der tijden opnieuw verschijnt als de Antichrist. I.1.6. Verdere specificaties van die aspecten Eén van de 'protagonisten' in dit kosmische drama is de Antichrist. Strikt genomen past de strijd tussen ‘Christus/de Kerk’ en de Antichrist gewoon binnen het eschatologische verhaal zoals verteld in Johannes’ Apocalyps. Toch valt op hoe de Antichrist prominent aanwezig is in Hildegards visioenenboeken. Hij wordt als de absolute tegenstander van Christus en de Kerk geportretteerd, vooral in de Scivias. De bijzondere bekommernis om de Antichrist in Hildegards visioenen heeft vermoedelijk te maken met de diepgaande maatschappelijke veranderingen die zich voltrekken in de twaalfde eeuw, en in het bijzonder de Gregoriaanse hervorming.
I.2. Gregoriaanse hervorming De concrete, historische omstandigheden die Hildegard ertoe aanzetten deze strijd zo uitdrukkelijk voor te stellen zijn wellicht de volgende: de Kerk probeert sinds de elfde eeuw zichzelf en de hele christelijke gemeenschap te hervormen (Gregoriaanse hervorming) maar stuit hierbij op tegenstand van de eigen clerus. Er is ook tegenstand van een aantal christenen die zich van de katholieke kerk afscheuren (ketterijen, waarvan de belangrijkste het katharisme is dat vanaf het midden van de twaalfde eeuw opduikt in Duitsland), en van de politieke klasse (investituurstrijd). Bovendien leeft in de twaalfde eeuw een sterke apocalyptische stroming, die meent dat het einde der tijden nabij is, en dat de ‘tekenen des tijds’ erop wijzen dat de Antichrist er al is of spoedig zal komen. In de commentaren op haar visioenen vangt men een echo op van de problemen uit Hildegards eigen tijd: de moeizame uitvoering van de Gregoriaane hervorming; de strijd van de kerk tegen de ketterijen, voornamelijk het katharisme; de apocalyptische stroming, die in religieuze of politieke figuren (keizers, pausen, tegenpausen) een reeds aanwezige of toekomstige antichrist ziet. Hildegards visioenenboeken geven uiting aan de verwachting én angst die ontstaan door het gevoel dat het laatste 'hoofdstuk' uit het heilsverhaal en het kosmische drama zich mogelijk nu al afspeelt. I.2.1. Wat behelst nu precies die Gregoriaanse hervorming? Het is de grote kerkelijke hervormingsbeweging die wordt ingezet door Gregorius VII (10731085). In feite begint de hervormingsbeweging zelfs al eerder, vanaf het concilie van Rome, onder Leo IX, in 1049. Men veroordeelt er o.a. simonie en nicolaïsme.
11
I.2.2. Strijd tegen simonie Simonie betekent: het afkopen van een geestelijk ambt tegen geld, maar dit wordt, binnen deze context, veel concreter beschouwd. Het gaat erom dat aan een geestelijk ambt een bepaalde vergoeding, of een bepaald domein, een rechtsgebied, een goed (een bisdom, een kerk) verbonden is, en, vooral, dat dit goed, samen met het geestelijke ambt, door een lekeninstantie aan een geestelijke wordt toebedeeld. In concreto stelden lekenvorsten zelf hun bisschoppen aan; een aanstelling die gepaard ging met het bezit of beheer van een materieel goed. De kerk wil dit ongedaan maken, tendele om de verwarring tussen geestelijk en materieel goed tegen te gaan, tendele ook omdat ze niet langer duldt dat leken zich mengen in de aanstelling van geestelijken. Het gaat dus, ten gronde, om twee dingen die de Kerk veroordeelt: de vermenging van geestelijk met materieel goed; de inmenging van leken in de aanstelling van geestelijken. En het laatste punt is in die zin belangrijk dat men er het verlangen van de kerk in ziet zich te bevrijden uit haar afhankelijkheidspositie tegenover de wereldlijke macht. Bij Gregorius VII (1073 tot 1085) zal dit zelfs in het andere uiterste omslaan: hij is de mening toegedaan dat hij, als ‘vicarius Christi’, ‘plaatsvervanger van Christus’, de enige ‘echte keizer van deze wereld’ is, en dat keizers en andere wereldlijke heersers niet zijn oversten, gelijken of medewerkers, maar zijn ondergeschikten zijn. Geestelijke macht, zo stelt de Kerk, primeert boven wereldlijke macht. Dit wordt, in essentie, de kern van de zogenaamde investituurstrijd, waarin twee fasen te onderscheiden zijn; een eerste die eindigt met het concordaat van Worms van 1122 waarin een compromis wordt gesloten: een leek mag enkel wereldlijke macht toebedelen en mag zich niet mengen in kerkelijke aanstellingen; enkel de kerk mag mensen in geestelijke ambten aanstellen; een tweede fase loopt vrijwel parallel met het pausschap van Adrianus IV (1154 tot 1159) en vooral Alexander III (1159 tot 1181): beide pausen hebben als tegenstander de keizer van het Heilig Roomse Rijk Frederik Barbarossa. Deze fase kent zijn beslag in 1177: Barbarossa erkent in Alexander III zijn meerdere. Waarom al die gegevens? Omdat de geschiedenis van het pausschap en het christendom, tijdens Hildegards leven, precies door die kwesties wordt beroerd. Ze leeft van 1098 tot 1179; ze wordt geboren dertien jaar na de dood van Gregorius VII; houden we even haar levensdata voor ogen; van 1118 tot 1121 is er een tegenpaus, Gregorius VIII, die in het leven geroepen is door de politieke tegenstanders van de pausen Gelasius II en Calixtus II; Innocentius II (paus van 1130 tot 1143) heeft een tegenpaus tegenover zich: Anacletus II; Adrianus IV (pausschap 1154-1159) en Alexander III (paus van 1159 tot 1181) krijgen af te rekenen met weerom een tegenpaus, die gesteund wordt door Frederik Barbarossa; deze tegenpaus Victor II heeft zelfs een opvolger Pascalius III, die op zijn beurt opgevolgd wordt door Callixtus III, welke pas aftreedt wanneer Frederik Barbarossa, die zich intussen verzoend heeft met Alexander III, hem niet langer steunt. Dat gebeurt in 1178; maar amper twee jaar later is er opnieuw een tegenpaus, Innocentius III (1179), die echter, omdat hij ditkeer op niemands steun kan rekenen, meteen weer wordt afgezet. De strijd om wat de kerk wel of niet mag beslissen werd, met andere woorden, door ‘echte’ en ‘valse’ pausen gevoerd, waarbij de politiek ‘valse’ pausen of tegenpausen inzet om haar gelijk te halen. Waar bevindt zich dan nog de ‘ware’, ‘ene’ Kerk? En in hoeverre is de Kerk echt onafhankelijk, en niet in handen van stromannen van de wereldlijke macht?
12
De investituurstrijd is letterlijk: wie mag wie aanstellen (‘investire’), maar in feite gaat het om de kernvraag: wie heeft overwicht op wie? De keizer op de paus of omgekeerd; de leek op de geestelijke of omgekeerd? De politieke macht op de geestelijke? Wie heeft macht binnen de christelijke wereld? De politieke klasse of de religieuze? En die machtsstrijd wordt, aan beide kanten, met alle middelen uitgevochten, ook met de wapens; ook door de benoeming van tegenpausen (die handelen in opdracht van de wereldleiders die hen aangesteld hebben); en de kerk spreekt soms de excommunicatie uit of vaardigt een interdict uit op een bepaalde regio om de wereldlijke leider ervan te bestraffen of op de knieën te dwingen. Hildegard leeft dus in een tijd waarin de kwestie van simonie én de daarmee samenhangende kwestie: wie mag wie benoemen; welke macht heeft de overmacht – waarin deze vragen niet alleen kerkrechterlijk maar ook politiek van belang zijn en consequenties hebben voor de hele christelijke gemeenschap en soms de kerk tot in haar bestaan of overlevingskansen bedreigen. Dat verklaart allicht waarom ze zo hamert op het belang van de Kerk, en op het involgen van de voorschriften van de Kerk. I.2.3. Strijd tegen nicolaïsme: de nieuwe regels omtrent kuisheid en celibaat Tot zover de simonie, en de diepere wortels en vertakkingen van de strijd tegen simonie: de Kerk wil af van de vermenging van materieel met geestelijk goed, en van de inmenging van de lekenklasse in de religieuze klasse. Blijft nog het nicolaïsme. Met nicolaïsme wordt bedoeld: het feit dat de meeste priesters in die tijd getrouwd zijn of in concubinaat leven. Enkel bisschoppen zijn op dat ogenblik ongehuwd. De kerk wil, vanaf de Gregoriaanse hervorming dat, behalve de kloosterlingen, voor wie de gelofte van kuisheid sowieso geldt, alle geestelijken die een hogere wijding hebben ontvangen (subdiakens, diakens en priesters) afzien van een huwelijk of van seksueel verkeer met hun concubine. Die regel geldt niet voor de ‘lagere’ geestelijkheid, die nog niet de hogere wijding heeft ontvangen maar studeert met het oog daarop; zolang die geestelijken de hogere wijding niet hebben ontvangen moeten ze celibatair leven; maar als ze willen terugkeren naar de lekenstaat zonder tot bijvoorbeeld subdiaken te zijn gewijd, zijn ze vrij dat te doen, en er te huwen. Het is diezelfde ‘lagere’ geestelijkheid die in groten getale aan de universiteiten zal studeren vanaf de twaalfde eeuw, de ‘intelligentsia’ vormt en ook het personeel levert voor de kanselarijen van wereldlijke heersers. Dat zijn dan de zogenaamde ‘clerici’. Deze zijn dus in principe celibatair, maar zijn op termijn niet gebonden door hun celibaat. Gaandeweg zullen (vanuit de kerk) stemmen opgaan om àlle geestelijken, zowel zij die de ‘hogere wijdingen’ hebben ontvangen, als de clerici, tot celibaat te verplichten; en dit wordt dan ook werkelijk opgelegd sinds het vierde concilie van Lateranen in 1215, onder Innocentius III. Deze nieuwe norm, die op dat ogenblik wordt opgelegd aan de volledige christelijke geestelijkheid, is nu nog altijd geldig binnen de katholieke kerk. Maar dit stuit op grote weerstand. Vaak worden bepalingen en verordeningen, uitgevaardigd door de paus, door de plaatselijke synodes niet ingevolgd; bovendien is er ook kritiek op deze maatregelen vanuit de eigen geestelijkheid, meer bepaald binnen de kringen van ‘geleerde’
13
geestelijken. Robert de Courson, leerling van Petrus Cantor, zei dat zijn meester een concilie had aanbevolen om de verplichting tot celibaat op te heffen; dezelfde Petrus Cantor zou de vraag geopperd hebben: ‘Numquid Lateranum concilium prevalet Evangelium?’: ‘Gaat een Lateraans concilie voor op het evangelie?’[ii] Hoe dan ook, sinds de Gregoriaanse hervorming wordt ingezet, gaat de kerk een gevecht om suprematie aan met de wereldlijke macht; een symptoom daarvan is de strijd tegen de simonie; maar vooral: na verloop van tijd (en dit na felle twisten of kritiek hierop in de loop van de twaalfde eeuw) stelt ze in 1215, op het vierde concilie van Lateranen, het celibaat verplichtend voor de volledige clerus; ‘kuisheid’ wordt de norm; het verkopen van geestelijke ambten is verboden; de kerk wil in feite het ‘geestelijke’ lossnijden van het ‘materiële’: men ‘koopt’ of ‘ontvangt’ geen geestelijk ambt van een leek (wie dat doet, is schuldig aan simonie), men 'bezoedelt' het geestelijke ambt niet door zijn seksueel gedrag; wie kinderen heeft, is schuldig aan 'nicolaïsme' en ruimer genomen mag een geestelijke gewoon geen lust kennen en geen seksueel verkeer hebben: men leeft in onthouding, ‘continenter’; men is zijn ambt ‘waardig’, door zijn deugdzame – en sowieso kuise - levenswandel; dat is de teneur van deze verplichting: de geestelijken (àlle geestelijken) moeten afzien van ondeugden – en leven in deugdzaamheid. Dat is de officiële stelling van de kerk in 1215; maar Hildegard van Bingen schaart zich al veel vroeger, getrouw aan de Gregoriaanse hervorming, achter deze stellingen; en het zijn dan ook deze stellingen die we in haar visioenenboeken, vooral in de Scivias, terugvinden. Hier volgt canon 14 van dit vierde Concilie van Lateranen. Men zal precies dezelfde formuleringen en dezelfde redeneringen aantreffen bij Hildegard: deugd staat tegenover ondeugd; men moet een ‘zuiver hart’ hebben, een ‘rein lichaam’; men moet dit doen om de toorn van God te ontlopen en het zalige leven te bekomen. Dat zijn de criteria om waarlijk ‘geestelijke’ te zijn. Men kan Hildegard terdege een voorvechtster noemen van de Gregoriaanse hervorming – hervorming die een goeie dertig jaar na haar dood haar (voorlopige) eindpunt kende: Canon 14: Om hun zeden en gedrag te verbeteren moeten alle clerici, en vooral dan zij die de heilige (=hogere) wijdingen hebben ontvangen, er zich op toeleggen in onthouding en kuis te leven (continenter et caste vivere). Ze moeten zich hoeden voor de ondeugd van de lust (vitio libidinis), zodat ze de almachtige God met een zuiver hart en een rein lichaam kunnen dienen (puro corde ac mundo corpore), en in het bijzonder om deze reden: de ‘toorn Gods’ komt immers neer op de ‘zonen van de ontrouw’. Maar om te beletten dat een te vergevingsgezinde regeling zou aanzetten om opnieuw te zondigen, bepalen we hier dat zij die betrapt worden terwijl ze zich overleveren aan de ondeugd van de ‘incontinentie’ (uiteraard wordt hier bedoeld: seksueel verkeer, de overtreding van het gebod van kuisheid, BT), ongeacht of ze in grote of kleine mate gezondigd hebben, volgens de canonische regels bestraft zullen worden; deze sancties zullen snel en streng worden toegepast opdat zij die door de vrees voor God (divinus timor) niet worden weerhouden, tenminste door een wereldlijke straf van hun zonde zouden afzien.[iii] I.2.4. Instelling van de sacramentencyclus Om Hildegard te begrijpen (d.i. om te begrijpen waarom ze in haar visioenen zo vaak hamert op de instelling van de sacramenten, op de legitimiteit van de kerk als ‘bruid’ van Christus, op de kuisheid en het verplichte celibaat voor geestelijken en op de onderwerping van de wereldlijke
14
macht aan de geestelijke), moet men precies die Gregoriaanse hervorming voor ogen hebben. Hildegard is er een fervente voorstandster van; en dus interpreteert zijzelf haar visioenen als aanwijzingen (vanuit goddelijke bron) dat die hervorming moet worden uitgevoerd, ondanks alle verzet. Men krijgt – in retrospectief – een nog duidelijker beeld van wat die hervorming precies inhield wanneer men kijkt naar wat ze, sinds het concilie van Lateranen in 1215, bijkomend oplevert. Het concilie vaardigt de kuisheid uit voor alle geestelijken; het komt bovendien tot een definitie van het geheel van sacramenten geldend voor elke christen, vanaf de geboorte tot aan het overlijden: Doopsel – vormsel – biecht – eucharistie – heilig oliesel Bovendien komt er een ‘tweesprong’: wie een geestelijk leven wil leiden, moet de geloften afleggen (in het bijzonder die van kuisheid, wat het celibaat oplevert); wie dat niet wil, is toch verplicht het sacrament van het huwelijk aan te gaan. De 'maagdelijkheid' is in zekere zin het zesde sacrament geworden; die 'maagdelijkheid' wordt tenvolle beleefd door geestelijken, en de niet-naleving ervan wordt getolereerd bij niet-geestelijken, op voorwaarde dat ze hun huwelijk door God laten 'vergeestelijken' door middel van het sacrament van het huwelijk. Daardoor komen er nog twee sacramenten bij: geloften (voor de clerus)– huwelijk (voor de leken). Uiteraard bestonden sommige sacramenten al (bijvoorbeeld het huwelijk), maar het werd nooit ingepast in een grotere cyclus die verplichtend wordt gesteld voor de hele christen gemeenschap: de biecht wordt nu voor het eerst als een volwaardig sacrament beschouwd; en alle gelovigen worden verplicht minstens één keer per jaar een eucharistie bij te wonen en te biechten. Wanneer Hildegard van Bingen in het tweede boek van de Scivias in een aantal visioenen uitdrukkelijk de sacramenten van het doopsel, het vormsel, de eucharistie uitbeeldt en – zogoed als doorlopend in de hele Scivias – hamert op het belang van kuisheid en celibaat, sluit ze zich, wat het belang van het celibaat betreft, aan bij de tendens die leeft bij de aanhangers van de Gregoriaanse hervorming. En wat de overige sacramenten betreft, bevindt ze zich op dezelfde lijn als de geleerden van haar tijd die de sacramentencyclus vastleggen, in het bijzonder Petrus Lombardus in diens invloedrijke Sententiae in IV libris distinctae (1152), een boek dat later de basis zal vormen voor het onderwijs van geestelijken. Ook Petrus Cantor, in zijn boek Summa de sacramentis et animae consiliis, werkt aan theologisch onderbouwd onderzoek naar de noodzaak van een sacramentencyclus. Met andere woorden: Hildegard van Bingens ‘predikingen’ in haar visioenenboeken verwoorden dezelfde bekommernis als de traktaten van een aantal geleerden uit haar tijd. En allen dragen ze bij aan de totstandkoming van de sacramentencyclus zoals hij wordt vastgelegd in 1215, op het vierde concilie van Lateranen. Frappant is de indeling die Lombardus geeft aan de sacramenten; ook de volgorde is typerend:
15
‘Laten we nu overgaan tot de sacramenten van de nieuwe wet (= NT): deze zijn: doopsel, vormsel, de zegening van het brood, het berouw (penitentia: bedoeld is: de verschillende vormen van berouw, waaronder de biecht), het heilig oliesel, kloostergeloften (ordo), huwelijk (coniugium).’[iv] Nog opvallender is de indeling van Lombardus’ boek: de vier boeken handelen over resp. I. De Drie-eenheid; II, de Schepping; III, Christus (als verlosser van de gevallen schepping); IV. De sacramenten die Christus’ genade aan de mensen geeft. Strikt genomen vinden we hier datzelfde christelijke basisverhaal over schepping, zondeval, herstel (door de Menswording), zoals we dat ook in Hildegards visioenen aantreffen; en bovendien handelt het vierde boek over de sacramenten – sacramenten die bij Hildegard eveneens een belangrijke plaats innemen. In verschillende ‘disciplines’, om zo te zeggen, wordt eenzelfde wereldbeeld gehanteerd, en wordt op het belang van de sacramenten gewezen. De instelling (en het verplichtend stellen voor alle gelovigen) van deze sacramentencyclus vanaf het vierde concilie van Lateranen heeft verstrekkende gevolgen. I.2.5. Doel: een ideale, vergeestelijkte samenleving onder leiding van de enige Kerk Concreet betekent dit dat ‘allen’, letterlijk alle christenen, hun heil enkel kunnen en moeten vinden binnen de kerk, of ze nu geestelijke of ‘leek’ zijn. Immers, elke levensstaat (hetzij als religieus hetzij als leek) moet begeleid worden door de bijhorende sacramenten en de bijhorende deugden. Voor het monastieke leven zijn dat: kuisheid, onthouding, maagdelijkheid en afkering van de wereld. De leken van hun kant kunnen zonder gevaar voor hun geloof en zielenheil ‘in de wereld’ leven op voorwaarde dat ze zich onderwerpen aan de verordeningen en de sacramenten van de kerk (vanaf hun geboorte tot hun overlijden: zie de cyclus van sacramenten). Men meent trouwens dat die sacramenten integraal en onbetwist deel uitmaken van de ‘bruidschat’ die Christus door zijn leven op aarde aan de Kerk heeft gegeven. Het sleutelmoment 'Menswording' uit het heilsverhaal heeft, met andere woorden, de Kerk, én haar sacramenten opgeleverd. De sacramenten ‘heiligen’ de wereld, ze ‘vergeestelijken’ hem, dankzij de ‘bruid van Christus’, de Kerk, in afwachting van de definitieve heiliging en vergeestelijking ervan na het Laatste Oordeel. Dat is ook precies wat Hildegard in de commentaren op haar visioenen voorhoudt. Bovendien wordt de clerus gereorganiseerd: hij bestaat uit kloosterlingen en, daarnaast, een wereldse clerus; elk van deze geestelijken hebben hun eigen taak, maar allebei die takken leggen eenzelfde soort geloften af. De wereldse clerus moet evengoed de geloften afleggen van kuisheid, onthouding, maagdelijkheid als de kloosterlingen om de christelijke boodschap uit te dragen in de wereld. Tegelijk wordt de functie van de kerk in haar aanspraken scherpgesteld. De kerk is de enige, legitieme plaatsvervangster van Christus op aarde; zij alleen mag geestelijken aanstellen; de Kerk heeft de suprematie over de wereldlijke macht of staat er alleszins los van; haar bedienaars zijn de enige personen die de sacramenten mogen toedienen; en deze sacramenten zijn sowieso heilig, zelfs indien de bedienaar een ontuchtig leven leidt. Daar bestonden vele discussies over, ook eerder al: zo had Urbanus II (1088-1099) nog gesteld dat wijdingen, uitgevoerd door schismatieken (geestelijken behorend tot een tegenpaus) of geestelijken die schuldig waren aan
16
simonie geldig waren – en dit in tegenstelling tot Gregorius VII, die veel rigoristischer was en deze wijdingen afwees. Nu krijgt de stelregel de overhand dat een sacrament sowieso geldig is. Dat laatste - dat de sacramenten werkzaam zijn, zelfs indien ze door een 'onwaardige' geestelijke worden toegediend - wordt in de dertiende eeuw voor eens en voor altijd vastgelegd door Thomas van Aquino in de bekende formule: ‘ex opere operatum’. Het sacrament wordt, met andere woorden, opgetild tot iets wat op zich werkzaam is, iets wat een geestelijke waarde op zich heeft en de wereld heiligt, ook al zijn de bedienaars van die sacramenten zelf niet heilig, of zelfs ontuchtig. Nog ruimer genomen betekent dit dat Christus niet alleen de Kerk heeft aangesteld als zijn enige vertegenwoordigster op aarde maar dat hij, althans volgens de theologie van die tijd, haar de sacramenten heeft meegegeven, die voortaan onvervreemdbaar deel uitmaken van de christelijke leer. Er was ook een andere controverse gaande, ditmaal over de eucharistie. Men vroeg zich af: gebeurt in de eucharistie een werkelijke ‘transsubstantiatie’? De vraag wordt positief beantwoord tijdens het vierde Lateraans concilie. Ja, het is een transsubstantiatie, luidt het, en daarmee wordt ook een eind gemaakt aan de opwerping van o.a. Berenger van Tours, eind elfde eeuw, voor wie het wijn en brood van de eucharistie slechts symbolen waren van Christus’ aanwezigheid. Kuisheid voor alle geestelijken; opname van alle christenen (geestelijken én leken) binnen éénzelfde sacramentencyclus, waarvan de sacramenten door één enkele, universele kerk worden bedeeld, die aldus als énige het recht heeft de genade van God over de wereld te verspreiden en die de wereld afwendt van de ondeugd, op het pad zet van de deugd, de baan effent voor een vergeestelijkte christelijke samenleving, en die als enige, aan elke christen, na de dood, het eeuwige leven, het heil biedt – dat is wat deze hervorming teweegbrengt: de Kerk heeft de taak de wereld te vergeestelijken en kan haar invloed op alle christenen laten gelden. Met andere woorden: men start, vanaf de Gregoriaanse hervorming, beetje bij beetje, met de schepping van een ideale (vergeestelijkte) wereld op aarde. Deze wereld is de voorbode van de eindwereld, die louter spiritueel zal zijn. Die ideale - voorlopig nog concrete, materiële - wereld wordt, althans, dat is het opzet, volledig christelijk en ziet er als volgt uit: iedereen is onderworpen aan de sacramenten en aan het gezag van de kerk; kloosterlingen en wereldlijke clerus leiden allebei een deugdzaam, christelijk leven; gehuwde leken kunnen een christelijk leven leiden binnen het huwelijk, op voorwaarde dat ze de sacramenten naleven; de kerk is de enige legitieme bedeelster van werkelijk werkzame sacramenten, en is de enige plaatsvervangster van Christus op aarde, in afwachting van het einde der tijden. Ze is de onontbeerlijke schakel in de verlossing van de wereld. Men kan niet voldoende herhalen dat dàt de hoofdbekommernis van Hildegard is: het mee helpen bouwen aan die globale, ideale, christelijke samenleving, zowel voor geestelijken als voor leken, onder de leiding van de Kerk, die de legitieme ‘bruid’ van Christus en opvolgster van de Synagoge is, en dit lang voor het vierde concilie van Lateranen die Gregoriaanse hervorming ook in canons omzette.
17
I.2.6. Propaganda tegen ketterijen Net daarom ook fulmineert Hildegard, in de commentaren op haar visioenen, tegen de verschillende vormen van verzet tegen deze hervorming, in het bijzonder tegen de eigen ‘christelijke’ clerus én tegen de ketters, inzonderheid de katharen. In tegenstelling tot de katharen beklemtoont ze het onweerlegbare openbaringsgehalte van het oude en nieuwe testament, de echtheid van de Menswording, de legitimiteit van de katholieke kerk als enige vertegenwoordigster van Christus op aarde, de geldigheid van de sacramenten en hun automatische werkzaamheid (los van de levenswandel van de bedienaar ervan). Tegen de katharen – en om de hervorming te promoten – zal Hildegard verschillende predikingreizen ondernemen: in 1158, in 1160, in 1161 en in 1163 (in dat laatste jaar is ze al 72 jaar oud); men moet de visioenenboeken van Hildegard ook vanuit die optiek lezen: ze bevatten nauwelijks verhulde kritiek op degenen die openlijk afwijken van de ordewoorden van de christelijke kerk; Hildegard van Bingen sluit zich aan bij de propaganda van de hervormingsgezinden en bestrijdt wie zich buiten de kerk plaatsen. Uiteraard zijn er verschillende katharengroeperingen, die elk hun eigen visie hebben; maar globaal betwisten ze vooral de legitimiteit van de kerk, de Menswording (die ze anders invullen), de sacramentencyclus van de kerk, de aanspraak van de kerk op ‘universaliteit’ en ‘exclusiviteit’, en haar bewering dat haar sacramenten werkzaam zijn. Omdat die betwistingen de kern én van het christelijke heilsverhaal én van de legitimiteit van de christelijke kerk aantasten, moet men ze van antwoord dienen. Dat doet Bernardus van Clairvaux in een opvallend harde preek binnen de cyclus van de Preken op het Hooglied; dat doet Eckbert van Schönau met zijn preken tegen de katharen (1163); dat doet Hildegard van Bingen in zekere zin doorheen de hele Scivias: haar hele visioenenboek, waarvan het uitschrijven, zo laat ze duidelijk blijken in het allereerste visioen, haar opgedragen werd door God zelf, is een 'bewijs' van de echtheid en legitimiteit van de christelijke kerk als de 'bruid van Christus' én van de door de christelijke kerk vastgelegde sacramenten. Nog ruimer genomen zou men zelfs de vele getuigenissen (via eigen geschriften, of via biografieën van religieuze mannen of vrouwen) uit het einde van de twaalfde en de hele dertiende eeuw als bewijzen kunnen lezen dat de christelijke ‘theologie’ – zoals ze begrepen wordt door de pausen van Rome - ‘juist’ is: de vele ‘ervaringen’ die men er heeft van Christus’ (echte, want tastbare, hoorbare, zichtbare, voelbare) aanwezigheid in de eucharistie, van Christus menswording (als persoon die God is, en tegelijk een mens van ‘vlees en bloed’ – bij Hadewijch is dat mooi samengevat in het woord: ‘Godmensch’), van het feit dat de Drieënheid bestaat, dat men ze schouwt of er zelfs aan deelneemt – dat zijn allemaal eclatante, op de ervaring gebaseerde, en dus onweerlegbare bewijzen dat de katharen het mis hebben; de visie van de christelijke kerk op God, de schepping, Christus, de Drie-eenheid, de rol van de kerk, de sacramenten, de verschillende etapes van de heilsgeschiedenis is de enige juiste – God zelf bevestigt ze, door middel van de ervaringen die hij zijn gelovigen schenkt. Zo treft men bijvoorbeeld ook bij Elsbeth van Schönau (1129-1164), een iets jongere tijdgenote van Hildegard, visioenen aan waarin ze uitdrukkelijk de transsubstantiatie ‘schouwt’.
18
Het loont de moeite het schema van de Scivias (zoals ik het in het derde deel van dit artikel opneem) te bekijken vanuit die achtergrond. Dan ziet men dat dat het hele tweede boek het heilsverhaal vertelt vanuit christelijk oogpunt, en net die elementen bevestigt (gaande van de Drie-eenheid tot en met de sacramentencyclus) welke de christelijke kerk als de juiste vooropstelt. In zekere zin fungeert dit tweede visioenenboek als een 'nieuw', onweerlegbaar openbaringsgeschrift (naast het OT en het NT) voor de christelijke kerk van de twaalfde eeuw. Hildegard zegt: dit is juist; dit laat God me zien; deze sacramenten horen erbij – en ze anticipeert op de sacramentencyclus die weliswaar in de maak is bij sommigen, maar nog niet echt haar definitieve vorm heeft gekregen. I.2.7. Middel om het verzet tegen de hervorming binnen de Kerk te bestrijden Binnen de kerk keert Hildegard zich voornamelijk tegen de wereldlijke clerus, in het bijzonder de kanunniken van toen vaak machtige kapittels, die uitdrukkelijk de strenge, versoberende regels inzake kuisheid en rijkdom van de Gregoriaanse hervorming verwerpen. In beide gevallen (kuisheid; rijkdom) gaat het om hetzelfde: de Gregoriaanse hervorming wil alle banden tussen de geestelijke en materiële wereld doorsnijden, en rijkdom, luxe, macht en lust zijn de plekken waar geestelijken hun geestelijke ‘zuiverheid’ dreigen te verliezen. Daarom ook wordt er zo hard tegen hen opgetreden; maar de leden van de wereldse clerus verzetten zich tegen deze gedwongen en in hun ogen veel te vergaande ‘uitzuivering’ van hun ‘geestelijke’ ambt. Ze zullen hierom, in vele commentaren bij de visioenen, uitgebreid gekapitteld worden. Ook hier dus kan men pas begrijpen wat Hildegard in haar visioenen schrijft door rekening te houden met de tijdsgeest, de twistpunten die de geesten beroerden en de positie die ze in de discussie innam ten voordele van de Gregoriaanse hervorming.
I.3. Apocalyptiek Er is nog een ander historisch gegeven dat zijn stempel drukt op Hildegards visioenenboeken. De apocalyptiek is sterk aanwezig in deze periode. Men leeft in een eindetijdsverwachting. Op het einde der tijden zal, zo leest men in de Apocalyps, de Antichrist aantreden. Dit alles maakt de aanhangers van een hervormingsbeweging nog ferventer: de hervorming moét er komen, want het einde der tijden staat voor de deur, en als de mensen er niet klaar voor zijn, dreigen ze verdoemd te worden of dreigt de Kerk zelfs in handen te vallen van de Antichrist; en ze maakt de strijd tussen geestelijke en wereldlijke macht nog virulenter: iederéén is verdacht; achter elke machthebber schuilt een mogelijke Antichrist die de voleinding van de wereld wil belemmeren of het rijk van het kwade wil vestigen.[v] Maar die ‘eindtijdverwachting’ kan ook een andere richting uitgaan. Een iets jongere tijdgenoot van Hildegard, de cisterciënzer Joachim van Fiore (1130/35-1202), is ervan overtuigd dat het ‘nieuwe tijdperk’, dat aangekondigd is in de Apocalyps, is aangebroken of alleszins nakend is. Het is het ‘rijk van de Heilige Geest’, dat volgt op het tijdperk van de Vader (OT) en dat van de Zoon (NT). Het is een ‘nieuw’ rijk, waarin de ‘christelijke kerk’ (zoals vertegenwoordigd door
19
de paus) al voorbijgestreefd is en opgeheven moet worden, want ze behoort nog tot het tijdperk van de ‘Zoon’. Merkwaardig is overigens dat Joachim van Fiore net zo’n symbolische taal gebruikt als Hildegard, zij het van een heel andere allure, en een groot belang hechtte aan de illustraties van zijn werken. [vi] Joachim van Fiore staat voor een strekking die hoopt op een ‘spirituele’ wereld die niet zover af staat van Hildegards bekommernissen. Maar hij verschilt van Hildegard op een aantal belangrijke punten. Hij beweert dat men met andere, ‘spirituele’ ogen de schrift moet lezen om erin te lezen wat anderen er nooit in gezien hebben; zijn adepten herlezen de bijbel en herschrijven hem tot iets anders: het is een nieuwe vorm van schriftmystiek, op basis van dezelfde schrift. Maar hun besluiten zijn niet gelijklopend met het besluit van Hildegard; voor Hildegard is de enige ware Kerk degene die de hervorming moet leiden; voor Joachim van Fiore heeft die ene, ware Kerk al afgedaan. De ‘Spirituelen’ en andere groeperingen zullen dezelfde intuïtie hebben; in feite zaten ze op dezelfde lijn als Hildegard, omdat ze eenzelfde spirituele wereld voor ogen hadden, verlost van alle banden met rijkdom, lust en macht, op dit ene feit na: ze wantrouwden het materiële aspect van de kerk, het concrete, materiële machtsinstituut dat het vertegenwoordigde; en ze kozen voor een kerk die voornamelijk gebaseerd was op innerlijk geloof, niet op de uiterlijke tekenen van dat geloof, laat staan op de kerk zoals ze vertegenwoordigd werd door de paus, of die nu legitiem was of niet. Er zijn nog andere strekkingen die kritiek hebben op de kerk. Voor een heleboel geestelijken gaat de Gregoriaanse hervorming te ver, zoals daarnet werd aangegeven; velen zullen daarentegen beweren dat de hervorming net niet ver genoeg gaat – en dat de kerk zelf, door haar eigen gehechtheid aan macht, kennis en bezittingen, een ‘slaaf’ is van de materie. Ze bestrijdt vijanden van buitenaf, terwijl zijzelf de vijand is van de hervorming die ze voor ogen heeft. Een bekend voorbeeld van deze kritiek – in het bijzonder op de macht én de bezittingen van de kerk – is Arnold van Brescia, die erin slaagt Rome te bezetten. Paus Lucius II die hem uit Rome wil verjagen, wordt tijdens de belegering van Rome dodelijk verwond en sterft (1145); diens opvolger, Eugenius III (1145-1153), zal jarenlang Rome niet in kunnen, omdat Arnold van Brescia de stad opnieuw bezet houdt. Die kritiek op de rijkdom van de kerk komt ook elders voor, eveneens bij de geleerden, en zal de hele dertiende eeuw blijven weerklinken, en eigenlijk nooit ophouden. [vii] Een figuur die emblematisch wordt voor die kritiek, is Franciscus van Assisi (1181/2-1226): hij ‘bouwt de kerk weer op’; maar dat doet hij niet door visioenboeken te schrijven en een warm pleidooi te houden voor de Gregoriaanse hervorming, zoals Hildegard; niet door geleerde tractaten te schrijven binnen kapittelscholen of universiteiten of hervormingsplannen aan concilies of pausen voor te leggen zoals de geleerden doen; niet door te hopen op een andere, nieuwe kerk van een hoger, persoonlijk, spiritueel gehalte of zich af te scheuren en een eigen kerk te stichten, zoals respectievelijk Joachim van Fiore, de katharen of de waldensen; – nee, door een klein, vervallen kerkje eigenhandig, in zijn geniale naïviteit, herop te bouwen.
20
Merkwaardig is trouwens dat diezelfde Franciscus alle vormen van ‘hebben’ afwijst: hij verzet zich tegen elke vorm van bezit van goederen, rijkdom, kennis, macht; zijn religieuze ervaringen zijn niet langer ‘geestelijk’ (zoals bij Bernardus van Clairvaux), vertolken niet langer de droom van een toekomstige ‘vergeestelijkte’ wereld (zoals bij Hildegard); ze zijn door een door menselijk, lichamelijk, en concentreren zich op de beperkingen en inherente eigenschappen van het menselijke lichaam: koude, honger, pijn, het sterven. Franciscus conecentreert zich op bepaald die aspecten van het verhaal van de Menswording die bij de andere mystici tot dan toe, al beweren ze het tegendeel, nooit echt de kern van hun bekommernis uitmaken: God is mens geworden, mens, dit wil zeggen: arm, kwetsbaar, vatbaar voor ziekte, honger, en gedoemd om te sterven; in verzet tegen de rijkdom en macht van de kerk, komt bij hem een nieuw beeld van Christus naar voren, en een nieuwe religieuze beleving van de Menswording die haar stempel drukt op de volgende eeuwen; dat wordt dan de zogenaamde ‘imitatio Christi’, die in al zijn concreetheid, en lichamelijkheid wordt beleefd. De eindtijdverwachting levert al een betwisting op van de legitimiteit van de christelijke kerk, en dit binnen de eigen kerk. Voor sommigen (wereldlijke clerus; wereldlijke macht) gaat de hervorming te ver; voor anderen (binnen de eigen kerk maar ook daarbuiten) niet ver genoeg.
I.4. Antichrist Maar de grootste angst ligt nog elders. In een tijd van hevige beroering, met theologische twisten, ketterijen en gewapende conflicten, kritikasters binnen en buiten de kerk, pausen en tegenpausen, steeds wisselende allianties tussen de machthebbers onderling, of ze nu wereldlijk of geestelijk zijn (want ondanks het verlangen het geestelijke van het materiële te scheiden, gaat de geestelijke macht, in casu het pausschap, wel degelijk allianties aan met politieke machten en handelt zelf als een politieke macht en is verwikkeld in een bittere militaire strijd met haar tegenstanders), verwacht men de komst van de Antichrist zoals ze voorspeld is in de Apocalyps. Men houdt er rekening mee dat de Antichrist een keizer kan zijn maar ook een paus, een paus die als het ware geboren zal worden binnen de schoot van de Kerk en zich zal ontpoppen tot haar grootste tegenstander maar tenslotte, in een laatste gevecht met Christus, verslagen zal worden. Die persoon kan een paus zijn – maar evengoed een tegenpaus. De Antichrist zal opstaan, vermomd als een redder, of een engel - en verslagen worden. Dan zal het einde der tijden intreden. Het is, met andere woorden, een tijd van grote angst en argwaan tegenover elke vorm van macht. Zowel binnen als buiten de kerk. Men is voor of tegen een paus of tegenpaus; zo is Elsbeth van Schönau, visionaire en bewonderaarster van Hildegard van Bingen, Victor IV, de door Frederik Barbarossa gesteunde tegenpaus genegen; Hildegard daarentegen schaart zich aan de zijde van diens tegenstander, Alexander III.[viii]. Zelfs binnen de rangen van de visionairen ontstaat dus onenigheid over waar, bij wie, onder wie, concreet: onder welke paus zich de ‘juiste’ kerk bevindt. De hervormingsbeweging van de kerk en alle conflicten die erdoor ontstaan worden bijkomend beheerst en vergiftigd door de angst voor de Antichrist. Zonder in goedkoop psychologiseren te
21
vervallen, mag men toch wel stellen dat die angst voelbaar is in de Scivias – en verklaart waarom de Antichrist er zo prominent in aanwezig is, en waarom het in de Scivias echt gaat om een strijd op leven en dood tussen het goede en het kwade, tussen Christus, bijgestaan door de in Hildegards’ ogen enige en legitieme kerk van Rome, en de ketters en de weerspannige clerus.
I.5. Keuze voor Lucifer of voor het heil Stippen we ten slotte nog aan dat de Antichrist eigenlijk Lucifer is: hij is 'gevallen' (bij het begin van het heilsverhaal, na de schepping); hij staat weer op, en wordt definitief verslagen. Zo althans ziet het ideale scenario van het christelijke heilsverhaal eruit. En de mens (die ook 'viel', zoals Adam viel, eveneens bij het begin van het heilsverhaal, na de schepping), staat eveneens weer op - en wordt een Lucifer of op z'n minst definitief verslagen en verdoemd, net zoals Lucifer (indien hij de 'verkeerde weg' kiest), of wordt een gered, vergeestelijkt iemand, die, na het Laatste Oordeel, aan de zijde van de engelen Gods lof zingt (indien hij de ‘goeie weg’ kiest). De keuze voor de 'goede' of 'foute' weg dringt zich op; er is geen tijd meer te verliezen, want het einde der tijden kondigt zich aan, sterker: de eindstrijd van Christus en de Kerk tegen de Antichrist is al ingezet. Net daarom moet je de 'wegen' kennen: de moeilijke maar juiste weg die naar het heil leidt en die door de kerk, de échte kerk getoond en onderwezen wordt; de weg die via de chaos, de verwarring, de ondeugd die om zich heen grijpt, de misleiding door de duivel, de schismatieke kerken, de ketterijen, de ontuchtige clerus, naar de fatale, onafwendbare verdoemenis leidt. Dat is de kern van de Scivias. Dat is ook de reden waarom Hildegard haar visioenenboek die vreemde naam meegaf, die ze zelf moet gemunt hebben: ‘sci vias’: ‘ken de wegen’. Haar raad is: kies de goeie weg, de weg naar je persoonlijke en het universele heil. De andere weg leidt naar persoonlijke verdoemenis en naar de ondergang van de wereld, die in handen zal vallen van het ‘kwaad’, de duivel.
I.6. In hoeverre is Hildegard ‘origineel’? Niet in haar beelden, die ze uit bestaande kosmologieën en uit de apocalyptische literatuur haalt, maar door de manier waarop ze dit alles ordent. Ze is origineel in die zin dat ze alle dilemma’s die haar intuïties haar stellen tot op het bot beleeft en uitzoekt. Dit verklaart waarom ze drie opeenvolgende visioenenboeken heeft geschreven en aan elk visioenenboek ongeveer 10 jaar heeft gewerkt. Elk visioenenboek is een tussentijds verslag van haar persoonlijke evolutie. Ze is origineel in die zin dat ze, in elk visioenenboek, zowel het christelijke heilsverhaal vertelt als een kosmisch verhaal met de accenten die we opgesomd hebben en waarvan haar bekommernis voor de Gregoriaanse hervorming overigens de Scivias, vooral in de soms
22
ontzettend lange commentaren, overschaduwt. Tegelijk verweeft ze daarin (al is dat niet meteen zichtbaar) haar eigen, persoonlijke verhaal. Er is een constante verdieping merkbaar van haar religieuze aanvoelen, waarbij de dilemma’s in haar godsbeleving zogoed mogelijk met elkaar verzoend worden.
I.7. Een persoonlijke evolutie De evolutie die men vaststelt is, doorheen de visioenenboeken, de volgende: eerst merkt men een grote bekommernis om de actuele religieuze en politieke problemen. Het visioenenboek is een haast propagandistisch pleidooi voor de noodzaak van het uitvoeren van de gregoriaanse hervorming en de strijd tegen de ketterijen (Scivias). In het tweede visioenenboek, het Boek van het Verdienstelijke leven treffen we een studie aan van de ondeugden en daarbij horende deugden (die men als ‘moralistisch’ kan bestempelen, maar desondanks op een afwending van de concrete politieke en religieuze situatie wijzen en op een verdieping van het geloofsleven). In het Liber Divinorum Operum tenslotte treffen we een prachtig, haast van begin tot einde metaforisch verhaal aan, waarin kosmische intuïties, de christelijke heilsgeschiedenis vanaf het oude testament tot het einde der tijden, en een onafgebroken lofzang op de ‘kuisheid’ van de monastieke ordes harmonisch weerklinken. I.7.1. Seksualiteit en ‘vrouw-zijn’ Er is ook een andere evolutie merkbaar: aanvankelijk (zeker in de commentaren op haar visioenen) treft men bij Hildegard een haast pathologische belangstelling aan voor alle vormen van ‘onaanvaardbaar’ (d.i. door de gregoriaanse hervorming bestreden) seksueel gedrag van de geestelijken, wat zich uit door bijvoorbeeld ellenlange en gedetailleerde opsommingen van de ‘vleselijke’ ondeugden van de clerus; men treft er ook een merkwaardig dubbelzinnige beschrijving aan van de ‘vrouwelijke’ kerk, die als het ware ‘gedeseksualiseerd’ wordt voor ze met een net zo ‘gedeseksualiseerde’ Christus kan ‘huwen’ in het mystieke huwelijk tussen Christus en de Kerk (zie de vertalingen van fragmenten uit Scivias III,10 en III,11 verderop in dit artikel); een onderliggende leidraad in de hele Scivias is verder de vaste overtuiging dat het einde der tijden voornamelijk een strijd tussen goed en kwaad is. Men mag Hildegard niet al te gauw psychologisch analyseren en stellen dat ze zelf, persoonlijk, met die spanning tussen goed en kwaad, man en vrouw, seksueel en ‘hemels’ leven worstelde (wat ik zelf, in een vroeger artikel, heb gedaan), maar men kan er niet omheen dat Hildegard zowel in de beeldtaal als in haar commentaren van de Scivias en ook nog in Het boek van het Verdienstelijke Leven uitdrukkelijk, uitvoerig, en tja, zelfs drammerig, tot vervelens toe, op die spanningen focust. I.7.2. Verschil tussen Scivias en LDO: van moralistisch traktaat tot poëtische constructie De toonaard verandert in haar laatste boek, het Liber Divinorum Operum.
23
In dat laatste boek blijft de nadruk liggen op de kuisheid, maar er is minder sprake van een harde, genadeloze strijd tussen goed en kwaad, eerder van een kosmische omvorming van de werkelijkheid in een werkelijkheid van een hogere, stralende, ‘wijze’ orde. Men zou dit laatste visioenenboek haast als een ‘literair’ werk kunnen bestempelen, waarin de werkelijkheid ‘getransfigureerd’ wordt. Hoewel er ‘donkere wolken’ zijn in dat verhaal, licht het eindpunt op als iets zonnigs, krachtigs en zachts tegelijk, de ‘deseksualisering’ is niet meer aan de orde (tenzij zijdelings, via de kuisheid, maar niet meer in zulke gruwelijke, plastisch beschreven beelden als in de Scivias), er is ook geen strijd meer merkbaar tussen ‘mannelijk en vrouwelijk’ (welke enkel, zoals in de Scivias, via deseksualisering kan opgelost worden); in de plaats ervan verschijnt een herwaardering van het vrouwelijke via vrouwelijke allegorische figuren, Liefde, Wijsheid, die als vanzelf, en zonder tegenstand, hun plaats opeisen en het einde van het visioenenboek en dus ook het einde van het christelijke heilsverhaal domineren; één zo’n figuur zetelt zelfs in een soort ‘rad van de tijd’ waaruit alle scheppende krachten vertrekken en die de hele menselijke geschiedenis ‘in gang zet’: Wijsheid (maar met de attributen van de ‘Liefde’) die, zo blijkt uit wat Hildegard schrijft, in haar ogen aan het begin en het einde staat van de hele heilsgeschiedenis. Het vrouwelijke is aanvaard; het is zelfs het centrum van de werkelijkheid geworden. Ook de sjablonen van het christelijke reddingsverhaal: de bouw van het hemels Jeruzalem, de Synagoge, de geboorte van de Kerk uit Christus, de verdediging van het 'gebouw' Kerk tegen de ketters en de eigen ontuchtige of 'lauwe', want niet-vurige, geestelijken, die sjablonen die nog zo opvallend aanwezig zijn in de Scivias, verdwijnen in LDO op de achtergrond of worden althans niet meer op propagandistische toon, maar met vanzelfsprekendheid en een waarlijk visionaire, poëtische ongedwongenheid en grootsheid geschetst. Hildegard heeft haar eigen, persoonlijke intuïtie gevonden, wars van de actualiteit, bevrijd van de soms grotesk uitgebeelde strijd tussen mannelijk en vrouwelijk, goed en kwaad, en met een eigen beeldentaal, die de vaste, christelijke beeldentaal omgekneed heeft tot iets eigensoortigs en persoonlijks – iets dat zij op een unieke manier weet te verwoorden, zo uniek dat men het nergens anders aantreft en haast nooit meer zal aantreffen binnen de christelijke spiritualiteit en mystiek. Men zal tot Jakob Boehme moeten wachten eer men opnieuw zo’n merkwaardige, zeer persoonlijke vermenging aantreft van persoonlijke geloofsbeleving, kosmisch aanvoelen en christelijk heilsverhaal; bij Boehme echter is er geen sprake meer van een middeleeuws kosmisch wereldkader (zoals bij Hildegard), maar van een wereldkader dat geïnspireerd is door de alchemie; men treft er ook geen propaganda meer aan voor een ‘katholieke’ kerk (begrepen als één enkele kerk die alle christenen vertegenwoordigt en leidt). Boehme beroept zich integendeel uitdrukkelijk op een eigen ervaring, die losstaat van een georganiseerde kerk en hem ertoe aanzet anderen in zijn geheime, strikt persoonlijke schouwing te laten delen, zelfs indien die schouwing niet in overeenstemming is met de dogma’s van een welbepaalde kerk. De plek waar de geloofsbeleving à la Boehme plaatsvindt is die van de piëtisten, die zich verre houden van het grote machtsinstituut ‘katholieke’ en zelfs ‘lutheraanse’ kerk.
24
Hildegard groeit, verdiept, evolueert; en het is misschien net die evolutie, die afleesbaar is uit haar drie opeenvolgende visioenenboeken, die Hildegard zo merkwaardig en uniek maakt. I.7.3. Natuurmystiek of dualisme? Noteren we ten slotte, zonder teveel in details te treden, dat men ook in de begineeuwen van het christendom een vorm van ‘natuurmystiek’, al is het woord ongelukkig gekozen, aantreft, bijvoorbeeld bij Origenes. We kunnen het beter anders samenvatten: Origenes acht een ‘schouwing’ van de hemelse werkelijkheid en de openbaringsgeschiedenis mogelijk aan de hand van de studie van de natuur; dat is dan de zogenaamde ‘fysikè théoria’: de schouwing van de werkelijkheid. Wat maakt dat men strikt genomen drie vertegenwoordigers aantreft, binnen het christendom, van wat men een ‘kosmische’ mystiek zou kunnen noemen: Origenes; Hildegard; Boehme. (En inderdaad, men zou er ook Teilhard De Chardin aan kunnen toevoegen, maar naar mijn gevoel mist hij de grootsheid en bevlogenheid van zijn voorgangers; en ondanks herhaalde, moeizame lectuur van zijn werken heb ik er nooit wat in kunnen vinden dat me aansprak, begeesterde of dat ik gewoon mooi, ontroerend, pakkend of openbarend vond. Het lijkt erop dat hij ooit, in een flits van een inzicht, die als een zucht aan hem voorbijging, een beeld heeft gehad van een kennissamenleving zoals de onze – waarna het licht meteen weer dimde. En dat noemde hij dan ‘noösfeer’. En getrouw aan het christelijke heilsverhaal heeft hij er meteen het einde der tijden aan toegevoegd. En ook Christus. Maar het klinkt natuurlijk netter en moderner als je meteen uitpakt met een zogenaamde de ‘kosmische Christus’ – en dat is dan Teilhard de Chardins spectaculaire inzicht. Fundamenteel zie ik geen verschil met het christelijke, apocalyptische verhaal; het oogt alleen wat wetenschappelijker (alsof wetenschap sowieso betrouwbaarder is dan religie), het overbrugt met pijnlijk lege zevenmijlslaarzen de periode tussen de noösfeer en de komst van kosmische Christus en het heeft het bekende einddoel voor ogen: dankzij Christus’ wederkomst is het christelijke heilsverhaal afgerond; en alles ademt in vredige rust en vervulling. Ik vind dat alles bijzonder koel, rationeel en doorzichtig. Een waarde-oordeel dat, ik weet het, elke waarde mist.) Nog anders gezegd (terugkomend op Hildegards evolutie): waar de Scivias, Hildegards eerste visioenenboek, sterk gedomineerd wordt door een nauwelijks verhuld dualisme (notabene in een werk dat bedoeld is om het dualisme van de katharen aan te vallen), heeft Hildegard, zo lijkt het, in haar laatste visioenenboek, dat dualisme overstegen, of er althans een betere oplossing voor gevonden. Het is onder andere dit dualisme in Hildegards denken – vooral in de Scivias - dat door veel hedendaagse commentatoren maar al te graag veronachtzaamd wordt of met de mantel der liefde bedekt wordt. En er is geen betere manier om dat te doen dan door zeer bewust slechts bepaalde fragmenten uit haar visioenen te citeren; de lectuur van andere fragmenten zou gewoon te ontnuchterend zijn. In dit artikel worden uitvoerige fragmenten uit de visioenen vertaald, die het beeld van Hildegard bijstellen.
25
I.8. Intermezzo Voor ik naar het tweede deel overga, enkele teksten van Hildegards: twee teksten waarin ze beschrijft hoe ze precies 'schouwt' (de proloog tot de Scivias I, en een brief aan Wibert van Gembloux); en een brief aan keizer Barbarossa. In de tweede tekst zegt ze uitdrukkelijk dat ze 'ziet' en 'hoort' tegelijk; het is dus een visueel én auditief visioen. Vandaar ook dat Hildegard haar visioenen meestal volgens een vast stramien presenteert: eerst verhaalt Hildegard wat ze ziet; nadien legt ze uit wat een goddelijke stem haar daarover zegt; dat laatste noem ik dan de 'commentaren' bij de visioenen. En net uit die commentaren – die ze nochtans in de mond van een ‘figuur’ legt die ze gezien heeft in haar visioen - spreekt vaak Hildegards persoonlijke bekommernis om de Gregoriaanse hervorming. Bij de vertalingen van de visioenen zal het onderscheid tussen die twee onderdelen van zowat elk visioen van Hildegard duidelijk worden: het visioen stricto sensu, dat meestal louter visueel is; en het commentaar erop, dat verstrekt wordt door een figuur uit het visioen, en die men met God kan identificeren, maar, zoals gezegd, vaak Hildegards bekommernissen vertolkt. Proloog tot Boek I van de Scivias ‘In het jaar 1140 der Menswording van Gods Zoon, Jezus Christus, toen ik twee en veertig jaar en zeven maand oud was, kwam er uit de open hemel een vurig licht van allersterkste schittering, dat zich door mijn hersenen verbreidde en mijn gehele hart en mijn borst in vuur zette als een vlam die niet brandt, maar alleen verwarmt, zoals de zon een voorwerp warm maakt waarop zij haar stralen uitzendt. En opeens begreep ik de betekenis van de Psalmen, de Evangeliën en de andere katholieke werken zowel van het Oude als het Nieuwe Verbond. Niet echter leerde ik de woordelijke verklaring van die teksten kennen, noch de verdeling der lettergrepen of de naamvallen en tijden. Van mijn vijfde levensjaar af tot heden toe had ik echter de betekenis der mysteriën, der geheime en bewonderenswaardige visioenen op wonderbare wijze aangevoeld, zoals trouwens nu nog. Dit heb ik echter aan niemand verteld behalve aan enkele godvruchtige personen, die dezelfde levenswijze volgden zoals ik. Al die tijd tot op die dag, waarop God het wilde, dat het geopenbaard zou worden, heb ik het stil gehouden en verborgen. De visioenen die ik mocht aanschouwen, zag ik niet in de slaap of in dromen, ook niet in een soort waanzin, noch met mijn lichamelijke ogen. Niet met de uitwendige oren van een mens nam ik ze waar, noch in het verborgene, maar in wakende toestand, zoals God het wilde, in alle helderheid van geest, met de ogen en oren van de inwendige mens. Hoe dit geschiedde, is voor de vleselijke mens moeilijk te begrijpen. Tot de jaren van rijpheid gekomen, hoorde ik eens een stem uit de hemel zeggen:
26
“Ik ben het Levende Licht, dat alle duisternis verlicht. (De stem legt uit dat ze God is die is mens-geworden en besluit:) Gij nu, o mens, die deze dingen ontvangt niet in de onrust van bedrog, maar in de zuiverheid van uw eenvoud, die gericht is op de openbaring der verborgen dingen, schrijf op wat ge ziet en hoort.” Ofschoon ik dit echter zag en hoorde, weigerde ik toch te schrijven, omdat ik twijfelde en een geringe opvatting van mijzelf had en omdat deze woorden zoveel verschilden van die der mensen. Het was geen weerspannigheid van mij, maar werkelijke geringschatting van mezelf. Toen, door Gods hand getroffen, viel ik op het ziekbed neer en ik kreeg allerlei smarten te verduren. Op aandringen van een edel en braaf meisje en van de man die ik, zoals gezegd, in stilte had gezocht en gevonden, begon ik te schrijven. Terwijl ik dit deed, voelde ik, zoals ik al zei, de grote diepte van de uitlegging der boeken, en na mijn krachten herwonnen te hebben, stond ik van mijn ziekbed op. Tien jaar heb ik bijna nodig gehad om dit werk tot een goed einde te brengen.’[ix] Uit een brief aan Wibert van Gembloux Van kindsbeen af zie ik voortdurend in mijn ziel een innerlijk visioen, dat mij verlicht tot de dag van vandaag, nu ik reeds meer dan zeventig jaar oud ben. In dit visioen kan mijn ziel, volgens Gods wil, opstijgen tot het hoogste van het firmament en ze kan zich ophouden onder verschillende volken, hoewel deze in verre streken en plaatsen wonen. Ik hoor deze zaken niet met mijn lichamelijke oren, noch met de gedachten van mijn hart: ik neem ze niet waar door de werking van mijn vijf zintuigen. Ik zie ze alleen met mijn ziel, met open lichamelijke ogen, terwijl ik daarbij nooit de bewusteloosheid van een extase onderga. Wakend zie ik dit alles, bij dag en bij nacht. (...) Het licht dat ik zie, is niet plaatselijk, maar het is veel, ja véél helderder dan een door de zon doorstraalde wolk. Ik kan daarin geen hoogte zien, noch lengte noch breedte. Ik hoorde het benoemen met de naam: ‘Schaduw van het levende licht’. Zoals zon, maan en sterren in het water oplichten, zo verschijnen voor mij in dit licht de Schriften, de predicaties, de deugden en sommige werken der mensen.
27
Al wat ik in dit visioen zie of leer, houd ik lange tijd in mijn geheugen. Zodra ik iets zie of hoor, gaat het in mjin geheugen. Ik zie, hoor en weet gelijktijdig, en wat ik verneem, versta ik meteen. Wat ik echter niet zie, dat weet ik ook niet, daar ik ongeletterd ben en alleen geleerd heb eenvoudige letters te lezen. Wat ik in visioen schrijf, zie en hoor ik, en ik schrijf geen andere woorden dan die ik hoor en leg ze vast in ongevijlde Latijnse woorden, zoals ik die in het visioen hoor. Ik leer in het visioen niet schrijven, zoals de wijsgeren het doen. De woorden van het visioen zijn ook niet zo, als ze uit de mond van een mens klinken, maar als een laaiende vlam en als een wolk, die drijft in de heldere lucht. De gedaante van dit licht kan ik op geen enkele wijze kennen evenmin als ik de bol van de zon volkomen zien kan. In hetzelfde licht zie ik soms, maar niet dikwijls, een ander licht, dat mij het levende licht genoemd werd. Wanneer en hoe ik dit zie, kan ik niet zeggen, maar terwijl ik dit zie, wordt intussen alle droefheid en alle angst van mij weggenomen, zodat ik mij dan als een eenvoudig meisje voel en niet als een oude vrouw. Wegens de voortdurende ziekte, waaraan ik lijd, staat het mij soms tegen de woorden en visioenen, die mij dan getoond worden, mee te delen; maar wanneer mijn ziel ze ziet en smaakt, krijg ik andere gevoelens, en vergeet ik dan, zoals ik reeds zei, alle smart en kwelling. Wat ik dan in dat visioen zie en hoor, dat schept mijn ziel als uit een bron, die echter vol en onuitputtelijk blijft. Mijn geest ontbeert geen enkel uur dit licht, waarvan ik sprak, dat Schaduw van het levende Licht genoemd wordt. Ik zie het, zoals ik het firmament zonder sterren in een lichtende wolk aanschouw, en daarin zie ik, wat ik dikwijls zag en wat ik antwoord aan hen, die mij ondervragen over de glans van het bovengenoemde ‘levende Licht’.[x] Brief aan Keizer Barbarossa Door de hoogste Rechter worden deze woorden tot u gericht. Men moet het zeer bewonderen, dat een mens u, die de Koning zijt, tot vriend heeft. Luister nu. Een zekere koning stond op een hoge berg en overzag alle dalen en wat een ieder deed, zag hij. En hij hield een scepter in zijn hand, waarmee hij juist aangaf, bv. dat groen zou worden wat verdord was, en dat zou opstaan wat sliep. Ook nam deze scepter de straf der domheid weg van hen die ijverig leerden.
28
Daar die man zijn ogen niet opende, kwam er een zwarte nevel, die de dalen bedekte, en ook raven en andere vogels, die zich over het omliggende land verspreidden. Nu, o Koning, zie ijverig toe, want alle landen zijn verduisterd door de boze menigte van hen, die door hun zwarte zonden de gerechtigheid te niet doen. Rovers en zwervers vernielen de weg des Heren. Regeer, o Koning, met de scepter der barmhartigheid de luiaards en zwervers en de ongebondenen van zeden. Gij hebt immers een roemrijke naam, gij zijt koning van Israël. Ja, zeer roemvol is uw naam! Zie dus toe, wanneer de opperste Koning u ter verantwoording roept, dat gij dan niet ervan beschuldigd wordt uw ambt niet goed vervuld te hebben. Dan zoudt ge beschaamd staan. Dat zij verre van u! Het betaamt blijkbaar, dat de meester zijn voorgangers in het goede navolge. Zeer donker zijn de zeden der overheden, die een wekelijke, onreine levenswandel leiden. Vlucht dit, o Koning. Wees een geharnast ridder en bestrijdt dapper de duivel, opdat God u niet verstote en het aardse koninkrijk zich niet over u schame. God beware u voor de eeuwige verdoemenis, uw leven zij niet onvruchtbaar. God bescherme u, opdat gij eeuwig moogt leven! Weg met de hebzucht, kies de onthouding, die de hoogste Koning zeer liefheeft. Het is zeer noodzakelijk, dat gij in uw ondernemingen behoedzaam zijt. In een mystiek visioen zag ik u levend in zeer veel beslommeringen en twisten voor de levende ogen, maar gij hebt nog voor de wereldse zaken tijd tot regeren. Pas dus op, dat de hoogste Koning u niet neersla wegens de verblinding uwer ogen, die niet goed zien, hoe gij de scepter om goed te regeren in uw hand moet houden. Zie ook toe, zo te leven, dat de genade Gods in u niet vergeefs zij.[xi] Deel II. Hildegard van Bingen: leven, werken, sleutelbegrippen zoals ‘vis’ en ‘viriditas’ II.1. Biografie Hildegard van Bingen wordt in 1098 geboren als jongste van tien kinderen uit ouders van hoge adel. Mogelijk is haar geboorteplaats Bemerheim (nabij Alzey in Rheinland-Pfalz). In 1106 wordt ze toevertrouwd aan een adellijke dame, Jutta von Sponheim, die een kleine gemeenschap van religieuze vrouwen leidt in de schaduw van het Benedictijnenklooster van Disibodenberg, in de buurt van het huidige Kreuznach. Ze wordt er geprofest in 1113. In 1136, na het overlijden van Jutta, neemt Hildegard de leiding over van deze vrouwengemeenschap. Ze wordt magistra, ‘meesteres’ van het klooster. In 1147 sticht Hildegard een eigen klooster op de Rupertsberg in Bingen (Rheinland-Pfalz). Ze wordt er de eerste abdis.
29
In datzelfde jaar wordt, op het concilie van Trier, een deel van haar eerste visioenenboek, de Scivias, door de aanwezige prelaten onderzocht op zijn rechtgelovigheid. Dit eerste deel wordt goedgekeurd door Paus Eugenius III, en dit op aanbeveling van Bernardus van Clairvaux. De Paus geeft haar uitdrukkelijk de opdracht: ‘Schrijf alles op wat je ziet en hoort’. In de jaren 1160-1170 onderneemt Hildegard verschillende preekreizen in Duitsland; ze wil de hervorming van de clerus bevorderen en weerwerk bieden aan de zich snel uitbreidende katharenbeweging. Enkele jaren later, in 1165, sticht Hildegard een tweede klooster in Eibingen, vlakbij de abdij van Rupertsberg. Hildegard overlijdt in haar klooster op de Rupertsberg op 17 september 1179. Al tijdens haar leven werd Hildegard van Bingen vereerd als de ‘Teutoonse profetes’, de ‘Sybille van de Rijn’. Dit is vooral te danken aan haar visioenenboeken. Toch is haar invloed na haar leven vrij gering gebleken. Haar canonisatieproces werd reeds gestart onder Gregorius IX (1227-1241) maar heeft nog niet geleid tot haar formele heiligverklaring. Sinds de 15de eeuw wordt ze nochtans als een heilige vereerd en is ze opgenomen in het Romeinse Martyrologium. Ze wordt op 7 oktober 2012 verheven tot kerklerares door Paus Benedictus XVI. Tijdens zijn preek van die dag geeft de paus een korte bechrijving van Hildegards leven en werken, en stipt hij haar profetische gaven aan. Belangrijker is de algemene teneur van deze preek: daarin wordt gesteld dat 'evangelisatie de bestaansreden van de kerk' is; dat de kerk op dit ogenblik toe is aan een nieuwe 'evangelisatie', zowel naar buitenuit, 'ad gentes' (voor de ongelovigen) als naar binnenuit ('voor zij die, hoewel gedoopt, zich verwijderd hebben van het geloof en de christelije praktijken niet naleven'). Dit sluit perfect aan bij het oeuvre van Hildegard, in het bijzonder haar visionaire werk, dat zich zowel tot bekering van ongelovigen richtte (zie bijvoorbeeld ook haar predikingstochten tegen de katharen), als een aansporing was tot 'rechtgelovigheid', en 'rechtlevendheid' (volgens de richtlijnen van Rome) van de 'lauwe' christenen. Overigens komt de formule 'lauwe christenen' woordelijk, zij het misschien toevallig, in de pauselijke preek voor. Aansluitend bij het thema evangelisatie behandelt de paus het thema 'huwelijk', dat omschreven wordt als: 'verbonden met het geloof', als 'verbintenis van liefde, gebaseerd op trouw, onontbindbaar, geworteld in de genade welke van God komt, de Ene en Drie-ene God, die ons, in Christus, heeft liefgehad tot de dood aan het kruis' En de intieme band tussen evangelisatie en huwelijk wordt duidelijk in de volgende zin: 'het huwelijk is ertoe geroepen niet enkel het voorwerp, maar het onderwerp te worden van de nieuwe evangelisatie'. M.a.w. de preek (en de verheffing tot kerklerares, van Hildegard van Bingen, en tot kerkleraar, voor Jan van Avila) stond in het teken van de nieuwe evangelisatie, die op haar beurt als centraal punt het huwelijk heeft. Elders heet het dat geloof ook het naleven van de sacramenten inhoudt; én dat het christelijk leven erop gericht is uit te monden in heiligheid. Dat zijn dan ook de redenen waarom op 7 oktober 2012 Jan van Avila en Hildegard van Bingen tot kerkleraars worden verheven: ze verpersoonlijken de evangelisatie die van de kerk uitgaat (zowel naar binnen als naar buiten), verdedigen het huwelijk als sacrament dat door God als een vorm van genade is ingesteld en onontbindbaar is (zie Hildegards vurig pleidooi voor de invoering van de
30
sacramentcyclus, met daarbinnen het huwelijk en het doopsel, zoals zal blijken uit in het bijzonder de Scivias-boeken), en ze hebben een voorbeeldfunctie door hun 'heilig' leven. Stippen we ten slotte aan dat in de ljist van de vierendertig 'kerkleraars' er slechts vier vrouwen zijn, die allen pas recent tot kerklerares werden verheven: Catharina van Siëna en Theresia van Avila in 1970 (Paulus VI), Theresia van Lisieux in 1997 (Johannes-Paulus II), en nu dus Hildegard van Bingen.
31
II.2. Werken Visioenenboeken Bekendheid genoot Hildegard al in haar eigen tijd dankzij haar drie visioenenboeken. Het eerste, de Scivias (Latijn voor: Sci-vias: ‘Ken de wegen (Gods)’) werd geschreven van 1141 tot 1151. Het tweede visioenenboek, Liber Vitae Meritorum (Latijn voor: ‘Boek van het Verdienstelijke Leven) werd geschreven van 1158 tot 1163. Haar laatste visioenenboek, het Liber Divinorum Operum (Latijn voor: ‘Boek van de Goddelijke Werken) schreef ze tegen het einde van haar leven aan, tussen 1163 en 1173. In één manuscript wordt dit visioenenboek het Liber de Operatione Dei genoemd (Boek van de Goddelijke Werkzaamheid). Liederen Van een intrigerende schoonheid zijn de ruim 70 liederen in Gregoriaanse stijl die Hildegard oorspronkelijk voor haar eigen communauteit dichtte en op muziek zette. In 1158 werden ze geordend en in één enkel manuscript ondergebracht onder de titel Symphonia Armonie Celestium Revelationum (Harmonische Samenklank van de Hemelse Openbaringen). Andere werken In haar Liber Subtilitatum diversarum naturarum creaturarum (‘Boek van de verwevenheid van de verscheidene schepsels en natuurfenomenen’) geeft Hildegard een encyclopedisch overzicht van de toenmalige kennis omtrent planten, dieren, stenen en de heilzame krachten ervan. In een onderdeel van dit boek, Causae et Curae (‘Ziekten en remedies’) gaat Hildegard in op psychosomatische ziektebeelden, en geeft ze een uitgebreide opsomming van de kruiden en therapeutische handelingen die het genezingsproces kunnen bevorderen. Hildegard is ook de auteur van een hagiografie over de Heilige Rupert en over Disibod, van het kleine muziekdrama Ordo Virtutum (‘Het samenspel van de natuurlijke krachten’ of: ‘De rangorde der deugden’) waarin de overwinning van de deugden op de ondeugden en de duivel wordt beschreven. Oorspronkelijk behoorde dit muziekdrama tot de visioenenboeken. Van haar zijn ook een driehonderdtalbrieven bewaard aan vooraanstaande persoonlijkheden uit haar tijd: pausen, keizers, kerkelijke prelaten, abten, zowel mannelijke als vrouwelijke geestelijken, en enkelingen uit de adel die uit waren op spiritueel advies. Voorts maakte ze ook een kleine woordenlijst op van een geheimtaal (de zgn. lengua ignota). Van haar is ook een uiteenzetting over de evangelies, over de Regel van Benedictus, en over Athansius’ leer bewaard.
32
II.3. Werkwijze: Volmar en Richardis van Stade Bij haar literaire activiteiten liet Hildegard zich bijstaan door een mannelijke secretaris. Zij had immers bij Jutta voldoende Latijn geleerd om het psalmenboek te lezen maar kon zelf niet onberispelijk in het Latijn schrijven. Aanvankelijk vervulde Volmar, een monnik van het Benedictijnenklooster op de Disibodenberg, deze functie. Omdat zijn medewerking voor Hildegard onmisbaar was, vergezelde hij Hildegard naar haar nieuwe kloosterstichting in Bingen. Na Volmars dood nam Wilbert van Gembloers deze taak over. Behalve door een mannelijke secretaris liet Hildegard zich ook bijstaan door een zuster uit haar eigen klooster, Richardis van Stade, een dame van adellijke afkomst, voor wie Hildegard een innige vriendschap koesterde. Men is het in wetenschappelijke kringen niet eens over de plaats waar de verbluffend mooie miniaturen uit Hildegards visioenenboeken werden gemaakt, men weet evenmin met zekerheid of ze onder toezicht van Hildegard tot stand kwamen. II.4. Ontstaan en overlevering van de manuscripten en miniaturen De Scivias en het Liber Divinorum Operum bevatten miniaturen, het Liber Vitae Meritorum niet. Manuscripten van de Scivias Van de Scivias zijn 10 handschriften bewaard. Een ervan is de zgn. Codex Wiesbaden (Hessische Bibliothek: LB), die vaker nog de Rupertsberger Codex wordt genoemd. Hij dateert uit de twaalfde eeuw, men vermoedt uit ca. 1160-1180. Deze codex is rijkelijk versierd met miniaturen. Hij werd in 1927-1933 gekopieerd door de Benedictinessen van Eibingen; het origineel is sinds 1945 verdwenen. In de officiële editie van Hildegards werken (Corpus Christianorum, Continuatio Medievalis) wordt de in 1927-1933 vervaardigde, en, naar men beweert, getrouwe kopie van deze Rupertsberger-codex in facsimile afgedrukt. Overigens is helemaal niet geweten wie precies de miniaturen heeft gemaakt (monialen van Hildegard? of monniken van een bevriende abdij?). Men is geneigd aan te nemen dat het manuscript zich in de Rupertsberger abdij bevond, maar heel zeker is dat niet. Men is ook niet zeker of deze miniaturen wel onder Hildegards toezicht tot stand kwamen. Men gaat ervan uit dat, mocht dat gebeurd zijn, Hildegard het ook uitdrukkelijk in haar proloog vermeld zou hebben. Bovendien is het frappant hoe de miniaturen op bepaalde punten afwijken van de tekst. Kortom: de miniaturen (van de Rupertsberger Codex), zoals wij die kennen, dateren wel degelijk uit de twaalfde eeuw, maar men is niet zeker of ze door Hildegard zelf, binnen haar klooster of
33
onder haar toezicht tot stand kwamen, en we bezitten slechts een kopie die begin deze eeuw ervan gemaakt is. Verhouding tekst en miniaturen In dit artikel gaat de aandacht overigens eerder naar de TEKST dan naar de illustraties, precies omdat men de laatste tijd, zoals hoger vermeld, ofwel Hildegard graag becommentarieert (en de originele teksten links laat liggen), ofwel uitsluitend de miniaturen als vertrekpunt neemt, en daarbij vergeet dat de tekst eerst kwam, en men niet eens zeker is dat Hildegard de totstandkoming van de miniaturen heeft gesuperviseerd. Toch verwijs ik graag naar een website waar een groot aantal van de miniaturen staan afgebeeld, en die werd opgezet door Freek van Leeuwen, die me vroeg de teksten van mijn syllabus op m’n website te zetten. De link is: http://www.geestkunde.net/hildegard.shtml Men vindt op de aangeduide website miniaturen van de Rupertsbergercodex; en miniaturen van zowel de Scivias als het Liber Divinorum Operum (LDO), waarvan ik vertalingen, rechtstreeks uit de originele Latijnse tekst, opneem in dit artikel. Manuscripten van het Liber Divinorum Operum Van het Liber Divinorum Operum bezitten we twee geïllustreerde manuscripten: het Gents manuscript, en de zgn. Lucca-codex. In de wetenschappelijke uitgave van het Corpus Christianorum, Continuatio Medievalis, wordt gebruik gemaakt van het Gents manuscript (Universiteitsbibliotheek Gent, ms 241) dat dateert uit de tweede helft van de twaalfde eeuw. Volgens Peter Dronke, de uitgever van de wetenschappelijke editie van dit werk, werd dit manuscript gemaakt ‘onder toezicht of op z’n minst met de instemming van Hildegard van Bingen’. Volgens hem was het een soort van ‘werk-codex’, die voortdurend herzien en herschreven werd tijdens Hildegards leven, op vraag van Hildegard en onder supervisie van Volmar. Maar omdat het zo’n ingewikkeld manuscript werd, is het nooit een ‘archetype’ geworden (d.i. het basismanuscript voor latere kopies). Een ander manuscript dat miniaturen bevat is de zgn. Lucca-codex, daterend uit de eerste helft van de dertiende eeuw. Men weet nog altijd niet met zekerheid of het hier een kopie betreft van een manuscript uit de twaalfde eeuw (dat geschreven en geïllustreerd zou zijn onder Hildegards toezicht), dan wel om een persoonlijke illustratie van het visioenenboek door een miniaturist uit de dertiende eeuw. Bij de analyse van het Liber Divinorum Operum baseren we ons op het Gentse manuscript.
34
II.5. Middeleeuwse kosmische, elementen- en humorenleer De boeken van Schipperges en Rebcke geven verdere details over deze leer. (zie bibliografie aan het einde van dit artikel)
II.6. Sleutelbegrippen uit Hildegards visionaire wereld, inzonderheid virtus en viriditas In dit stuk bespreek ik Hildegards visie op de werkelijkheid vanuit haar taalgebruik. Men zal merken dat het een heel consistent wereldbeeld is, met een eigensoortige terminologie en termen die een eigen, specifieke resonantie hebben; dankzij deze woorden geeft ze als het ware vorm aan de wereld zoals die in haar ogen is, en evolueert naar zijn bestemming. Het enige bezwaar dat men kan opperen is dat Hildegard, door de veelheid van haar geschriften, en de vele genres die ze beoefende, nu eens het accent legt op één element, dan weer op een ander; maar deze uiteenzetting over de 'vires' (krachten), de specifieke betekenis van 'virtus' (deugd) en 'groenheid' ('viriditas') is wel degelijk van belang om haar visioenenboeken te begrijpen; ze verduidelijken wat ze precies verstaat onder deugd, en hoe haar visie op 'deugdzaamheid' samenhangt met haar globale wereldbeeld. Vooral in haar laatste visioenenboek, het LDO, spelen deze begrippen een heel belangrijke rol: de wereld ontstaat door, evolueert door, herschept zich dankzij kosmische, met een religieuze betekenis beladen 'krachten', die zich, op een lager niveau, herhalen of manifesteren in de ‘deugden’ die de mensen beoefenen. Bovendien, zoals zal blijken, worden deze ‘krachten’ en ‘deugden’ ingepast binnen het christelijke heilsverhaal, en meer bepaald toegepast op de voornaamste protagonisten en stadia van dat verhaal: de drie Personen, Christus, de schepping, de Menswording, de Kerk, het einde der tijden. Daardoor bekomt men een ingewikkelde ‘cluster’ van begrippen die naar elkaar verwijzen en een coherent wereldbeeld vormen. II.6.1. Vis, virtus, viriditas, virginitas. Een cluster van begrippen Hildegards boodschap is: leef volgens de sacramenten, in eerbied voor de kerk, en volgens de deugden die horen bij je levensstaat (cfr. de Gregoriaanse hervorming, zoals hierboven uiteengezet). Op die manier wordt het heilswerk van God tot een goed einde gebracht. Aangezien Hildegard haar visioenen vooral schrijft als kloosterzuster en voor een kloostergemeenschap, legt ze vooral de nadruk op de deugden die horen bij een kloosterleven (nederigheid en maagdelijkheid). Maar ze gaat ook in op de deugden die noodzakelijk zijn voor de wereldlijke clerus en voor de leken. Ze slaagt erin haar basisboodschap te verbinden met haar kosmische intuïtie door een etymologische link te leggen tussen: vis (meervoud: vir-es): kracht, energie
35
vir-ilitas (vir: man): ‘man-kracht’, ‘daad-kracht’, ‘slagvaardigheid’ vir-ginitas: maagdelijkheid vir-iditas: groening, bloeikracht, groeikracht vir-escere: bloeien, groeien, krachtig, vervuld van leven zijn vir-tus: deugd (in de zin van ‘kordate naleving van de voorwaarden die nodig zijn om de levenswijze en verlangens van de mensen af te stemmen op de wereldorde die ontworpen is door God’); ook te vertalen als: krachtdadigheid, manmoedigheid, zuiverheid Hildegards basisstelling is: wie deugdzaam leeft (virtus), zorgt ervoor dat de wereld zijn oorspronkelijke groeikracht (viriditas) herwint, conform de ‘krachten’ (vires) die de wereld geschapen hebben en besturen, en kan openbloeien in de volheid en de vruchtbaarheid van het goddelijke heilsplan. Daartoe moet hij zich ‘manmoedig’ (virilitas) gedragen in een tijd die gekenmerkt wordt door ‘verwijfdheid’ (bedoeld is: verslapping van de zeden en van de intenties om aan Gods heilsplan te beantwoorden; men zou het, in sommige gevallen, ook 'lauwheid' kunnen noemen). Wie zich afwendt van het verlangen naar de ‘buitenkant’ der dingen, en de innerlijke weg aflegt, zodat hij zijn hart gezuiverd heeft, is ‘maagdelijk’ (virginitas). Voor de kloosterzusters moet deze maagdelijkheid letterlijk opgevat worden; maar ze is ook metaforisch bedoeld voor iedereen die zich compromisloos en manmoedig richt op het goddelijke. In bepaalde fragmenten wordt ook ‘continentia’ geëist, of ‘incontinentia’ afgewezen. ‘Continent’ is wie, binnen het huwelijk, of wanneer het huwelijk voorbij is, afziet van seksueel verkeer en in die zin ‘maagdelijk’ is. Al wie zo handelt is ‘rein van hart’. Wie zich in die toestand bevindt, is weliswaar ‘maagd’, maar tegelijk ‘vruchtbaar’, omdat in hem/haar de groeikracht van het goddelijke kan opbloeien (viriditas). Een mooie illustratie hiervan is het lied O nobilissima viriditas. O nobilissima viriditas O nobilissima viriditas que radicas in sole et que in candida serenitate luces in rota quam nulla terrena excellentia
36
comprehendit: tu circundata es amplexibus divinorum ministeriorum tu rubes ut aurora et ardes ut solis flamma O edelst groen Gij wortelt in de zon En schittert met de helderheid van sneeuw In het draaiende rad, Dat aardse grootheid nooit begrijpt U omhelst de omarming van Gods geheimnissen. Als het morgenrood bloost gij En brandt als de vlam van de zon[xii] II.6.2. De virtus als bevruchtende, levengevende kracht Zoals we zeiden, worden die begrippen toegepast op de protagonisten van het christelijke heilsverhaal. Illustraties van de ‘vruchtbare maagdelijkheid’ zijn: Maria, en de Kerk. Maria heeft zich laten bevruchten door de Heilige Geest en heeft zo de Menswording van Christus mogelijk gemaakt. De Kerk baart en reinigt, op haar manier, dankzij haar algehele reinheid, de zielen van de gelovigen die zich aan haar toevertrouwen. Zo werken Maria en de Kerk, elk op haar manier, mee aan het heilswerk van God. Wanneer de mens zich schikt naar de richtlijnen van de Kerk, en zich onderwerpt aan haar sacramenten, neemt hij op zijn beurt, binnen de schoot van de Kerk, deel aan het heilswerk van God.
37
Dit heilswerk is het tot leven brengen, met kracht vervullen (virescere) van het individuele leven en van het leven van de hele Schepping. Het is een adequaat antwoord op de goddelijke, vurige kracht (vis) die de hele Schepping bestuurt en verborgen is in het goddelijke. Deze kracht (vis) heeft zich op een kosmische manier veruitwendigd en gemanifesteerd in een soort van goddelijk vuur (igneus vis) dat rond is als een cirkel en enerzijds duidt op de tijdeloosheid en ruimteloosheid en absolute onkenbaarheid van God maar zich tegelijkertijd ook, binnen die tijdeloze, onmetelijke dimensie, uitdrukt in de schepping. Deze vurige kracht heeft de wereld ‘bevrucht’, ‘verwekt’, ‘gemaakt’. Die schepping is gebeurd door de drie ‘krachten’ (vires) van de schepping tegelijk: Vader, Zoon en Heilige Geest, en wordt veelvuldig afgebeeld in de visioenen. (Het is Hildegards eigen, kosmische vertaling van het Genesis-verhaal en van de Drie-eenheid). De schepping is dus de ver-uitwendiging van de goddelijkheid, het is de krachtige bezegeling van het goddelijke wilsbesluit. De schepping en de schepsels zijn de enige manieren waarop de mens God kan kennen. In één van Hildegards visioenen omschrijft God zichzelf als volgt: Ik ben het verborgen vuur in alles, en alles geurt van mij, en als de adem in de mens, een ademtocht van vuurgloed, zo leven de dingen en zullen niet sterven, want ik ben hun leven. Ik vlam als goddelijk vurig leven over het pralende arenveld, ik glans in de schijn van de vuurgloed, ik brand in de zon, de maan en de sterren, in de windvlaag is geheimvol leven van mij en houdt bezielend alles samen. (vertaling: Ingrid Riedel)
38
II.6.3. Christus in verhouding tot de ‘vis’ en ‘virtus’ Christus als het ochtendrood .... Omwille van de ‘ontsporing van de mens’ (door de zondeval van Adam), en om hieraan een eind te maken, is de Zoon van God geboren. Hij wordt geboren uit dezelfde vurige kracht (igneus vis) van God die de wereld heeft geschapen, maar heeft de zachtere glans van liefde. Hij heeft de kleur van het ochtendrood (aurora), hij is de ochtendster. Hij brengt de mensheid een nieuw begin, een nieuwe schepping, die de duisternis die over de schepping hing doorstraalt. De Zoon van God bevrucht met zijn glans de wereld en brengt hem weer tot bloei (viriditas) en doet de mens herleven voor het eeuwige leven dat hij sinds zijn val is verloren en slechts gedeeltelijk, in het Oude Testament, heeft heroverd. Het leven van de Zoon van God is op en top ‘deugdzaam’, krachtig, mannelijk. Het is een leven dat zich op het zieleniveau afspeelt en respect en eerbied heeft voor de schepping. Men moet hem eer betuigen voor zijn verlossingswerk door zijn voorbeeld na te volgen en, net zoals hij, in overeenstemming te leven met de goddelijke wilsbesluiten en een maagdelijk leven op aarde te leiden. (Dit is een kosmische interpretatie van de ‘imitatio Christi’.) ... en als het vuur der gerechtigheid De Vader herbergt, in de kring van zijn rood vlammend vuur, een donker vuur, dat zijn rechtvaardige bestraffing verbeeldt. De Zoon van God (Christus) heeft in zich, net zoals de Vader, ondanks zijn lichtende, verlossende aspect, ook een ‘duistere’ kant. De Zoon heeft een lichtende kant (als aurora) en een duistere kant (als de verschroeiende zon van de vergeldende gerechtigheid). Immers, de Zoon van God zal op het einde der tijden, op het Laatste Oordeel, de onrechtvaardigen bestraffen. Dan zal het zachte ochtendrood de strijd aanbinden met de krachten van het kwaad, vertegenwoordigd door de Antichrist en zij die hem aanhangen, en hem verslaan. Hij zal onverzoenlijk zijn: hij zal hen die weigeren Gods mysteries te doorgronden zoals hij wil dat ze dat doen (en niet anders), en hen die weigeren het goddelijk heilsplan te realiseren door een deugdzaam leven uit te voeren, bestraffen en verdoemen. Op die manier treedt de Zoon van God op als de liefdevolle kracht die uitgaat van de Vader als het ochtendrood en de mensen tot een spiritueel leven opwekt, en als de militante, strijdlustige, onverzoenlijke vernietiger van het kwaad. Leven naar Christus’ voorbeeld Net zoals Christus moet ook de mens handelen: hij moet zichzelf op God richten, dankzij een deugdzaam leven, en onverzoenlijk tegen zijn eigen ondeugden ten strijde trekken en de strijd aanbinden tegen de ‘verwijfdheid’, de ‘chaos’, de ontsporingen van zijn tijd. De mens moet, net zoals Christus, een ‘militante nederigheid’ aan de dag leggen.
39
Het optreden van de Zoon, als liefdevolle redder van de mensheid én als onverzoenlijke verdelger van het kwaad, is weerom een uitdrukking van de kracht van God. De schepping, de Menswording en het Laatste Oordeel zijn verschillende uitdrukkingen of manifestaties van dezelfde goddelijke oerkracht (vis). De geschiedenis zoals wij die kennen is slechts een uitdrukking van het vooraf vastgestelde heilsplan. De mens moet zich in dat heilsplan schikken om zijn heil (redding en genezing) te vinden. II.6.4. Kosmisch herstel van de goddelijke vires (scheppende krachten, energieën) via de deugden (virtutes): de tijdslijn volgens Hildegard van Bingen Het opduiken van de vurige kracht (igneus vis) aan het begin der tijden, het optreden van de Zoon van God als de ochtendglans (aurora) op het ogenblik van de Menswording, en het optreden van diezelfde Zoon bij het Laatste Oordeel als zon van de gerechtigheid, zijn kosmische manifestaties van één en dezelfde Godheid. Die manifestaties doen niets af aan de eenheid van God zoals hij in zichzelf is. Hildegard vertaalt en vertelt de drie essentiële momenten in de heilsgeschiedenis: schepping (Genesis), Menswording (Johannes), Laatste Oordeel (Apocalyps), overgang van het Rijk van de Vader (Schepping) naar dat van de Zoon (Menswording), naar dat van de Heilige Geest (Einde der tijden), in kosmische termen, waarbij het concrete verhaal van het Oude en Nieuwe Testament op kosmisch niveau worden herschreven. Het verhaal van het Oude en Nieuwe Testament wordt immers beschreven als een samenspel van krachten (vires), van manifestaties van het goddelijke, die de wereld (en de mensen die de aarde bewonen) telkens doordringen met hun krachtige vuur- en lichtstralen, in licht of duister of verschillende kleurschakeringen dompelen, en de schepping en de schepsels telkens opnieuw van buitenaf bewerken met hun levenwekkende licht- en vuurgloed. (Dat zal gauw merkbaar zijn wanneer men de hier opgenomen teksten leest: de beeldtaal van het licht is bepalend voor de manier waarop Hildegard de goddelijke krachten beschrijft; ze heeft het over: gloed, glans, licht, vuur, helderheid, in oppositie tot duisternis, vaalheid, donkere wolken, stank etc.) Het komt er voor de mens op aan dat samenspel van goddelijke krachten te onderkennen en er zich naar te richten in plaats van er zich van af te wenden. Men richt er zich naar door een rein hart te hebben en door zijn leven op een deugdzame wijze in te richten. Daarmee wordt bedoeld: men richt zijn innerlijke en uiterlijke leven in zodat de goddelijke kracht (vis), en de manifestaties van die kracht (Vader, Zoon en Heilige Geest), weerspiegeld worden in de deugden (virtutes) die de mens naleeft. Wanneer de mens dat doet leeft hij ‘in overeenstemming’ met God. Dan pas werkt hij actief mee aan wat God met de aarde en de mens doet. Dan is de mens, die een ‘microkosmos’ is, en, volgens Hildegard in het centrum van de hele schepping staat, meer zelfs, de bekroning ervan is,
40
in overeenstemming met de ‘macrokosmos’ die alles omvat en uitgaat van de scheppende Godheid. Dan - in visionaire taal omgezet -: -leidt de mens een ‘verdienstelijk leven’ (tweede visioenenboek: ‘Liber Vitae Meritorum: Boek van het verdienstelijke leven), dat geschraagd wordt door zijn deugdzaamheid (virtus) en door de afkeer van ondeugden; -werkt hij mee aan de werken (opera) die God nog voor het begin der tijden ontworpen heeft toen hij vanuit zijn Wijsheid (Sapientia/Sophia) de Wereld heeft geschapen met zijn goddelijk liefdesvuur (vis igneus/Caritas), de Zoon heeft gestuurd in de vorm van het ochtendrood (Aurora) en de Heilige Geest als een spiritueel vuur (igneus spiritualis) werkzaam laat zijn (dit komt vooral tot uiting in het derde visioenenboek, het ‘Liber Divinorum Operum’: Boek van de Goddelijke Werken), - en dit omdat de mens de geheime bedoelingen van God kent, aanvaardt en er zich, via een deugdzaam leven, aan onderwerpt (eerste visioenenboek: Sci-vias: ‘Ken de wegen die naar God leiden) In Hildegards ogen zorgt de deugdzaamheid ervoor dat men - een rein hart heeft - een spiritueel leven leidt dat gericht is op het ‘hemelse’ - het kosmisch evenwicht herstelt dankzij een ‘deugdzaam’ leven, en alles omzet in een muzikale harmonie. Hildegards visioenen beschrijven ook hoe de deugden zich tot elkaar verhouden, hoe ze een soort van hiërarchie vormen onder elkaar, hoe de ene uit de andere geboren wordt en hoe men pas deugdzaam kan worden door een aantal on-deugden te bestrijden en te overwinnen. Dit laatste illustreert ze ook uitvoerig in haar kleine muzikale theaterstuk Ordo Virtutum (de Rangorde der Deugden). II.6.5. Virtus, concupiscentia carnalis en caeleste desiderium: de verticale lijn van aarde naar hemel en het ‘herstel’ van de ‘hemel’ Net zoals er twee tegenstrijdige krachten in de natuur zijn (die van het licht, de gloed, de glans – het goede, goddelijke – en die van het kwade, het duistere, donkere, gepersonifieerd in de duivel), zijn er twee tendensen in de mens zelf. Hildegard maakt een onderscheid tussen de concupiscentia carnalis (de begeerte naar aardse dingen) en het caeleste desiderium (het verlangen naar het hemelse). De mens wordt voortdurend heen en weer getrokken tussen beide. Dit onderscheid bestaat al sinds Augustus, maar neemt bij
41
Hildegard een prominente plaats in in haar wereld- en mensbeeld. Wie zich afwendt van de gebondenheid aan de aardse dingen gaat het pad op van het vita spiritualis, het spirituele leven. De deugd is dus de veruitwendiging van een bewuste keuze voor een spiritueel leven dat gehoor geeft aan het verlangen naar het ‘hemelse’, en het bezitten van de wereldse genietingen afwijst. Wie deugdzaam leeft, leeft volgens zijn hart dat gericht is op God (en niet op de aardse genoegens) en zorgt ervoor dat de liefde van God, die het begin is van alles, zich volmaakt kan uitdrukken via zijn schepping en zijn schepsels. Aldus herstelt hij het evenwicht dat verbroken werd door de val van Adam en voor een eerste keer hersteld werd door Christus. Maar dit evenwicht zal pas volledig hersteld zijn indien iedereen een deugdzaam leven leidt dat past bij zijn levensstaat. Deugdzaam leven is dus, voor Hildegard vooral: de kosmos in zijn oorspronkelijke luister en evenwicht herstellen. De mens wordt immers, dankzij zijn deugdzaamheid, wat hij vroeger was maar intussen vergeten is. Hij vindt zichzelf terug als de mens die hij was voor het directe contact tussen Schepper en schepping verbroken werd door de val van Adam. Hij herovert de plaats die hem toekomt binnen de schepping door het voorbeeld na te volgen van Christus. Zodra hij dat doet, blijft hij weliswaar een schepsel, maar een schepsel dat zijn belangrijke rol onderkent binnen de schepping en samen met de engelen, op zijn manier, in staat is de lof te zingen van de Schepper. Aldus heeft hij de val van Adam en de val van Lucifer ongedaan gemaakt en de schepping en de Menswording naar hun juiste waarde geschat: hij heeft ‘inzicht’ in de verborgen werkelijkheid, hij gelooft in de geheime wilsbeschikkingen van God en voert ze ook uit. Hij werkt actief mee aan het omzetten van de verdorde, gevallen, ontspoorde, onevenwichtige, aardse wereld in een bloeiende, evenwichtige, van Gods kracht (vis) doorstraalde, hemelse werkelijkheid. II.6.6. De ultieme gelukzaligheid: de harmonie van alle dingen In die hemelse wereld zingt de spirituele mens de lof van God. En wanneer hij die lof zingt, weerklinkt de harmonie van alle dingen. Want het einddoel van het spirituele leven is net die absolute harmonie. Die uit zich in de lofzang van alle dingen. Dan heffen ze een samenzang aan, die de harmonie, de eenheid in verscheidenheid van alles aantoont. De titel van Hildegards liederenbundel verwijst ernaar: ‘Samenklank (symphonia) van de harmonie (armonie) van de hemelse openbaringen (celestium revelationum).’
42
Door het gebruik van die titel wil Hildegard erop wijzen dat zij nu al (in)zicht heeft in de geheime samenhang der dingen, en nu al de geheime, harmonische klanken hoort die in de hemel trillen en die voor iedereen bestemd zijn die zich ervoor inzet en aan de omvorming van de wereld meewerkt. Deze harmonische samenzang van alles is mogelijk gemaakt dankzij degene die als eerste, door zijn Menswording, heeft aangetoond hoe de mens zijn oorspronkelijke rol kan terugwinnen: Christus. Vandaar dat Christus in het tweede boek van de Scivias met een lier wordt afgebeeld. Hij is de voor-zanger, de voor-speler van de harmonie van de hele Schepping. Het herstelde evenwicht van de kosmos vertaalt zich in een muzikale harmonie zonder einde, die louter bestaat uit lofzang voor God. Dit is voor Hildegard de ‘gelukzaligheid’, die slechts voorbehouden is aan hen die met een oprecht hart van God houden, en die beleefd wordt door de gezamenlijke christelijke gelovige gemeenschap. Het gaat niet om de individuele verlossing van elke mens, maar om de mogelijkheid om met z’n allen het oorspronkelijke evenwicht te herstellen, de eigen rol als ‘mens’ binnen de Schepping en tegenover de Schepper te kunnen spelen, en vooral opgenomen te worden in het koor der gelukzaligen die in eeuwigheid de lof zingen van God. (Dat komt minder tot uiting in de Scivias en het Liber Vitae Meritorum, maar wordt sterk beklemtoond in het Liber Divinorum Operum.) Dat is het einddoel van elke toewending naar God. Dat is het toppunt en de vervulling van het spirituele leven. … en de kosmische eenheid Een deugdzame heeft een ‘zuiver hart’ en wordt met de Drievuldigheid verbonden in die zin dat hij actief deelneemt aan het scheppingswerk van de Vader (de Schepper), aan het wegwerken van de val van Adam zoals de Zoon (Christus) dat gedaan heeft, en de wereld op die manier bezielt met de liefdevolle kracht die alles omarmt en tot leven wekt sinds het begin van de Schepping (de Heilige Geest). Hij is dus verbonden met de Drievuldigheid op een kosmische manier, en niet op een persoonlijke, extatische, contemplatieve manier zoals dat zal gebeuren bij vele religieuze vrouwen van de dertiende eeuw, zoals bijvoorbeeld Hadewijch. De achtergrond van Hildegards visioenen is kosmisch – en het is vanuit dat kosmisch beeld dat de mens zich met God verenigt; niet door zich met hem persoonlijk te verenigen; maar door zich neer te leggen bij de werken die God hem opdraagt uit te voeren tot herstel van de verstoorde wereldorde. Wie dat niet doen, zo stelt Hildegard, zet zichzelf als het ware buitenspel, en voor hem of haar dreigt de verdoemenis. … en de oprichting van het ‘Hemels Jeruzalem’: de ‘Civitas Dei’ Hildegards visioenenboeken kunnen gelezen worden als een soort opwekking tot deugdzaamheid, omdat deze deugdzaamheid de enige manier is om het ‘hemels Jeruzalem’, d.i. het ‘hemels rijk op aarde’ op te richten.
43
De hoeksteen van dit gebouw is echter Christus, en slechts de Kerk kan ernaartoe leiden, en slechts wie de nodige sacramenten ontvangt en erin gelooft, en gewapend is met de nodige deugden is gerechtigd om aan dit bouwwerk mee te werken. II.6.7. De grote tegenstanders van dit kosmisch herstel: de vertegenwoordigers van de Antichrist Zij die dat niet doen, zijn ketters, of huichelaars, of ‘slappelingen’ die de kerk van binnenuit of van buitenaf bekampen en zoals de Antichrist gevloerd zullen worden op het einde der tijden en voor altijd verdoemd zullen zijn. Zij hebben immers de voleinding van het christelijk heilsverhaal gedwarsboomd door Christus niet na te volgen. Zij hebben de signalen van liefde, uitgezonden door de Schepper (de Vader), door de Zoon en door de Heilige Geest, moedwillig naast zich neergelegd. Ze hebben de deugdzaamheid afgewezen, die hen op een dieper niveau verbindt met de goddelijke ‘krachten’. Daardoor hebben zij ook hun taak niet opgenomen binnen de kosmos: zij hebben niet al het mogelijke gedaan om hun persoonlijke gedrag en intenties af te stemmen op het door God gewilde evenwicht. Zij zijn ontspoord en hebben daardoor de wereldorde verstoord. Ze hebben geweigerd om als mede-werkers, als mede-scheppers aan de vervolmaking en het ultieme evenwicht van de Schepping bij te dragen. II.6.8. De oriëntatie: het oosten, het noorden, het westen, het zuiden Wie zich van God afkeren of hem bestrijden hebben zich, zo heet het in haar beeldtaal, niet naar het oosten gewend (de plaats waar de goddelijke luister is, waar de ochtendster oprijst en waar Christus op de hoeksteen van het ‘hemels Jeruzalem’ neerzit) en ze hebben evenmin gehoor gegeven aan het gezang van de engelen dat uit het oosten afkomstig is en tot ver in het noorden en het westen doordringt. Ze hebben de vruchtbaarheid van het zuiden en het oosten ontvlucht en verkiezen de verdorring, de dood, de duisternis en de ontregeling van het westen en het noorden. Door hun voorkeur voor het westen en het noorden hebben ze de kant van de Antichrist gekozen, en het ‘vleselijke leven’ boven het ‘spirituele leven’ verkozen. Ze zijn uitwendig nog in leven, maar innerlijk, en naar de ziel, zijn ze dood. Omdat ze voor de duisternis gekozen hebben in plaats van voor het licht, omdat ze verkiezen het leven te leiden van de gevallen mens (Adam) en zich scharen aan de zijde van de gevallen engel (Lucifer) en zich laten verleiden om mee te vechten met het Kwaad op het einde der Tijden (de Antichrist), worden ze op het einde der tijden door Christus voorgoed verslagen en verdoemd. Het zielenheil is voorbehouden aan hen die gelovig zijn. In principe zijn dat enkel de christelijken (welteverstaan: de 'goede' christenen van de 'officiële' kerk). Maar op het einde der tijden zullen velen, joden en heidenen, zo stelt Hildegard, zich nog bijtijds bekeren tot het ware geloof en zo gevrijwaard worden van de verdoeming.
44
Zij zullen leven in de lofzang van God, en zo hun eeuwige gelukzaligheid kennen, terwijl alle anderen voor eeuwig verdoemd zijn. II.6.9. Het einde der tijden: ‘En het was dag’ De spirituele vervulling van de mensen (in harmonische samenzang) loopt gelijk met de voleinding van de wereld. De mens is gezuiverd, en net zo is de hele wereld gezuiverd: alle elementen (vuur, water, lucht, aarde), alle hemellichamen rusten uit in de volmaakte glans en helderheid van het goddelijke licht en de goddelijke rust. Op het einde van de Scivias beschrijft Hildegard hoe de gelukzaligen naar de hemel vertrekken en zich bij de engelen aansluiten om jubelzangen op God aan te heffen, terwijl de verdoemden in de hel zuchten en weeklagen; terwijl de jubelgezangen van de geredden weerklinken, komt het ‘instrumentum’, de wereld, de Schepping, eindelijk tot stilstand en vindt zijn ultieme zuiverheid en ultieme evenwicht: ‘Alle elementen straalden in een allerzuiverste transparantheid, alsof er een zwarte huid vanaf was getrokken. Het vuur bestond zonder brand, de lucht zonder verdikking, het water zonder bruisen en de aarde had geen enkel gebrek meer. Zon, maan en sterren fonkelden in de volle kracht van hun licht en hun schoonheid aan de hemel, als de meest heerlijke sieraden. En zie: ze stonden stil, zonder draaiende beweging, zodat er geen onderscheid meer was tussen dag en nacht. Het was niet meer nacht, het was dag. Het einde was gekomen.’ (Scivias, III, 12; vert. Etty Mulder, p. 124-5) Men merkt het: de elementen die ik eerder opsomde en behoren tot het vaste, christelijke heilsverhaal (het kosmische verhaal; het christelijk heilsverhaal; de Schepping, de Menswording, de val van Adam, de val van Lucifer, de Antichrist, het einde der tijden) worden 'herschreven' vanuit Hildegards eigen visie op de 'krachten' die werkzaam zijn in de kosmos, op de onderlinge afhankelijkheid van goddelijke krachten (vires) en menselijke deugden (virtutes) die, samen, het christelijke heilsverhaal tot een goed einde brengen en aldus ook de hele wereld herstellen in zijn oorspronkelijke harmonische luister. Al deze aspecten samen geven een idee van het eigensoortige, soms bijzonder poëtische en rijk geschakeerde wereldbeeld van Hildegard. II.7. Kleurensymboliek en wereld-ei in de Scivias De oriëntatie en de kleuren zijn belangrijk in de Scivias; ik ga er hier, wat betreft de kleuren althans, niet verder op in en verwijs naar deze korte samenvatting van Hildegards kleurensymboliek: ‘Goud staat altijd voor het goddelijke, dat zich openbaart in de Heilige Geest.
45
Zilver betekent het goddelijke licht, dat van de Vader naar de mensen toekomt; tevens betekent het de Godskennis en het geloof van de mensen. Rood betekent vuur, hetzij als vernietigende kracht of louterend het duidt ook het bloed van gewelddadigheid en martelaarschap. Blauw is te zien als het gaat over het mensgeworden Woord, het lichamelijke bestaan in Christus. Groen betekent de groeikracht van het aardse leven, in de tekst uitgedrukt als de term ‘viriditas’. Zwartbruin verschijnt waar het kwaad opkomt door de werking van Satan. Geel komt voor in de afbeeldingen van de deugden: waarheid, zuiverheid en wijsheid. Wit, dat is géén kleur ofwel alle kleuren-in-één, is voorbehouden aan God zelf, de onzienlijke, het oogverblindende ‘Levende Licht’. (Rita Schilling, Vrouwen aan het venster, p. 96) Bij mijn weten zijn de enige studies die de door Hildegard gebruikte kleurensymboliek – let wel: in haar teksten, niet in haar miniaturen - degelijk en grondig beschrijven, de volgende: Chr. Meier en R. Suntrup, Zum Lexikon der Farbenbedeutungen im Mittelaltar, in : Frühmittelalterliche Studien 21 (1987), p 390-478; idem, Die Bedeutung der Farben im Werk Hildegards von Bingen, in: Frühmittelalterliche Studien 6 (1972), 245-335; zie ook verder: Lexikon der christlichen Ikonographie I-IV, Herder, 1968-72, inz. vol II, kol 265 e.v. Het wereld-ei, zoals beschreven in de Scivias, waar het het 'instrumentum' wordt genoemd gaat terug op de fabel van het ‘kosmische ei’ (Martianus Capella, Milo, Abelardus). Ik kom er nog op terug in de bespreking van Scivias I,3.
46
Deel III. Analyse en vertalingen van de visioenen
Scivias Structuur van de Scivias Elk van de drie boeken binnen de Scivias beeldt het kosmisch heilsverhaal uit: ontstaan van wereld; geboorte Christus; geboorte van de (gelovige) ziel; overwinning op Antichrist. Maar in elk boek van de Scivias deint dit verhaal telkens verder uit. De Scivias in zijn geheel vertelt dus géén doorlopend verhaal, maar een telkens herhaald, anders uitgebeeld en een ietsje anders ingevuld verhaal, dat het hoger vermelde christelijke verlossingsverhaal – met als sleutelmomenten: schepping van de wereld; komst van Christus; einde der tijden - schetst. Dit is de structuur van elk van de boeken van de Scivias: boek I: 1. legitimatie van de Scivias 2. kosmische val van de mens (val van Adam) 3. kosmos en schepping (beel van het wereld-ei) 4. de dooltocht van de ziel (en de ziele- en geestelijke structuur van de mens) 5. Synagoge 6. gelukzaligheid van de ziel: engelenkoren
boek II: 1. ontstaan van wereld; val van de mens; redding door Christus 2. Drie-eenheidvisioen 3-4-5-6. Kerk als redster van mensheid en bruid van Christus + instelling van de sacramenten (zoals vooropgesteld door de Gregoriaanse hervorming), zijnde: 3: doopsel en maagdelijkheid 4: vormsel
47
5: maagdelijkheid 6: eucharistie en transsubstantiatie 7. kosmisch-apocalyptisch: einde van de schepping: Kerk opgenomen in gloed van God; strijd met de Antichrist blijft de vraag: hoé moet de gelovige juist zijn, handelen? --- boek III biedt het antwoord.
boek III: 1. kosmisch: Christus + cirkel Inhoud: val van Lucifer (mens wil hemels worden!); tegenstelling tussen concupiscentia carnalis (vleselijke lust) en desiderium celeste (hemels verlangen) 2 tot 11: het ‘hemels Jeruzalem’. Inhoud: een ‘figuur’ verschijnt (Christus) uit wie een ‘cirkel’ verschijnt; en intra ambitum circuli, binnen de omtrek van die cirkel gebeurt de constructie van een ‘vierhoekig bouwwerk’ (quadrangulum edificium), het ‘hemels Jeruzalem’, en dit op basis van de deugden uit het OT en NT. De Vader staat aan het begin van het verhaal Visioenen 3 tot 6 beschrijven de virtutes in het OT (dat is het tijdperk van de Synagoge) Visioenen 7 tot 9 beschrijven de virtutes in het NT (grondlegging van de Kerk) Daaruit ontspringt, in visioen 9: de Kerk, ecclesia Voorlopige einde van het verhaal in visioen 10: Christus op de hoeksteen van het gebouw Men kan dus de visioenenreeks (2 tot 10) lezen als een groei en omvorming van de ‘virtutes’, vanuit de Vader en het OT, inzonderheid de Synagoge, over het NT, tot het ontstaan van de Kerk, Kerk die gebaseerd is op een nieuwe hoeksteen en een nieuwe reeks deugden (of ‘krachten’): Christus. Visioen 11: Antichrist en/of mystiek huwelijk Christus/Ecclesia (8: Castitas; 3-6: Ecclesia) Visioen 12: Laatste Oordeel (= ‘Einde der tijden’) Visioen 13: Lofzang, Harmonie (Eenheid)
48
De vertaling van Scivias I bevindt zich in dit artikel; Scivias II en III staan in een volgend artikel. Vanuit mystiek oogpunt verkennen deze visioenen spanningsvelden tussen: geest-lichaam; tussen ‘vita carnalis’ (empirie) en ‘desiderium caeleste’ (geestesoog); tussen genade-eigen werkzaamheid; tussen goed-kwaad; en ze onderzoeken de spanning en complementariteit man-vrouw (‘mystieke huwelijk van ‘tegendelen’). Andere mogelijke benaderingen: - iconografisch standpunt (bv. apocalyptiek; kleurensymboliek; deugdenuitbeelding in Middeleeuwen) - wetenschappelijk standpunt: humores- en elementenleer leer (de toenmalige ‘natuurleer’), 'wereld-ei' (bronnen van dit beeld etc.) - theologisch standpunt: zondeval-verlossing en procesdenken - religieus standpunt: holistisch denken, apocalyptisch denken etc. - dieptepsychologisch standpunt: Jung (archetypen, alchemie en spirituele ontwikkeling) - cultuurhistorisch standpunt: C.W. Bynum (in-car-natio-theorie)
Teksten van de Scivias in vertaling De volgende vertalingen zijn alle, tenzij anders aangegeven, door mij gemaakt op basis van de wetenschappelijke editie in het Corpus Christianorum, Continuatio Medievalis (CC CM). Dank voor het vermelden van het copyright bij eventuele overname van de vertalingen. Dit is het corpus zoals ik het vandaag kan voorleggen. Als addenda aan de vertaling of erin verweven geef ik ook commentaar bij de teksten, hetzij over de vorm, hetzij over de inhoud.
49
In het bijzonder voor de eerste visioenen van de Scivias zal mijn analyse vrij lang en minutieus zijn, maar dat is om aan te duiden hoe voorzichtig men moet zijn met moderne vertalingen van die teksten én om stapvoets binnen te leiden in de gedachtenwereld van Hildegard, meer bepaald in haar ‘mentale kader’. Dat heb ik hierboven al uiteengezet, maar het is nog boeiender dat af te lezen uit de teksten zélf, en mee te achterhalen vanuit welke ‘perceptie’ van de wereld Hildegard schrijft en handelt, en welke beelden zij gebruikt om die uit te drukken. En overigens, eens men de basisgedachten van Hildegard te pakken heeft, merkt men hoe, op een heel logische wijze, grote stukken van de visioenenboeken voortbouwen op een aantal basisintuïties, en bepaalde beelden (en ook obsessies) tot vervelens toe terugkomen. Maar eerst is het nodig de teksten aandachtig te lezen, om dat te achterhalen. En dat doen we dus met de eerste visioenen van Scivias I. Zie ook de opmerkingen bij de eerstvolgende tekst, waarin ik aangeef hoe 1. het visioen stricto sensu van Hildegard vaak heel vaag is; en hoe 2. deze vaagheid in vele vertalingen ongedaan gemaakt wordt. Om toch enig houvast te geven bij deze vrij lange teksten (en uitleg, van Hildegard of van mezelf), geef ik ook de miniatuur die bij elk visioen hoort, maar dat is, toegegeven, ook uit opportunisme: websites met mooie plaatjes doen het nu eenmaal beter; en toch doe ik het met tegenzin; ten eerste omdat het helemaal niet zo zeker is dat Hildegard de totstandkoming van de miniaturen heeft gesuperviseerd, al wordt dat vaak beweerd; ten tweede: de miniatuur is maar een poging tot visualisatie van wat Hildegard eerst zelf heeft gezien en nadien heeft opgeschreven - de tekst is rijker en vaak mysterieuzer dan de afbeelding die erop volgt. Ten derde: de miniatuur geeft vaak, in zijn geheel, of in zijn details, niét weer wat in het visioen stricto sensu staat. Wie de miniaturen gedetailleerder wil bekijken, verwijs ik naar de website van Freek van Leeuwen, aangehaald bij het begin van dit artikel.
SCIVIAS, Visioen I,1 Dit visioen (dat gelukkig vrij kort is, vergeleken met andere visioenen) zal ik volledig vertalen. Ik zal achtereenvolgens de drie delen van dit visioen vertalen: het visioen stricto sensu (1); de legitimatie van de visioenen (2); de commentaar bij het visioen (3). Het visioen stricto sensu: enkele opmerkingen vooraf De vertaling van het eerste deel is gebaseerd op die van W. Lampen (zie bibliografie onderaan); ik heb ze hier en daar aangepast en er ook de Latijnse bronwoorden bijgezet, zodat men ziet hoe de ‘visioenen’ van Hildegard in het Latijn precies luiden. Wie de tekst leest in de originele Latijnse versie constateert alvast het volgende. Er is een grote aarzeling en omzichtigheid in de omschrijving; er duiken vaak woorden op als: quasi (‘als het
50
ware’); ‘velut’ (eveneens ‘als het ware’: ‘er verschenen als het ware mensenhoofden’); quendam (‘een zeker iemand’, ‘een soort persoon’), quaedam imago (een beeld, een gestalte, een wezen, zonder sekse-aanduiding). Een woord dat heel vaak voorkomt is ‘forma’ (‘gestalte’), of kortweg ‘homo’ (een ‘mens’, ‘een menselijke gestalte’, weerom zonder nadere sekse-bepaling). Net daardoor wordt het contrast groot tussen de aarzelende, voorzichtige, men zou haast zeggen abstracte, ‘oningevulde’ beelden die Hildegard, naar eigen zeggen, via het ‘innerlijke oog’ doorkrijgt en opschrijft en de vaak expliciete, gedetailleerde, naar het OT of NT of naar concrete kerkelijke en politieke verordeningen, ordewoorden en situaties verwijzende commentaren die ze bij diezelfde beelden ‘hoort’. Er is een duidelijke discrepantie tussen beide.[xiii] Nog een ander punt: wat Hildegard ziet, ziet ze zélf; wat ze hoort, wordt haar gezegd door ‘iemand’ (de ‘gestalte’ die ze in haar visioen waarneemt en die ze met God identificeert). Dat geeft dan ook de basisstructuur aan van de meeste visioenen van de Scivias: (1) Hildegard ziet iets en beschrijft het (visioen stricto sensu); (2) een ‘stem’ verduidelijkt het geziene. Soms is die verduidelijking kort, soms duurt ze bladzijdenlang en kost het moeite om het verband te zien tussen het visioen en de uitleg. Ik zal, aan de hand van de vergelijking van het visioen stricto sensu met het commentaar, de sleutel proberen aanreiken die aanduidt volgens welke logica Hildegard haar eigen visioenen becommentarieert. Maar er is ook nog een ander element dat in een visioen kan voorkomen: (3) Soms ook worden, in de commentaar van de stem, kortere of langere passages uit de bijbel aangehaald die op hun beurt toegelicht worden en (4) soms ontstaat uit (2) en (3) of tussenin een lange monoloog die aan de ‘stem’ wordt toegeschreven, maar waarin men duidelijk Hildegards bekommernis om de Gregoriaanse hervorming hoort. Hoe dan ook, Hildegard schrijft op wat ze ziet én hoort; en ze beweert zelf, zoals blijkt uit de hoger aangehaalde brief aan Wibert van Gembloux, dat ze tegelijk ziet en hoort. Voor haar vormen beide ‘openbaringsbronnen’ (het visuele en auditieve) een geheel. In die zin is het fout zich enkel te beperken tot de ‘beelden’ (uit het visioen stricto sensu) en de commentaren te laten vallen; nog fouter is het zich enkel te laten leiden door de afbeeldingen bij de visioenen: vaak geven ze de tekst onjuist weer (daarom ook behandelen we hier uitsluitend de tekst zelf van het visioen); anderzijds zijn de beelden vaak zo krachtig en suggestief dat ze poly-interpretabel zijn – en dat geldt eveneens voor de commentaren. Dat zal duidelijk worden als men de hierna volgende teksten leest, allen ontleend aan éénzelfde visioen.
51
De tekst van het visioen stricto sensu ‘Ik zag als het ware (quasi) een grote, ijzerkleurige berg. En bovenop die berg troonde iemand (quendam) van zo’n grote helderheid (claritas), dat zijn helderheid mijn eigen zicht verblindde (reverberaret). En van zijn beide zijden (de quo ab utraque parte sui) ging een matte schaduw (lenis umbra) uit, als een vleugel van wonderbaarlijke breedte en lengte. Voor Hem, aan de voet van de berg, stond een wezen (quaedam imago) dat geheel met ogen bedekt was, en door haar vele ogen kon ik haar/zijn menselijke vorm niet onderscheiden (cuius nullam humanam formam discernere valebam). Voor dit wezen (ante istam) stond een ander wezen, een kind nog (imago alia puerilis aetatis), met een mat gekleurd gewaad maar met witte schoenen. Boven haar hoofd stroomde vanaf degene die zich op de berg bevond, zo’n helder licht (tanta claritas descendit), dat ik haar/zijn gelaat niet eens kon aanschouwen (intueri non possem). Maar van hem die op de berg zat gingen veel levende vonken uit (multae viventes scintillae exierunt), die met een grote zachtheid rond deze gestalten kringelden (easdem imagines magna suavitate circumvolabant). In de berg zelf kon ik als het ware (quasi) talrijke venstertjes (fenestellae) zien, waarin een soort van (velut) mensenhoofden verschenen, sommige bleek, andere wit (quaedam pallida, quaedam alba).’ Hier eindigt het ‘visuele’ deel van het visioen, dat wat Hildegard ‘schouwt’.
52
53
De foutieve vertalingen Het loont de moeite de vertaling hier even te onderbreken, om erop te wijzen dat veel vertalingen de onbepaaldheid van deze tekst negeren. Om dat te verhelderen geef ik eerst de originele Latijnse tekst van de allereerste zinnen van het visioen, gevolgd door een vertaling van diezelfde zinnen zoals we die aantreffen in het boek van Ingrid Riedel. Oorspronkelijke Latijnse tekst: Vidi quasi montem magnum ferreum colorem habentem, et super ipsum (berg) quendam tantae claritatis sedentem, ut claritas ipsius visum meum reverberaret, de quo ab utraque parte lenis umbra, velut ala mirae latitudinis et longitudinis extendebatur. Et ante ipsum (sedentem?), ad radicem eiusdem montis, quaedam imago undique plena oculis stabat, cuius nullam humanam formam prae ipsis oculis discernere valebam, et ante istam imago alia puerilis aetatis, pallida tunica sed albis calceamentis induta, super cuius caput tanta claritas de eodem super montem sedente descendit ut faciem eius intueri non possem. Vertaling Riedel: Ik zag een grote, ijzerkleurige berg. Bovenop troonde de glorierijke, wiens licht mij verblindde. Van beide schouders van de heerser ging, als vleugels van wonderbaarlijke lengte en breedte, een matte schaduw uit. Voor Hem, aan de voet van de berg, stond een wezen dat geheel met ogen bedekt was zozeer dat ik door de ogen zelfs zijn menselijke gedaante niet kon herkennen. Voor dit wezen stond een ander wezen, een kind nog, met een mat gekleurd gewaad en witte schoenen. Boven haar hoofd stroomde vanaf degene die zich op de berg bevond, zo’n overvloed van licht, dat ik het gelaat van deze maagd niet eens kon aanschouwen. Ook kwamen van Hem die op de berg zat, veel levende vonken, die de gestalten zacht gloeiend en liefelijk omgaven.
54
In de berg zelf waren talrijke vensters, waarin mensenhoofden verschenen, sommige bleek, andere stralend. In de originele tekst is nergens sprake van ‘de glorierijke’, ‘de heerser’, en evenmin van een ‘maagd’. Hildegard ziet, in Riedels vertaling, ‘een berg’ (en niet, zoals er staat in het Latijn: ‘zoiets als een berg’); bovenop ‘troont’ ‘de glorierijke’, schrijft Riedel, maar in het origineel is sprake van een een berg, waarop ‘iemand zit’, ‘die een grote helderheid heeft’. Hildegard ziet, in de oorspronkelijke tekst, ‘nog een andere gestalte, die jong is’ (imago alia puerilis aetatis) en zegt nergens dat die gestalte een ‘maagd’ is. Bij Riedel is dat een ‘maagd’. Bij Hildegard gaat het om ‘iemand’, ‘die’ (quem etc.) – bij Riedel is de ‘hij’ of ‘hem’ meteen een ‘Hij’ of ‘Hem’, met hoofdletter. Bij Hildegard zijn de twee bijkomende ‘gestalten’, door de benaming die ervoor gebruikt wordt, sekseloos; bij Riedel zijn ze meteen vrouwelijk. Bij Riedel heet het dat ‘mensenhoofden’ verschijnen – in de originele tekst verschijnen ‘dingen die lijken op (velut) mensenhoofden’. Het amorfe, vage, onirische van de beginregels van dit visioen waarin niet nader omschreven, en figuren en vage gestalten verschijnen, omgeven, omstraald door een andere gestalte op een berg, die licht uitstraalt – méér ziet Hildegard niet – dat alles wordt door de vertaling ongedaan gemaakt; in de plaats krijgen we helder afgelijnde, nauwkeurig benoemde beelden, en al een programmaverklaring: er is een God die ‘heerst’, die ‘troont’, en voor wie ‘een maagd’ staat. Welnu, dat staat helemaal niet in dit visioen stricto sensu. Net de onbepaalde formulering van het visioen stricto sensu voert ons naar wat mogelijk de oorspronkelijke, oningevulde, visionaire ervaring was. En die wordt door de vertaler ingevuld, overigens aan de hand van de commentaar die volgt op het visioen; maar zelfs bij Hildegard (die nochtans zélf het commentaar schrijft) blijft het vage van het visioen stricto sensu bewaard; en dus geeft het geen pas die weg te werken in de vertaling.. Het eerste commentaar van de Scivias I,1: de legitimatie Lezen we verder. Hier krijgen we nu de ‘uitleg’, in dit geval door de ‘iemand’ op de berg. Want, zo vervolgt de tekst: ‘zie, dezelfde die op die berg zat, riep, met een bijzonder harde (of luide: fortissima) en doordringende stem (of scherpe: acutissima voce), en zei….’ In de vertaling van Lampen luidt dit volgende fragment als volgt; let op de stijlbreuk: het visioen evolueert van vaag, onirisch, met onbepaalde beelden naar een andere vaagheid, die van de abstracte woorden en begrippen (die overigens vaak heel moeilijk vertaalbaar zijn). En zie, hij die op de berg zat, riep met een bijzonder harde en doordringende stem, en sprak: ‘O mens, broos als het stof van de aarde, as van as, roep en spreek over de toegang tot het onvergankelijke heil (de introitu incorruptae salvationis; betere vertaling: ‘over het aantreden/de komst van het onverderfelijke heil’? Begrepen als: ofwel de menswording, ofwel: het einde der tijden, waarin alle mensen ‘gered’ worden en ‘on-verderfelijk’, zullen zijn, nooit meer zullen sterven, want ontdaan van hun ‘vlees’ en louter vergeestelijkt zijn), zodat zij onderwezen worden die het merg (medullam) van de geschriften, hoewel ze haar zien, niet willen uitspreken of verkondigen (praedicare), omdat ze lauw (tepidi) en traag (hebetes) zijn in het handhaven van
55
Gods rechtvaardigheid (iustitiam Dei), en verkondig hun de in zichzelf gekeerde geheimen (quibus clausuram mysticorum resera: ‘open voor hen de gesloten plek van de mystieke dingen’, ‘onthul hen de mystieke geheimen’) die zij vreesachtig in een verborgen akker vruchteloos verbergen.’ Wat betekent deze laatste zin? (Ik becommentarieer, op zijn middeleeuws, als een volleerd sententiarius, zin per zin). Hij refereert aan de ‘clausuram mysticorum’: de gesloten plek vol mystieke geheimen. Dié schat – om het zo te zeggen – houden de anderen (niet Hildegard) verborgen, in een ‘verborgen akker’, en zonder vrucht. De vrucht is een referentie aan de ‘vrucht’ van de schriftmeditatie die Hildegard wél ziet en uitbrengt, maar anderen niet. Vandaar dat ik eerder al schreef dat men Hildegard bij de schriftmystiek moet onderbrengen. Alles start immers bij de lectuur en doorgronding van de geheimen van de bijbel. Welnu, Hildegard heeft die doorgronding afgerond. Ze moet die doorgronding ‘uitspreken’ en ‘verkondigen’. Anderen doen dat niét. Die anderen brengen derhalve geen vruchten voort tot heil van anderen. Dit duidt ook aan hoe de vertaling ‘vruchteloos’, van Lampen misleidend is; de betekenis in de tekst van Hildegard is wel degelijk en letterlijk: ‘sine fructu’, ‘zonder vrucht’, namelijk: de anderen verbergen de resultaten van hun inzichten in de schrift ‘zonder vrucht’ in plaats van ze te verkondigen. Ze kennen de geheimen, maar weigeren ze mee te delen. Hildegard, zegt de stem, moet die vrucht verkondigen. Want de tekst vervolgt: ‘Ergo in fontem abundantiae (ita) dilatare’: ‘breid je uit tot een fontein van overvloed’. En: ‘ita in mystica eruditione efflue, ut illi ab effusione irrigationis tuae concutiantur qui te propter praevaricationem Evae volunt contemptibilem esse.’ Wat geeft, in een poging tot vertaling: ‘Derhalve, stroom uit in mystieke kennis (betekenis allicht: ‘en laat je mystieke kennis zodanig uit je vloeien (naar anderen toe)), zodat die anderen door de uitstroom van jouw bevloeiing (sorry voor het afschuwelijke Nederlands!; maar de betekenis is: door wat uit jou stroomt, en doordat dat hen doordrenkt, en bevloeit: irrigatio), in de war gebracht worden, wakker geschud worden – precies zij die jou liever als een verachtelijk wezen zien omwille van de fout van Eva.’ Met andere woorden: de stem zegt tegen Hildegard: je hébt de ‘mystieke’ kennis van de schrift; anderen verbergen er de vruchten van; jij niet; méér zelfs: je moét die kennis voor mij verkondigen; ga dus uit, vloei uit, bevloei, verkondig – en schud de anderen wakker die menen dat je niet meer dan misprijzen verdient, omdat je een vrouw bent zoals de zondige Eva. Je moet, als vrouw, ondanks het feit dat je vrouw bent, ondanks de fout van Eva die aan je kleeft, de anderen door je kennis van de mystieke geheimen uit hun lauwheid wakkerschudden. Dat is de inhoud van dit paar regels: legimitatie van de visioenen, bevestiging dat Hildegard toegang heeft tot de goddelijke, verborgen geheimen van een hogere orde (mystica), én legitimatie van Hildegards zending, ook al is ze slechts vrouw, getekend door de fout van Eva; dàt is wat ze te horen krijgt van ‘die iemand die op de berg zit’.
56
Hernemen we de vertaling van Lampen; vergelijk overigens met de vertaling die ik zonet gaf: Breid jezelf zodanig uit als een overrijke bron en stroom de geheime leer uit (in fontem abundantiae ita dilatare, et ita in mystica effusione efflue), zodat door de vloed van je water degenen wakker geschud worden die jou om de zonden van Eva verachten. Want de scherpe waarneming (acumen) van deze diepte ontvang je niet van een mens, maar van de hoogste en vreeswekkende rechter (a superno et tremendo iudice) van hierboven, waar deze helderheid (haec serenitas) in een helder licht (praeclare luce) tussen de lichtenden (of: sterren lucentes) sterk zal stralen (lucebit). Merk de associatie op: God, licht, helderheid. God is licht etc – al wat daartegen in gaat is sowieso duister. Maar ook: ooit zal er enkel nog dat lichtende zijn; dat is het eindpunt; ook dàt moet Hildegard verkondigen. Het licht dat aan de oorsprong ligt van alles, is ook het licht waar alles in zal stralen. Maar ook: wat zijn die ‘lucentes’? De sterren? Of: alle lichtenden – d.i. alle engelen? We zien, in één oogopslag, hoe de bovenwereld (de hemelse wereld) er zal uitzien op het einde der tijden: een helderheid zal er stralen, in een helder licht, tussen de lichtenden. Die helderheid is, zo bedoelt Hildegard vermoedelijk: God; de lichtenden: dat zijn alle zielen die zelf verlicht zijn door hun inzicht en bekering en die bijkomend of vooral verlicht worden door die ene helderheid. Ze zullen door Gods licht gekoesterd worden. Diezelfde associatie: God = licht komt in vrijwel alle visioenen voor. De ‘zuivere’ wereld was er één van licht, en zal, wanneer hij weer tot ontstaan komt, opnieuw een wereld van licht zijn. Terug naar de tekst. De ‘stem’ vervolgt: Sta dus op, roep en zeg wat jou door de grootste kracht (fortissima virtute) van de goddelijke hulp (divini auxilii) geopenbaard wordt (manifestantur), aangezien hij die al zijn schepselen machtig en goedgunstig bestuurt (imperat), hen die hem vrezen en zich ten dienste stellen van zijn zoete liefde (suavi dilectioni) in de geest van nederigheid, door-giet (of: ‘overgiet’, perfundit) met de helderheid (claritate) van de hoogste verlichting (illustrationis) en hen die op de weg van de rechtvaardigheid volharden (in via iustitita perseverantes) gidst naar de eeuwige genietingen van de schouwing (ad gaudia aeterna visionis). Tot hier reikt het tweede deel van het visioen. De structuur van dit eerste visioen Even recapituleren: 1. Er is het visioen stricto sensu (vaag, amorf etc.); 2. Er is de aansporing van de gestalte/stem. En er zal nog volgen: 3. Een uitleg, punt voor punt, van de betekenis van het visioen, waarbij de zinnen van het visioen stricto sensu worden hernomen (als betrof het een tekst uit de schrift) en becommentarieerd en uitgelegd worden door de stem.
57
Strikt genomen zijn 2. en 3. allebei commentaren van de ‘stem’; naar mijn gevoel echter start vanaf 3. de uitleg door Hildegard zélf; de rationele Hilegard licht haar visioen toe. Maar eerst kijk ik nog even naar 1. en 2. Men merkt het verschil tussen het visioen stricto sensu (1.), en de ‘uitleg’ (2.) die we zonet lazen. Die ‘uitleg’ (van de stem; 2.) is eerder een legitimatie van Hildegards visionaire gave én van de missie die ze heeft: haar ‘hoogste verlichting’ inzetten voor hen die bereid zijn de weg op te gaan van de ‘rechtvaardigheid’ naar de eeuwige schouwing – en naar het eeuwig licht. Er zijn zij die schouwen (daartoe behoort Hildegard); er zijn zij die ‘rechtvaardig volharden’ (dat zijn degenen tot wie ze zich richt). Zij mag, moet schouwen voor wie rechtvaardig willen zijn. Maar het woord ‘rechtvaardigheid’ is niet echt een goeie vertaling; iustitia heeft hier de connotatie van het woord ‘iustus’, zoals het in het oude testament wordt gebruikt en ook, eeuwen later, bij Eckhart voorkomt: ‘iustus’ is degene die ‘juist’ handelt, namelijk volgens de wetten en richtlijnen voorgeschreven door God; ‘iustus’ is hij die ‘de juiste, rechte weg bewandelt’ – de weg naar het zielenheil en de eeuwige schouwing; niet de weg naar de verdoemenis. Dat is de weg die Hildegard, die ‘maar’ een vrouw is maar tegelijk met de ‘helderheid van de hoogste verlichting’ overgoten is, en toegang heeft tot de diepste goddelijke geheimen – dat is de weg die ze kan, mag, moét tonen; en dat zal de Scivias worden. Dit stuk (2.) biedt eigenlijk de legitimatie van het hele visioenenboek, de hele Scivias. Een legitimatie binnen het eerste visioen, en die men dus niet moet zoeken in de zogenaamde proloog tot de Scivias die, indien ik Monat volg (maar ik weet niet waarop hij zijn bewering baseert) geschreven werd na de voltooiing van de Scivias (Monat, vertaling Scivias, p. 6). Hoe dan ook: het verwerken van de legitimiteit van de visionair(e) binnen een visioen is courant; men treft het vaak aan bij Hadewijch. Noteren we nog dat hierop pas het echte ‘commentaar’ bij het visioen volgt (3.), waarin alle elementen van het visioen, en ook de twee figuren aan de voet van de figuur op de berg worden beschreven en toegelicht. Dit staat in de volgende tekst. Maar wat mij hier vooral interesseert is te merken hoe vanuit een visioen (van amper een paar alinea’s lang) een volledig verhaal groeit, in twee lagen: de éérste commentaar van de stem (geeft legitimatie Hildegards visioenen; 2.); de tweede commentaar (3.); en hoe die commentaar het oningevulde visioen volledig opkleurt, invult en beperkt. Wat is dan eigenlijk ‘Hildegards visioen’? Het begin van het visioen? De uitlegging? Dewelke? De eerste, de tweede? Dezelfde vraag gaat op voor alle visioenen – die meestal op dezelfde manier zijn opgebouwd, zij het dat daar het legitimerende deel niet meer hoeft; men gaat onmiddellijk over van het visioen stricto sensu (1) naar een standaardzin: ‘en ik hoorde een stem uit de hemel/hem die me zei’, waarna het commentaar (2), vaak zonder verdere overgang, vrij abrupt, volgt.
58
Die commentaar is dan ofwel een commentaar van het visioen, zin per zin, en/of hetzelfde, maar aangevuld met citaten uit de bijbel die op hun beurt verhelderd worden, en soms ook loopt de commentaar gewoon over in aansporingen om de verordeningen van de Gregoriaanse hervorming in te volgen; soms ook richt ‘de stem’ zich tot de lezer in een rechtstreekse, vermanende of aansporende toespraak. Een toespraak die soms zo persoonlijk wordt en gedetailleerd, dat men er haast Hildegards stem in kan herkennen die de ‘lauwe’ of ‘zondige’ gelovigen of leden van de clerus kapittelt of waarschuwt voor de verdoemenis. Een uitzondering vormt Scivias I,4, waar een vrouwelijke gestalte (de ziel) haar dooltocht in dit leven beschrijft; zij het dat we verder, ook hier, een zin-voor-zin-uitlegging vanhet visioen aantreffen. En in het derde visioenenboek (maar ook elders al) is de omschrijving van wat gezien wordt (binnen het visioen stricto sensu, 1.) zo gedetailleerd, dat het haast lijkt alsof de commentaar de plaats heeft ingenomen van het visioen stricto sensu. Maar algemeen genomen is de basisstructuur wel degelijk: 1. visioen – 2. commentaar; en vaak is de commentaar ellenlang; en lijkt hij maar van verre iets te maken te hebben met het visioen. Dat zal ook blijken uit het volgende visioen, Scivias I,2, dat overigens, vergeleken met andere visioenen, nog altijd vrij kort is. De reden hiervoor is eenvoudig: Hildegard behandelt haar eigen ‘openbaringen’ ze net zoals de openbaringen van het OT, volgens de regels van de bijbelexegese van die tijd. Of liever: de ‘gestalte’, ‘hij’, ‘de stem’ spreekt en interpreteert zoals men toen, binnen de kloostertraditie, de bijbel en de psalmen besprak en interpreteerde. Het oningevulde, ‘diepere’, ‘archetypische’, zouden jungianen zeggen, datgene wat losstaat van de concrete omstandigheden en zich aan Hildegards geest opdrong zonder dat ze daar zelf een stempel op kon drukken, dat krijgen we maar héél even te zien in het visioen stricto sensu. Het tweede commentaar: de uitlegging, zin voor zin Keren we nu terug naar de tekst. Ditkeer geef ik een eigen vertaling. Dit is dus deel 3. van het visioen; de ‘stem’, die Hildegards visionaire gaven heeft gelegitimeerd, licht nu het visioen toe en becommentarieert elke zin van het visioen. De tekst luidt als volgt: ‘En derhalve verwijst ‘de grote, ijzerkleurige berg’ naar de sterkte en standvastigheid van het eeuwige Godsrijk, dat door geen enkele impuls die het doet veranderen of wankelen vernietigd kan worden (quae nullo impulsu labentis mutabilitatis potest exterminari), en ‘boven hem zat iemand van zo’n grote helderheid dat zijn helderheid mijn zicht verblindde’ duidt aan: degene die zich in het rijk van de zaligheid bevindt en er in de schittering van zijn nooit-verzwakkende helderheid over de hele wereld heerst en door zijn hoogste goddelijkhied onvatbaar is voor de menselijke geest.
59
‘Maar aan beide zijden van hem strekte zich een zachte schaduw uit, zoals een vleugel van wonderlijke breedte en lengte’: dit is: de zachte en lieflijke bescherming der goddelijke hulp, zowel bij vermaning als bestraffing, bescherming die in haar volhardend zoeken naar ware billijkheid op juiste en vrome wijze haar onuitspreekbare rechtvaardigheid laat blijken. ‘En voor haar, aan de voet van die berg, staat een soort van gestalte vol met ogen’: dat is omdat de vrees voor de Heer (timor Domini), die in Gods nabijheid is, in nederigheid zijn rijk binnenkijkt en gesterkt door de scherpzinnigheid van een goede en juiste intentie, haar ijver en standvastigheid op de mensen overbrengt, zodanig ‘dat je geen enkele menselijke vorm kunt onderscheiden, behalve haar ogen’: dat is omdat ze (de timor Domini, BT) elke vergetelheid van Gods rechtvaardigheid (oblivionem iustitiae Dei; Lampen vertaalt hier, terecht, denk ik: Gods geboden: dat wat men moet doen of laten om ‘juist’ te handelen) - welke de mensen nogal vaak overvalt wanneer ze een afkeer hebben van hun eigen geest (in taedio mentis suae) – door haar heel scherpe, indringende blik zodanig van zich afgooit, dat elke menselijke bevraging, net omdat ze zo zwak is, haar waakzaamheid (de waakzaamheid van de timor Dei, BT) niet kan verschalken. Waarom nu verschijnt ‘voor dat beeld een ander beeld, jong nog, met een bleek kleed maar met witte schoenen?’ Omdat, wanneer de vrees van de Heer voorafgaat, zij die arm van geest zijn (pauperes spiritu) volgen; omdat de vrees van de Heer door haar toeleg op de nederigheid de zaligheid van de armoede van geest (beatitudinem paupertatis spiritus) stevig ondersteunt; deze armoede van geest beroemt zich niet op een overmatige vreugde of verheffing van het hart (non iactantiam nec elationem cordis appetit), maar houdt van de eenvoud en nuchterheid van de geest (simplicitatem et sobrietatem mentis diligit) en schrijft haar rechtvaardige werken niet aan zichzelf maar aan God toe, in als het ware de bleekheid van haar onderwerping (velut in pallore subiectionis), zowat naar het beeld van haar kledij, die uit een bleek kleed bestaat (quasi indumentum pallidae tunicae), en ze volgt getrouw de heldere voetsporen van de Zoon Gods (et serena vestigia Filii Dei fideliter subsequens). ‘En boven haar hoofd kwam een zodanige helderheid uit degene die op de berg zat, dat je haar gelaat niet kunt zien’: dat is omdat er zo’n grote helderheid uitgaat van degene die elk schepsel op wonderlijke wijze bestuurt en wie hem schouwt de macht en de kracht van die zaligheid (van de armoede van geest, BT) verleent (letterlijk: ‘infundit’: ‘in-giet’; ‘de gestalte op de berg’ ‘giet’ de kracht en macht van de zaligheid van de armoede van geest ‘uit’ op wie hem schouwen), dat je zijn bedoelingen (intentionem ipsius) niet kunt vatten met een sterfelijke en zwakke blik, aangezien net hij die hemelse overvloed bezit zich nederig aan de armoede heeft onderworpen. Maar het feit dat ‘van degene die op die berg zit vele levende vonken uitgaan, die met grote zachtheid rond deze figuren kringelen’: dat is omdat uit de almachtige God, als bliksemschichten in de goddelijke helderheid, uiteenlopende en zeer krachtige deugden (virtutes) voortkomen die hen die God waarachtig vrezen en de armoede van geest getrouw liefhebben met hun hulp en bescherming omringen, vurig omhelzen en voor zich winnen. En waarom ‘verschijnen er in de berg zelf als het ware vele venstertjes, waarin als het ware mensenhoofden verschijnen, sommige bleek, andere wit’? Dat is omdat de mensen voor God, wanneer hij op zijn hoogste plek is, en voor diens diepe en doordringende kennis, onmogelijk de
60
intenties van hun handelingen kunnen verhullen of verbergen, wanneer ze (de mensen), wat heel vaak gebeurt, blijk geven van lauwheid of van vurigheid, aangezien ze nu eens, vermoeid zowel in hun hart als hun daden, inslapen hoewel ze God beledigen (in contumelia dormitant; ze beledigen God omdat ze niet vurig genoeg met hen omgaan in gedachten en handelingen), dan weer plots overeind komen en eervol ontwaken, zoals Salomon dat, overeenkomstig mijn wil, al had getuigd toen hij zei: ‘Gebrek komt van een nonchalante hand, maar de hand van de sterken bereidt de rijkdom voor’ (Egestatem operata est manus remissa, manus autem fortium divitias parat, Spreuken, 10,4). Wat betekent: de mens die niet rechtvaardig wil handelen, de onrechtvaardigheid niet wil vernietigen en zijn schulden niet wil afbetalen, maakt zichzelf tot een zwak en arm iemand, want hij heeft zich werkeloos afzijdig gehouden van de wondere werken van de gelukzaligheid. Wie echter de allersterkste werken van het heil uitvoert door op de weg van de waarheid te rennen, krijgt de bron van de stromende glorie te pakken, waarin hij voor zichzelf de kostbaarste rijkdom op aarde en in de hemel toebereidt. Derhalve: laat iedereen die kennis in de Heilige Geest alsook een geloof met vleugels bezit (pennas in fide habet) mijn vermaning niet naast zich neerleggen, maar ze ontvangen (aanvaarden, of: begrijpen: percipiat), door ze te smaken en te omhelzen met zijn ziel.’ En met die woorden eindigt het eerste visioen van de Scivias. SCIVIAS I,2 De tekst van het visioen stricto sensu ‘Daarna zag ik als een heel grote menigte levende hemellichamen die een grote helderheid hadden, en die, doordat ze een vurige schittering (igneum fulgorem; of: vurige bliksemschicht) ontvingen, een bijzonder heldere glans verspreidden (serenissimum splendorem adeptae sunt: ze ‘nemen’ een heldere glans ‘aan’). En zie, er verscheen een meer van een grote uitgestrektheid en diepte, die een opening/omtrek (os: opening, mond, monding, muil) als de opening van een waterput (velut os putei) had en een vurige rook uitstootte met een geweldige stank, waaruit zich ook een walgelijke (taeterrima: akelige, stuitend lelijke) wolk losmaakte die een soort van stroom bedekte die een bedrieglijk uiterlijk had (quasi venam visum deceptibilem habentem tetigit); en ze bewoog zich in een schitterende zone (in quadam clara regione) (naar) een helderwitte wolk (candidam nubem) die uit een mooie menselijke gestalte (quadam pulchra forma hominis) was tevoorschijn gekomen; deze gestalte bevatte talloze, talloze sterren; de walgelijke wolk blies door die andere wolk (of die mooie menselijke gestalte) heen en wierp zo diezelfde mooie menselijke gestalte uit diezelfde plek. Waardoor een uiterst heldere lichtgloed (lucidissimus splendor) diezelfde streek (die heldere plek) omringde, en daardoor werden alle wereldelementen, die eerst in grote rust verkeerden, tot enorme onrust gebracht en begonnen ze huiveringwekkende angsten te vertonen. (vertaling op basis van de tekst in CC CM)
61
62
Strijd tussen licht en duisternis Dit is de tekst van het visioen stricto sensu. Excuus voor het houterige, kromme of gewoon onmogelijke Nederlands; maar de originele tekst is bijzonder compact, en er dringen zich verschillende keuzes op om de tekst te vertalen; het feit dat een volledig, kosmisch en dramatisch visioen in amper twéé zinnen wordt gecondenseerd (iets wat Hildegard wie weet aan Volmar oplegde) maakt de vertaling behoorlijk moeilijk. Eén ding is wel duidelijk: dit gaat om de strijd tussen ‘licht’ en ‘donker’. Dit is een fundamenteel gegeven in de visioenen van Hildegard. Er zijn heldere hemellichamen (lampadarum multam claritatem habentium); door een vurige bliksemschicht nemen diezelfde hemellichamen een heldere glans aan (serenissimum splendorem); er is een heldere zone (in de hemel): in quadam clara regione; er is een hagelwitte (candida) wolk. De woorden serenus, clarus, candidus wijzen op witheid, zuiverheid. Er is ook sprake van ‘splendor’: schittering, in het begin, en opnieuw op het einde. Licht, witheid, klaarheid, helderheid. Kortom, iets dat ‘serenus’ is (sereen, maar eigenlijk: helder, rustig, zoals een heldere, strakke hemel) en zich in de hemel, ‘boven’, bevindt; daartegenover: iets dat zich onderin bevindt, in een meer, als in een waterput, stinkt en eruit opkringelt als een ‘walgelijke’ wolk. Het ‘walgelijke’, ‘stinkende’, ‘benedense’, ‘chtonische’ valt het ‘etherische’, ‘hemelse’, ‘lichtende’ aan. Dat ‘lichtende’ heeft de bron van zijn helderheid in de hemel ontleend aan een ‘vurige gloed’ (igneus fulgor). Die vurige gloed is allicht verwant aan de ‘igneus vis’ (de vurige kracht) waar Hildegard elders over spreekt en waarmee ze de goddelijke kracht aanduidt. Het kan zelfs meer zijn dan een gloed: een bliksesmschicht – iets wat de kosmos beroert, in beweging brengt, verheldert, tot leven brengt door het een bijkomende gloed te verlenen. Die vurige kracht wordt opgevangen door andere lichamen (hemellichamen, als lampen) die door dat vuur en die helderheid zelf helderheid verspreiden. Maar dat wordt ongedaan gemaakt. Duisternis (‘kwaad’) valt licht, de helderheid (‘het goddelijke’) aan. Een walgelijke, stinkende wolk bedekt een ‘helwitte wolk’, in een heldere regio, rijt het aan stukken, en werpt er de bewoner uit (een ‘mooie mensengedaante’). Waarna een allerhelderste glans die plek omgeeft en alle wereldelementen, voorheen in rust, plotseling in onrust verkeren. De besmetting van licht door duisternis; van het mooie, heldere, serene door het walgelijke, agressieve, bedrieglijke, vernietigende. Daar gaat het om. Een duistere wolk, een helwitte wolk; een gedaante vol sterren, een kosmische setting met ‘lichten’ (die ook sterren kunnen zijn); met een diepere gloed, ergens, welke de hemellichamen of lampen enkel weerkaatsen. Er was ergens een plek van licht en helderheid; daar bevond zich iemand, die sterren in zich bevatte. Toen kwam, van elders, een plek waar alles lelijk, vies is en stinkt, iets naar die plek toe. Joeg die iemand weg, maar gelukkig was er een gloed – die omringde die plek opnieuw. De plek van
63
helderheid. De allerhelderste gloed (lucidissimus splendor) omringde de (heldere) plek, met een beschermende gloed van licht. En al wat voorheen in rust verkeerde – alle wereldelementen, datgene waaruit de wereld bestaat – verloor die rust, werd beroerd door onrust en vertoonde tekenen van angstwekkende verschrikkingen (horribiles terrores). Dàt is het visioen. Helderheid, licht, duisternis. Beweging, aanval, strijd. In beelden, geuren. Schittering, schoonheid, val, bescherming. Commentaar bij het visioen (eerste interpretatielaag) Hoe legt Hildegard dit uit? Of liever, hoe legt de stem dit uit? In de uitleg die zal volgen horen we de ‘theologische’ versie van het christelijke zondevalverhaal, met als voornaamste actoren: de duivel, Adam, en de vrouw (die door de duivel verleid wordt). Maar het is ook een ‘eschatologische’ versie: want ze vertelt hoe de mens toch nog kan gered worden, hoe het licht de strijd tegen de duisternis zal kunnen overwinnen. Dat valt af te lezen uit de commentaar die volgt. En ‘degene die mij voordien had toegesproken’ (in Scivias I, 1) legt uit - ik vat het samen - hoe het vroeger was: alles was helderheid; toen kwam de duivel die de slang uitstuurde om de mens te misleiden en zijn ziel voor zich te houden; die slang die uitgestuurd wordt om de mens in het paradijs te verleiden: dat is de walgelijke wolk die uit dat meer opstijgt. Het meer is ‘de hel, die een uitgestrektheid van ondeugden en een diepte van verdoemenissen bevat’, en een ‘opening als die van een waterput heeft (…) omdat het’, zo zegt de ‘stem, ‘de zielen gulzig opslokt en ondergedompeld houdt en hen, hoewel het hun zachtheid en zoetheid voorspiegelt, door een perverse misleiding naar de verdoemenis vol folteringen leidt, waar een heet vuur opstijgt, samen met de uitstoot van walgelijke rook en een straal van dodelijke stank.’ (CC CM 16, cap 5.) Die walgelijke wolk dringt een ‘heldere regio’ binnen, waar zich een ‘helwitte wolk’ bevindt. Deze heldere regio is: de plek waar zich Eva bevindt (in het paradijs); deze Eva heeft een ‘innocentem animum’ (CC CM 43, p. 19, cap 10): een onschuldige geest. Net daarom begeeft de slang (de walgelijke wolk) zich naar die plek waar zij zich bevindt. Om via de verleiding van de slang Adam tot val te brengen: ‘Evam innocentem animum habentem (…) per seductionem serpentis ad deiectionem eius (=Adam) invasit (onderwerp: diabolus). ’ (ibidem) ‘Hij (de duivel) drong Eva, die en onschuldige geest bezit, binnen door middel van de verleiding van de slang, met als doel: de val van Adam.’ De stem vervolgt: ‘En waarom? Omdat hij (de duivel) wist dat de zwakheid van de vrouw makkelijker te overwinnen is dan de sterkte van de man, en omdat hij zag dat Adam zo hevig brandde van liefde
64
voor Eva dat, indien hij (de duivel) erin slaagde Eva te overwinnen, Adam alles zou uitvoeren wat Eva hem vroeg.’ (ibidem) En daarom, zo luidt de verklaring, ‘blaast die walgelijke wolk op de heldere wolk en gooit die mooie menselijke gestalte uit die mooie plek’ – ‘want’, zo vervolgt de tekst, ‘dezelfde verleider van vroeger (idem antiquus seductor), die Eva en Adam door zijn misleiding uit hun oord van zaligheid heeft verdreven, heeft ze ook naar de duisternis van de vernietiging (in tenebras subversionis) gestuurd.’ (ibidem) Hier staat ‘zaligheid’ (in de zin van het bestaan in zijn essentie, zuiver, zalig bestaan) tegenover ‘vernietiging’ (niet-meer-bestaan). Licht: bestaan; duisternis: on-bestaan, verdwijnen. Tenzij men ‘subversio’ als rebellie zou vertalen. En nadien kwam een heldere glans omheen die ‘heldere regio’. Waarom? Uitleg hiervan door de stem: ‘Omdat de macht van de goddelijke majesteit elke vlek van deze besmetting (omnem maculam totius contagionis; of: elke vlek van deze bezoedeling) ver weg wilde houden van deze plek (ab eodem loco segregans) en deze plek met zijn helderheid wilde beschermen/versterken (munivit) zodat ze nooit door enige opstand/tegenstand (contrarietas) geraakt zou worden; en tegelijk echter toonde deze macht dat deze inbreuk (of: fout; ongehoorzaamheid; negeren van een gebod, verbod, taboe; transgressio) die toen gebeurd was op elk moment op milde en vergevingsgezinde manier ongedaan kon worden gemaakt.’ (CC CM 43, p. 31-2; cap 26). Let op de woorden: macula (vlek; en de afgeleide vorm: maculatio: bezoedeling); contagio (besmetting); transgressio (overschrijding). Ik kom er nog op terug. De plek van ‘zaligheid’ wordt door de ‘heldere glans’ beschermd – om alle herinnering aan de er gebeurde fout uit te wissen; én om diezelfde plek te beschermen tegen nieuwe opstanden (van de mens, én van de duivel); én om die plek klaar te houden voor de mens, want die begane fout zal hem ooit vergeven en uitgewist worden. ‘En zo begonnen alle wereldelementen, die voorheen in grote rust waren (…) huiveringwekkende angsten te vertonen.’ Tot daar de eerste interpretatie van het visioen door de stem. Een eigen interpretatie Voor we naar de tweede intepretatie (nog altijd door de stem) overstappen, geef ik nog even mijn eigen interpretatie, in het licht van het christelijke heilsverhaal. Dit visioen beschrijft immers het verhaal van de doordringing van het kwade in het goede, van het duistere in het licht.
65
De eerste dramatische episode is in het christelijke verhaal is: eerst was er licht, toen kwam duisternis. De ‘trigger’ van dit onhelisscenario is: de duivel – het gevolg, en het begin van de volgende akten: de mens is zijn zaligheid kwijt. Maar er is hoop: God houdt die plek van licht en zaligheid vrij, omdat hij zinnens is de mens te vergeven en weer toegang te verlenen tot die verloren plek. De eerste akte van het dramatische verhaal is gegeven. De volgende akten zullen zijn: Christus komt (begin van verlossing en terugkeer); de Kerk komt en verslaat de Antichrist; einde en terugkeer naar hoe alles door een vurige gloed verlicht wordt, de mens in zijn oorspronkelijke luister (helder licht) hersteld. Hoe dan ook, in dit visioen is het kosmische drama geschied: de mens is misleid door de duivel en ‘uit zijn helderheid’ gevallen; de duivel heeft, via Eva, Adam getroffen; ze zijn allebei verdreven uit hun plek van helderheid. Volgens het eerste commentaar, dat ik zonet weergaf, beschrijft dit visioen (dat uit beelden, geuren, beweging bestaat) de ‘val van Adam uit het paradijs’. Dit is het eerste interpretatieniveau van dit visioen. Commentaaar bij het visioen (tweede interpretatielaag) Maar in filigraan handelt dit visioen over nog iets anders; en hier zijn we overduidelijk hoe Hildegard – via de opmerkingen van de ‘stem - in de commentaar bij het visioen haar steun aan de Gregoriaanse hervorming verweeft. De hoofdstukjes waarin ze dat doet liggen verspreid tussen de andere hoofdstukken waarin de ‘eerste’ commentaar wordt gegeven. Naast dus de eerste interpretatie, die zuiver theologisch en eschatologisch is (‘waar komen we vandaan, hoe zijn we gevallen, waar gaan we naartoe, hoe kunnen we gered worden?’), komt een tweede interpretatielaag die de dreiging van de ‘duisternis’ en ‘duivel’ concreet omschrijft en transponeert in de tijd van Hildegard zelf. Hildegard geeft aan hoe de duivel ‘duisternis’ brengt in de huidige wereld, in welke concrete vormen, én hoe je eraan kunt weerstaan. En die concrete omschrijving spoort helemaal met de bekommernissen van de Gregoriaanse hervormingen. Die tweede interpretatie is héél uitgebreid en onderverdeeld in vele hoofdstukjes binnen het commentaar; om er een beter zicht op te krijgen geef ik enkele voorbeelden van die hoofdstukjes en deel ze thematisch in: Thema: biecht - na de verheldering van de beelden van het meer en de wolk (cap 5 en 6), volgt een uitleg waarin te lezen staat dat sommige zielen voor altijd in de hel belanden en geen kans meer maken om eruit verlost te worden; andere zielen daarentegen ontvangen hun ‘zuivering’ (purgatio) door ‘beproevingen van een hoge orde’; dezen voelen hoe ‘hun banden worden losgeweekt’ (hun
66
banden met, hun gehechtheid aan de ondeugden, veronderstel ik, BT), en ze voelen hoe ze uit die plek van beproevingen verlost worden en ‘rust vinden’ (cap 7). Deze tweede categorie zielen wordt, met andere woorden, wél gered uit de verdoemenis. Dit is, meen ik, een verwijzing naar wat men later het ‘purgatorium’ zal noemen: een plek waar men van zijn zonden uitgezuiverd kan worden; een hel die geen definitieve hel is. Maar belangrijker zijn de voorwaarden die de ‘stem’ oplegt om aan dit soort beproevings-hel te ontkomen. ‘Wat betekent dit?’, luidt de tekst. Antwoord: ‘De hel komt diegenen toe die God in hun hart vergeten zijn en geen berouw hebben (Gehenna his obvia est qui Deum in oblivione cordis sui sine paenitentia habent); de andere beproevingen echter vallen diegenen te beurt die, hoewel ze slecht hebben gehandeld (quamvis mala opera faciant), nochtans niet tot het einde toe (d.i. halsstarrig) (in die slechte werken) hebben volhard, en tenslotte, al zuchtend weer naar God omkijken. Om deze reden moeten gelovigen de duivel ontvluchten en God liefhebben, de slechte werken van zich afgooien en de goede werken met de schoonheid van het berouw (cum decore paenitentiae) uitvoeren, zoals mijn dienaar, Ezechiël, door mij hiertoe geïnspireerd, reeds zei.’ (CC CM 43, p. 17, cap. 7) Men kan hierover redetwisten, en volhouden dat het belang van het berouw wortels heeft in het vroege christendom; dat is zo; maar het feit dat de ‘paenitentia’ en het ‘denken aan God’ (God voor ogen houden, met als antipode: God-vergetelheid: ‘oblivio Dei) als voorwaarden worden beschouwd om uit dat soort van ‘tussen-hel’ bevrijd te worden, en om dus de definitieve verdoemenis en identificatie met de duivel (het schrikbeeld van Hildegard en de ‘echte’ gelovigen) te ontlopen,) lijkt me een aanduiding dat hier het belang van het berouw (in de zin van contritio) – het fundament van het latere sacrament van de biecht – wordt beklemtoond; de biecht ‘zuivert’ van de zonden. Op voorwaarde dat ze gepaard gaat met echt, gemeend berouw. Een andere voorwaarde is: het effectief uitvoeren van de boetedoening die de zonden moet ‘uitzuiveren’. In deze tekst zuiveren berouw en ‘met het hart denken aan God’ (innerlijk gericht blijven op God) van zonden, en houden de mens meer bepaald weg van de hel, de verdoemenis. Dat zal ook de biecht doen. De link met de biecht als sacrament wordt nog duidelijker als men er rekening mee houdt dat het woord paenitentia, dat in deze tekst gebruikt wordt, een dubbele betekenis heeft, een innerlijke en uiterlijke: paenitentia is het innerlijk berouw (dat is de contritio: pijn, letterlijk berouw en spijt om de begane zonde), én is het geheel van uiterlijke handelingen, rituelen en dergelijke die horen bij boetedoening, en dus het berouw en de spijt exterioriseren, op een zichtbare manier, voor de persoon zelf, én voor de ooggetuigen (medegelovigen) concretiseren. Dat is precies wat het sacrament van de biecht doet. Het kanaliseert innerlijk berouw via een uiterlijk ritueel en maakt het werkzaam: het bevrijdt van de hel. Hier wordt dus naar mijn gevoel het belang van wat later de biecht zal worden beklemtoond: de biecht helpt ‘op de goeie weg’, wég van de verdoemenis – en zet op de terugweg naar het paradijs waarvan sprake in dit visioen. Het leidt naar de helderheid – wég van dat meer (om naar de beelden van het visioen terug te grijpen). Uiteraard heeft de ‘stem’ het hier nog niet over de
67
‘biecht’ stricto sensu; maar ze beschrijft de motivatie ervan, de manier waarop de biecht zal worden opgelegd (een innerlijk én uiterlijk proces), en vooral, wat ze voorschrijft heeft dezelfde functie als de biecht: de dreigende verdoemenis opheffen, door uitzuivering van de zonde. Thema: vlek, bezoedeling, seksualiteit Voor ik dit thema behandel – en nog andere – wil ik even terugkomen op een paar woorden in het laatste stukje uitleg over het visioen (de eerste intrepretatielaag); daar wordt door de stem gezegd: de heldere regio wordt beschermd tegen elke ‘vlek’ (macula); die heeft een ‘besmetting’ (contagio) veroorzaakt; daar zal geen overschrijding (transgressio) meer plaatsvinden. En wat als we vlek als ‘bezoedeling’ begrijpen (bezoedeling door seksualiteit); en ‘transgressio’ als: overschrijding van iets wat men niet mag overschrijden binnen die heldere, goddelijke plek? Wat als we een ander schema op dit visioen toepassen: helderheid = ziel/onschuldige geest; duisternis = lichaam, en in het bijzonder: seksualiteit? En wat indien we nog wat anders doen: we beschouwen die ‘beschermde plek’ als: het paradijs dat komen zal; én als de kerk die als een soort vesting van ‘helderheid’ standhoudt in een wereld van duisternis en verderf (gekenmerkt door lichaam; seksualiteit); een haven van rust en helderheid – die volledig zuiver moet blijven (zoals de helderheid dat eist), gevrijwaard van elke ‘bezoedeling’ om de mens naar zijn heil te brengen? Vooral: gevrijwaard van de bezoedeling die door Adam en Eva is veroorzaakt? Wat als we die bezoedeling ten allen prijze moeten vermijden: ze heeft de mens uit de helderheid laten verdrijven, ze heeft geen plaats in de helderheid? Wat dus als we de heldere plek gelijkstellen met een ‘heldere’ kerk? Of zelfs: een heldere maatschappij? Een plek die vrij is van: ‘transgressio’: van het ongehoorzaam zijn aan de bevelen van de helderheid (want zij gebiedt hoe helder men moet zijn en wat helder is en wat niet). Ik denk: als we dat doen, mentaal aldus denken, aldus naar de beelden van het visioen stricto sensu kijken – dan begrijpen we de tweede reeks verklaringen die Hildegard in dit visioen door de ‘stem’ laat uitspreken. Dan wordt de link zichtbaar tussen het visioen stricto sensu – de eerste interpretatie – en de tweede interpretatie die aan de oppervlakte over de Gregoriaanse hervorming handelt. Op een dieper niveau gaat het over: de bezoedeling van de heldere plek; hoe die heldere plek absoluut helder moet gehouden worden om de terugkeer naar helderheid mogelijk te maken. Zonder bezoedeling en besmetting, en zonder ‘transgressio’ kan de mens zijn heldere plek heroveren. En in concreto – en dat is wat Hildegard in haar commentaren verduidelijkt - gebeurt dat door een aantal bepalingen gepromoot door de kerk te aanvaarden. De hervorming is niet zomaar een programma; het is een actie van zuivering van de wereld; men moet een plek van zuiverheid heroveren, binnen de kerk, om ook de wereld te zuiveren. Uiteraard volgt Hildegard in dit visioen wél een welbepaald schema om aan te duiden wat nu precies helder en duister is, een schema dat dualistisch is: boven/onder; helderheid/duisternis; geest, ziel/lichaam, in het bijzonder seksualiteit. Maar de manier waarop ze dat schema, dat wereldbeeld in kaart brengt en
68
inzet om de wereld weer ‘helder’ te krijgen is door zich te inspireren op de ordewoorden en concrete verordeningen van de Gregoriaanse hervorming, in het bijzonder de voorschriften omtrent seksualiteit. Dat zal moeten blijken uit wat volgt. Uit wat ‘de stem’ (in mijn ogen: de commentariërende Hildegard) naar aanleiding van het visioen vertelt, in het bijzonder over het thema huwelijk, waarin het thema seksualiteit is verweven. Het thema: huwelijk. - naar aanleiding van de uitleg bij de ‘walgelijke wolk’ en de – hierboven vertaalde – uiteenzetting over waarom precies de duivel Eva koos om Adam te verleiden (cap. 9 en 10), volgt een uiteenzetting die op het huwelijk focust; dit stuk wordt ingeleid door een aanvangszin die op z’n minst bevreemdend is: ‘Maar zoals Adam, die geen kleine jongen maar een volwassen man was (perfecto viro), een volwassen vrouw (perfecta mulier) werd gegeven, net zo ook moet een vruchtbare man op volwassen leeftijd (in perfecta aetate; fertilis) verenigd worden met een volwassen vrouw (…)’ (CC CM 43, p. 19, cap 11). Een vermaning, passend binnen de Gregoriaanse hervorming, die erop stond om man en vrouw in de echt te verbinden die een gelijke leeftijd hebben, of op z’n minst de ‘huwbare’ leeftijd hebben bereikt. Verder heet het, in de commentaar, dat de vrouw onder de ‘potestas’ van haar man valt; en dat een man zijn vrouw niet mag verstoten en dat beide partners niet van elkaar mogen scheiden: ‘Zoals Adam en Eva één vlees vormden (caro una exstiterunt), net zo worden ook nu de man en de vrouw gemaakt tot één vlees, verbonden in liefde, om het menselijke geslacht te vermenigvuldigen. En derhalve moet er perfecte liefde zijn, in allebei, net zoals dat er vroeger was in Adam en Eva. Adam had zijn vrouw immers ervan kunnen beschuldigen dat ze hem door haar advies de dood injoeg, maar niettemin heeft hij haar niet weggestuurd zolang hij nog in leven was, aangezien hij wist dat ze hem geschonken was door de goddelijke macht. Laat derhalve, in naam van de volmaakte liefde, een man zijn vrouw niet verlaten, tenzij omwille van een ‘rationele’ (beredeneerde, juridisch vaststelbare, onbetwistbare BT) reden, namelijk die reden welke de kerk, die zichzelf getrouw is, voorstelt. En laat er overigens helemaal geen verdeeldheid zijn tussen hen beiden maar laat ze integendeel beiden in eenheid van geest naar mijn Zoon opkijken en in vurige liefde voor hem zeggen: ‘Wij willen de wereld verlaten en hem volgen die voor ons geleden heeft’. En indien zij beiden er niet toe komen (eensgezind en/of uit devotie voor Christus?; in una devotione) de wereld te verlaten, laat ze dan alleszins niét van elkaar scheiden, want zoals het bloed niet van het vlees kan gescheiden worden zolang de geest er nog in is, net zo zullen echtgenoot en echtgenote niet van elkaar scheiden, maar ze zullen eensgezind (in una voluntate) hun leven leiden.’ (CC CM, 43, p. 20, cap 11) Dit fragment levert (zonder er expliciet over te spreken) kritiek op het toen veel voorkomende gebruik van verstoting van de vrouw binnen een huwelijk (vooral bij vorsten; om politieke
69
redenen), soms zelfs meteen na de huwelijksnacht; daarbij werd soms als reden ingeroepen dat men bloedverwant was (iets wat men voordien uiteraard al wist maar niet wilde weten of helemaal niet wist en pas achteraf uitvond en staafde met valse documenten). Er ontstaat willekeur: men vraagt dispensatie van een huwelijk, omdat de echtgenote de echtgenoot niet langer bevalt, of omdat de huwelijksrelatie politiek niet langer opportuun is; maar die echte reden roept men niet in: men zegt enkel: hier is bloedschande; daarom vraagt men dispensatie; sommigen krijgen ze, anderen niet. De redenen van toekenning of afwijzing van de dispensatie kunnen eveneens politiek zijn: een kerkleider kan er voordeel bij hebben dat een politiek leider geen alliantie kan aangaan met een andere machthebber door middel van een nieuw huwelijk; en dus hij weigert dispensatie te geven; anderzijds geven soms lokale geestelijken een dispensatie, die door de paus niet wordt erkend: er ontstaat een rechtsvacuüm met tegenstrijdige kerkelijke verordeningen etc. Huwelijken als machtsmanoeuvres. En de Kerk die zelf ook strategisch inspeelt op de dispensaties, als politiek drukkingsmiddel. En kerkleiders (van een lager niveau dan het pauselijke) die als ondergeschikten van de wereldlijke macht de wensen van hun heerster (in casu dispensatie) zonder morren uitvoeren en bekrachtigen. Machtsstrijd, onduidelijkheid, willekeur. Hieraan zal het vierde Lateraans concilie weerwerk bieden door gedetailleerd vast te leggen welke graad van bloedverwantschap tussen echtelieden aanvaardbaar is. Maar dat is uiteraard een eenzijdige beslissing van de Kerk. En die valt samen te vatten onder: voortaan beslist de Kerk, op basis van haar eigen maatstaven, of er sprake is van bloedschande binnen een huwelijk of niet; zij alleen is gerechtigd om een huwelijk, in dat ene, uitzonderlijke geval, te ontbinden. In alle andere gevallen is een huwelijk blijvend, want een sacrament, toegediend door de Kerk, en aangezien wat de Kerk vebindt ook door God verbonden is, onontbintbaar. En liefst gebeurt die dispensatie, indien ze al plaatsvindt, op bevel van de paus zelf, de hoogste hiërarchie binnen de kerk. Samen met het voorgaande betekent dit dat de kerk oplegt hoe gelovigen hun huwelijk moeten beleven (de optie: scheiden, opnieuw trouwen – ander huwelijk, maar ook: andere seksuele partner - wordt aan strikte voorwaarden onderworpen). Noteer ook – in het vorige fragment - het feit dat het huwelijk van beide echtelieden kan opgeheven worden als ze allebei ‘de wereld willen verlaten en hem (Christus) volgen.’ Het huwelijk wordt niet echt ‘opgeheven’, maar het lost vanzelf op. Vermoedelijk is dit een verwijzing naar de mogelijkheid voor echtelieden om samen voor het religieuze leven te kiezen; dat veronderstelt een bekering waarbij beiden samen die keuze maken. Beiden treden dan in, en worden in die zin ‘van elkaar gescheiden’. De weg terug, van huwelijk naar religieus, maagdelijk leven is dus mogelijk. Dat zal vaak gebeuren tegen het einde van de twaalfde eeuw aan, en in de loop van de dertiende eeuw. Zo wordt het huwelijk niet ‘ontbonden’, maar neemt een ander, ‘hoger’ statuut aan. Dit is in zekere zin een ‘religieus’ leven binnen een ‘huwelijks-leken-leven’. Maar uit het feit dat die optie voor mogelijk wordt gehouden, kan men ook afleiden dat het ‘relgieuze’ leven, ook al is het dan binnen het huwelijk, hoger wordt ingeschat dan het lekenhuwelijksleven zondermeer. Het religieuze leven (en daaronder wordt begrepen: een kuis leven, levend in onthouding) is meer in overeenstemming met het christelijke ideaal dan het huwelijksleven. Nogmaals: het belangrijkste is dat de kerk als ‘wetgever’ optreedt inzake het huwelijk. En dat, hoewel dat niet uitdrukkelijk gezegd wordt, het religieuze leven hoger gewaardeerd wordt dan
70
het gehuwde lekenleven; je kunt van het gehuwde leven overstappen op een kuis, religieus leven; gehuwd zijn mag en moet binnen de verordeningen van de kerk; een religieus leven leiden is pas écht ‘in de voetsporen’ van Christus treden. Dan pas betreedt men een ‘helder’ leven. Dat is wat de ‘stem’ verordent. De Kerk bedeelt zichzelf de rol toe van wetgever inzake het huwelijk. Dit staat ook duidelijk in de laatste zinnen van dit stuk, waar uitdrukkelijk wordt gesteld dat men in geval van overspel van de partner ‘samen met de kerk en haar prelaten’ de ‘rechtvaardigheid van God’ moet inroepen. Er is geen sprake van een wereldlijke rechtbank. De lekenwereld beslist niet over haar eigen huwelijken. Huwelijken zijn door de kerk ingezegend; en de kerk bevestigt ze, of ontbindt ze. Ook wanneer er een geschil is, kan de lekenereld geen beslissing nemen. God – bij monde van de kerk – oordeelt. Dit past bij de algemene trend in die periode, waarin de Kerk zich poogt te emanciperen van de wereldlijke macht, en dus bevoegdheden voor zichzelf opeist, die voordien aan de wereldlijke macht toekwamen. Een ander voorbeeld van deze emancipatie vormt de investituurstrijd. Hier echter treffen we een ander geschilpunt aan: het huwelijk. Terug naar de tekst. Wat niet mag, vervolgt de tekst, is dat man of vrouw, in geval van overspel, een andere partner zoekt; nee: ‘Ze moeten allebei binnen de juiste uitvoering van hun huwelijk blijven (in rectitudine coniunctionis; wellicht: formeel gehuwd en mogelijk ook: mét seksueel verkeer, althans met het oog op procreatie, zie infra), of ze moeten allebei tegelijk afzien van seksueel verkeer (coniunctione ista simul abstinebunt), en dit in overeenstemming met de regels die de kerk heeft ingesteld, en ze zullen elkaar niet bijten en verscheuren als slangen, maar in zuivere affectie elkaar liefhebben; want zowel man als vrouw kunnen niet bestaan tenzij ze in die verbinding (copulatio) werden voortgebracht, zoals mijn vriend Paulus getuigt wanneer hij schrijft....’ (CC CM 43, p. 20-21, cap 11) Er is naar mijn gevoel wat onduidelijkheid over de betekenis van de woorden ‘coniunctio’ en ‘copulatio’. Moeten we ze letterlijk opnemen (verbinden; seksueel verkeer)? Of overdrachtelijk (huwelijk; verbinding tussen beide echtelieden)? In het eerste geval lijkt de stelling te zijn: alle seksuele verkeer moet binnen het huwelijk gebeuren, want mensen worden door dat seksueel verkeer geboren: als het huwelijk ‘geheiligd’ is door de kerk, is de geboorte al minder beladen door de doodzonde. In het tweede geval lijkt hier een bijna moderne opvatting te staan: scheiding kan pas als beide echtelieden ermee instemmen, op voet van gelijkheid; zij het dat eraan toegevoegd wordt wat de ware betekenis en zin van het huwelijk is: ofwel (interpretatie copluatio: seksueel verkeer): procreatie; ofwel (interpretatie copulatio: verbinding): vereniging, verbinding. Toch neig ik naar de interpretatie volgens dewelke procreatie en copulatio in de betekenis van seksueel verkeer de kern van het betoog uitmaken. Dat zal ook verder bevestigd worden door andere citaten, die hierna volgen: het huwelijk, zo lijkt het, wordt geassocieerd met copulatio en procreatio. En dit alles naar aanleiding van het visioen van licht, helderheid, een meer, een wolk, een gestalte die valt…
71
En naar aanleiding van een eerste interpretatie ervan: dit gaat over het kwaad dat het ‘goede’ aanvalt… over de duivel, de val van Adam, de mens, via Eva… Vreemde invulling van dit merkwaardige visioen. Maar logische invulling (via associatie) voor Hildegard van Bingen: val – man/vrouw – seksualiteit – huwelijk (als oplossing, al is een betere oplossing nog: maagdelijkheid); resulaat: zuiverheid; de ‘vlek’ wordt uitgewist; terugkeer naar de oorspronkelijke toestand van helderheid. Dat is de rode draad van het commentaar op het visioen; en de draad die de commentaar met het visioen stricto sensu verbindt. Maar ‘de stem’ is nog niet rond. Andere themata die behandeld worden in de commentaar, en die zich overigens in dezelfde sfeer bevinden, de sfeer van het seksuele, meer bepaald de omgang tussen man en vrouw (het is een cluster van verordeningen die ‘zuiverheid’ moeten brengen): Thema: polygamie - cap 13: ten tijde van het OT hadden mannen vaak vele vrouwen; nu, sinds het NT en vooral, sinds de Kerk er is, is alles anders: ‘Het is beter een ‘juist huwelijk’ (justum coniugium) te hebben, in overeenstemming met de bepalingen van de kerk (namelijk met één enkele partner, én ‘gewijd’ door de kerk; en niet: verschillende huwelijken/vrouwen, BT) dan naar overspel te verlangen (fornicationem appetere; fornicatio hier begrepen als: seks buiten het huwelijk, maar vooral: seks om de seks en de lust zelf; fornicatio is het tegendeel van ‘justum coniugium’), maar jullie, mensen, verwaarlozen die bepalingen en beleven jullie lust niet alleen zoals mensen dat doen, maar zoals beesten (secundum pecora).’ (CC CM 43, p. 22) Licht/duisternis; helder mens/duister beest. De stem vervolgt: soms, wanneer kinderen worden verwekt op een perverse, beestachtige wijze, zorg ik ervoor (ik = de stem) dat die kinderen misvormde leden hebben en nooit het geluk zullen kennen in hun leven etc, behalve wanneer ze blijk geven van berouw (paenitentia). Weerom dus: de hel dreigt voor die misvormde kinderen, tenzij ze blijk geven van berouw (aanzet tot de biecht). Hierop volgt meteen (wat de hierboven veronderstelde link tussen ‘paenitentia’ en ‘confessio’, namelijk ‘paenitentia’ als een voorloper van het latere sacrament van de biecht, bevestigt) dat de priesters, bij het altaar staand, en ‘mijn’ naam (Gods naam) inroepend, ‘de biecht van de volkeren’ zullen ontvangen, waarmee ze hen ‘de remedie voor hun heil zullen bieden’. Enkel ‘biecht’ dus kan deze zonden uitwissen en het heil bezorgen (heil is tegendeel van verdoemenis): biecht leidt naar heil; dàt is de voornaamste functie van de biecht. En deze biecht kan uitsluitend verleend worden door (mannelijke) priesters.
72
Thema: overspel/fornicatio = bezoedeling - onheil – nog altijd cap. 13 - komt door overspel (adulterium) en fornicatio, zegt de stem; het zaad van de mens is, sinds de val van Adam, ‘corrupt’, ‘bezoedeld’, men ‘leest er Gods rechtvaardigheid niet meer in’ – en daarom moest de Zoon komen, zonder zonde, onbezoedeld, en geboren uit een maagd, zodat hij, door zijn bloed te storten (bloed dat niét bevlekt, niét ‘corrupt’ was), de duivel diens prooien kon afhandig maken. Cap. 14. Inderdaad, enkel één wezen zonder zonde kon de mensen redden: mijn Zoon. Cap. 15. De duivel heeft de mens kunnen verleiden doordat de mens de ‘voluptas’ (begeerte) leerde kennen en zich eraan overleverde; de duivel weet: mijn kracht ligt erin dat ik weet hoe mensen zich voortplanten, en daarom kan ik de mens aan mij onderwerpen; daardoor is de mens zijn geestelijke aard verloren; ik (=de stem) haat de mensen die seksueel verkeer hebben met wie ze maar willen (fornicatio), want ze verlagen zichzelf daardoor tot beesten, terwijl ze hun eigen eer en rationele aard verloochenen. Thema: bloedverwantschap/huwelijk Cap. 16 en 17. De mens mag niet huwen met een bloedverwante, en dit in overeenstemming met de verordeningen van de Kerk (zie hoger; zal deel uitmaken van bepalingen van het IVde Lateraans Concilie). Cap. 18. In het OT waren huwelijken tussen bloedverwanten toegestaan; dat was nodig om de banden tussen de stammen aan te halen, zegt de ‘stem’; nu echter is de Zoon van God in een heilige band, in het bijzonder via het doopsel, verbonden met de Kerk, en zijn alle huwelijken met een bepaalde graad van bloedverwantschap verboden. Cap. 19. Wanneer de man volwassen is, is ook zijn zaad vruchtbaar; dan pas mag hij, binnen het kader voorgeschreven door de kerk, een vrouw zoeken, van dezelfde leeftijd en met wie hij zijn zaad kan vermengen om een nalatenschap te scheppen. Cap 20. De man, die de volwassen leeftijd nog niet bereikt heeft, mag zijn zaad niet verspillen of uitstorten in wellust; wanneer hij volwassen is, moet hij een vrouw zoeken en zijn zaad op het hare uitstorten om kinderen te maken. Dat mag hij niet doen wanneer de vrouw verzwakt is wegens haar regels; anderzijds mag een vrouw tijdens haar menstruatie wel degelijk de kerk betreden, iets wat voorheen, onder het oude verbond, verboden was. Cap. 21. Wanneer een vrouw bevallen is, mag ze gedurende een bepaalde tijd geen kerk binnentreden; net zomin mag dat een maagd doen die door een man is ‘bezoedeld’ (onduidelijk of het hier betreft: een maagd binnen een monastieke orde, of een vrouw die binnen het huwelijk voor het eerst seksueel verkeer heeft; de laatste zin: ‘voor haar echtgenoot’, zou evengoed op een concrete echtgenoot als op Christus kunnen slaan). Cap. 22 - 23. De stem verbiedt dat een man seks heeft met een zwangere vrouw.
73
Cap. 24-25. De stem looft de virginitas Daarop volgen enkele capitula die de uitlegging van het visioen (zoals hoger aangegeven) voortzetten; een vijftal andere stukjes, gevolgd door een lofzang op de deugden humilitas en caritas. … en het visioen is rond. Conclusie Kortom: Scivias I,2: kort, beeldend, enigmatisch visioen stricto sensu. Uitleg van de Scivias I,2, meer bepaald de eerste interpretatielaag: het gaat om het verhaal van de val van Adam; van het begin van het kwaad; van het begin van het onevenwicht in de schepping. Scivias I,2: tweede interpretatielaag: commentaren die weinig uitstaans hebben met het visioen stricto sensu, tenzij in hoofde van de ‘stem’, en zeker in hoofde van Hildegard van Bingen. Het gaat immers bepaald om het kwaad dat (te oordelen naar de commentaren) vooral het kwaad is voortkomend uit het seksuele en dat in vaste banen moet geleid worden door de door de kerk sinds kort opgelegde vormen van het huwelijk (Wie mogen huwen? In welke graad van bloedverwantschap? Op welke leeftijd? Men mag niet scheiden, tenzij bij welbepaalde voorwaarden. Geen overspel, geen fornicatio. Huwelijk is een sacrament, dat enkel door de Kerk, en onder heel specifieke voorwaarden kan ontbonden worden; het is liefde, maar ook copulatio voornamelijk met het oog op procreatio.) Diepere link tussen visioen, eerste interpretatie, tweede interpretatie: er was ooit een plek van helderheid; die is bezoedeld, door een ‘vlek’; die plek moeten we terugvinden, via de plek van helderheid die behouden bleef; de kerk is zo’n plek, moet zo’n plek worden: er mag geen bezoedeling meer zijn, en geen overschrijding van Gods geboden en verboden: daar moet de Kerk voor zorgen, en dat doet ze door haar verordeningen omtrent bijvoorbeeld zij die huwen: zij moeten zonder bezoedeling leven, volgens de geboden van God – en idem voor zij die nog niet gehuwd zijn. We moeten af van de bezoedeling – dàt alleen kan de macht van de duisternis afstoppen; dan alleen kan de gevallen mens weer opstaan, kan de bezoedeling van het licht door de duisternis ongedaan gemaakt worden. Helderheid versus bezoedeling. Een vlek – die moet uitgewist worden. En dat kan enkel door de Kerk, en door alle vormen van seksuele, niet sacramenteel-gesanctioneerde bevlekking, te verbieden. Er is een afstand tussen: - het visioen stricto sensu en de zin-voor-zin-uitlegging ervan (eerste deel van de commentaar) - het visioen stricto sensu en de bijkomende uitleg ervan (handelend over specifieke themata passend binnen de Gregoriaanse hervorming, met op de achtergrond: verlangen naar terugkeer van helderheid, afschuw van en uitroeiing van de ‘vlek’, de bezoedeling, die seksueel wordt
74
opgevat en enerzijds slaat op seksueel verkeer tussen man en vrouw, met het zaad als ‘motief’ en anderzijds op de vrouw als bezoedelde met als ‘motief’ haar bloed, bv. wanneer ze menstrueert; tweede deel van het commentaar) Maar er zit een logica achter: de logica van het zondevalverhaal: ontucht – inzonderheid overschrijding van de bepalingen omtrent seksualiteit, zowel in het aards paradijs (de vroegere ‘hemel’) als in de huidige tijd (de tijd van Hildegard) - is zonde, bezoedeling. Dat veroorzaakt val, duisternis. Dus bezoedeling moet uitgeroeid worden. Dan pas kan de oorspronkelijke ‘hemel’ hersteld worden; en dit gebeurt in concreto door de verzuchtingen van de Gregoriaanse hervorming toe te passen. Dat is de logica van het hele visioen, van visioen stricto sensu tot en met de twee soorten commentaar die erop volgen. In Scivias II,6 wordt op dezelfde uitgebreide manier – bijna zeventig bladzijden lang in de uitgave van CC CM, overeenkomend met vijfentachtig hoofdstukjes – ingegaan op de voorwaarden die nodig zijn om op eervolle wijze (d.i. ‘onbezoedeld’) het sacrament van de eucharistie te vieren. Paragrafen 62 tot 79 handelen uitsluitend over de seksualiteit van de celebrant. Zie verder: Scivias II,6, waar ik een korte samenvatting geef van die commentaren. Als we dan deze commentaar en die van Scivias II,6 samenvoegen, en opmerken dat dit vrijwel de langste commentaren zijn binnen de Scivias, kunnen we niet anders besluiten dan dat deze ‘onbezoedeldheid’ van de wereld, inzonderheid van de clerus, één van de hoofdbekommernissen is van Hildegard, binnen haar al opvallende bekommernis voor de Gregoriaanse hervorming.
SCIVIAS, Visioen I,3 (wereld-ei) De tekst van het visioen stricto sensu Nadien zag ik een bijzonder groot, rond en duister instrumentum dat leek op een ei, dat naar boven toe nauw toeliep en in het midden breed was en weer ingeperkt werd naar beneden toe. Aan de buitenkant ervan liep er een helder vuur omheen, waaronder zich als het ware een donkere huid bevond. En in dat vuur bevond zich een bol van roodgloeiend vuur, een vuur dat zo’n geweldige gloed verspreidde dat het hele instrumentum erdoor verlicht werd, en boven deze bol bevonden zich drie hemellichamen op rij die op hun beurt deze bol in toom hielden, zodat hij niet zou vallen. En deze bol verhief zich een beetje, en er vloeide meer vuur in, zodat hij zijn vlammen nog wijder deed uitslaan, en daalde dan weer een stukje naar beneden, zodat hem meer koude tegemoet kwam, zodat hij zijn vlammen, mede door de koude, een stukje weer terugtrok. Maar ook uit het vuur dat datzelfde instrumentum omgaf vertrok een zekere luchtstroom met zijn eigen draaikolken, en vanuit die huid die zich onder dat vuur bevond vertrok nog een andere windstroom met zijn eigen draaikolken die zich her en der in datzelfde instrument verspreidden.
75
En in diezelfde huid was er een dusdanig duister vuur dat zo schrikwekkend was dat ik er niet kon naar kijken; dat vuur beukte tegen die huid aan met al het geweld dat het bezat en kraakte van het geluid, van de onweren, van de allerscherpste grote en kleine stenen. En terwijl het gesnerp van dat vuur almaar toenam, werden dat heldere vuur en de winden en de lucht in beweging gebracht, op zo’n manier dat de flikkeringen en blikseminslagen het geluid van het vuur voorafgingen; want dat vuur voelde als eerste de beroering van dat geluid in zich aan. Maar onder diezelfde huid bevond zich een allerzuiverste etherlaag, waaronder zich geen enkele huid meer bevond, en waarin ik eveneens een reusachtige bol van gloeiend vuur zag, met daarboven twee op een rij geplaatste lichtbronnen (of: hemellichamen), welke deze bol in evenwicht hielden zodat hij niet uit koers zou gaan. En, verspreid over diezelfde luchtlaag zag ik vele, heldere hemellichamen waarin deze bol, die nu en dan voor een stukje leegliep, zijn helderheid verspreidde; en deze bol, die nu en dan onder de hoger genoemde rode vuurbol liep en van hem opnieuw zijn vlammen verkreeg, blies die telkens opnieuw uit in deze hemellichamen. Maar vanuit de luchtlaag zelf verspreidde zich ook een eigen wind met zijn windwervelingen die zich uitzette in het hele instrumentum waarover ik het heb. Onder deze etherlaag zag ik waterrijke lucht waaronder zich een witte huid bevond, en deze lucht, die zich her en der verspreidde, verleende aan dat gehele instrumentum zijn vocht. En wanneer deze lucht zich nu en dan plotseling samentrok, liet het met luid gedruis een plotselinge regenbui vallen, en wanneer het zich zachtjes verspreidde, liet het een zacht klinkende motregen neervallen. Maar ook uit die lucht vertrok een wind met zijn eigen wervelingen die zich over dat hele instrumentum verspreidde. En in het midden van al deze elementen bevond zich een gigantische zandachtige bol, welke door de voornoemde elementen op zodanige wijze omgeven was, dat hij noch in de ene noch in de andere richting kon wegvallen. Maar wanneer nu en dan deze elementen met de erbij horende winden tegen elkaar aanbotsten, deden ze deze bol door hun geweld een weinig bewegen. En ik zag tussen het noorden en het oosten iets dat leek op een geweldige berg, die naar het noorden toe heel donker was en naar het oosten toe heel lichtgevend was, en wel zo, dat de duisternis het licht niet kon bereiken en het licht de duisternis niet kon bereiken. En ik hoorde opnieuw een stem uit de hemel die me zei:... (vertaling op basis van de tekst in CC CM 93, 40-41)
76
77
Moderne interpretaties: kosmos of vulva? Daarop volgt dan de ‘uitleg’, in woorden, van dit visioen. Een visioen dat de (moderne) harten sneller doet kloppen. Ik ga er uitvoerig op in, omdat men hier opnieuw een voorbeeld aantreft van hoe men Hildegards visioenen kan interpreteren zoals men wil. Op voorwaarde althans dat men zijn eigen interpretatie laat voorgaan op wat er letterlijk staat, zowel in het visioen op zich als in het commentaar bij het visioen. Waar Lachèze, in de negentiende eeuw, hier een kosmisch visioen ziet – het gaat om de humores, elementen, winden en windrichtingen, en om hemellichamen en het firmament, conform de middeleeuwse visie op de kosmos -, ziet Etty Mulder hierin niet alleen een ‘kosmisch ei’, zoals dat toen ook in andere kosmologische teksten voorkwam, maar ook een vulva. Kortom, een ‘instrumentum’ dat een vulva is. Men kan zich de vraag stellen of Etty Mulder dit zo had gezien indien men de bijhorende miniatuur in de Rupertsbergercodes niet had gekend. Die afbeelding bevestigt de intuïtie van Etty Mulder; maar zonder die afbeelding leent het door Hildegard beschreven visioen zich niet makkelijk tot dit soort interpretatie. Dat is trouwens ook duidelijk afleesbaar uit wat Etty Mulder er zelf over schrijft: 'De oergedaante van het eerste kosmosbeeld (namelijk uit Scivias I,3, BT) wekt echter, wanneer men het miniatuur van dit visioen bekijkt, behalve met een ei (namelijk het wereld-ei, BT) nog andere associaties. Dit beeld is niet minder archetypisch dan de eivorm, en als oerbeeld van de kosmos waarbinnen 'het al' tot ontwikkeling komt niet minder overtuigend, wanneer men het begrijpt als het vrouwelijk geslachtsorgaan. De afbeelding wekt onmiskenbaar deze indruk.'[xiv] En in een noot op blz. 82 heeft Etty Mulder het over de 'hier genoemde associatie van vulva'. Maar, nogmaals: wat indien we die miniatuur niet kenden? Zou de tekst dan die associatie oproepen; ik meen van niet. Met ‘instrumentum’ wordt bedoeld: iets dat ‘geordend’, ‘ontworpen’ is, en dat verwijst dan weer naar iets wat aanleunt bij het begrip ‘kosmos’ in zijn oorspronkelijke betekenis: dat wat ‘mooi’ is, ‘perfect’, ‘aantrekkelijk’, want perfect geordend. Met andere woorden: het visioen beschrijft hoe ‘perfect de wereld in elkaar zit’. En hoe ook daar – zie het allereerste visioen van de Scivias – het ‘kwade’ binnendringt. Het gaat dus niét om een vulva. Ook de commentaar die Hildegard zélf bij haar visioen geeft (en die ik infra in extenso opneem) wijst niet in die richting. Wat echter (en hier wordt het ingewikkeld) niet uitsluit dat Hildegard wel degelijk, binnen haar visioen, een vulva zag, maar die als een 'wereld-ei' (een beeld van de ‘perfect geordende kosmos’) invulde en interpreteerde. Om hier meer over te weten moet men te rade bij mensen die werkelijk mediteren; en naar het schijnt duiken inderdaad, voor wie begint te mediteren, vaak eerst seksueel geladen beelden op. Beelden die verrassend zijn, net omdat men andere beelden verwacht; maar die dan weer heel vanzelfsprekend zijn want ze zijn, zoals Jung althans aangeeft, zogenaamde 'archetypen'. En
78
Jung gaat dan nog een stapje verder door te stellen dat net die op het eerste zicht niet-spirituele beelden wel degelijk, ondanks hun apert seksuele lading, een verborgen spirituele betekenis kunnen hebben. Maar zo belanden we in de sfeer van de moderne 'commentaren' op Hildegard, die beslist boeiend en instructief kunnen zijn, maar peilen naar haar persoonlijkheid, of naar haar psychologie (aansluitend bij wat ik de ‘minimalistische’ visie noem) - terwijl zijzelf, met haar visioenenboek, een ander doel voor ogen had: het vrijgeven van haar schouwingen, en van de interpretaties die zijzelf ervan meende gekregen te hebben. Men kan ook verder analyseren, en bijvoorbeeld te rade gaan bij Ken Wilber, die uitgebreid stilstaat bij de verschillende stadia van meditatie en contemplatie en Jung kapittelt om z’n al te snelle, makkelijke identificatie van zowat alle archetypische beelden met spirituele beelden. Dan wordt het zaak om na te gaan, aan de hand van eigen (meditatie/contemplatieve) ervaringen, en gegidst door iemand die weet (of meent te weten) in welke stadia van de spirituele groei én de groei in meditatie, en de verschillende stadia van verinnerlijking, welke beelden opdoemen, uit te maken wat de mogelijke betekenis van dit beeld is, en in hoeverre het werkelijk aan een kosmisch visioen beantwoordt, m.a.w. in hoeverre het echt om een ‘spiritueel visioen’ gaat, dan wel om een visioen dat nog altijd uit het eigen ‘ego’ vertrekt, maar verkeerdelijk als spiritueel wordt geïnterpreteerd.[xv] Maar dat weet ik dus niet. Ik ben geen expert in meditatie. Ik ben geen goeroe, geen saddhi, geen swami, geen shri en ook geen pandit, althans niet in dit leven. En ik hou me voorlopig aan wat ik lees, aan de tekst zélf: Hildegards interpretatie staat hier voorop, niet de mijne. Worsteling met het vrouw-beeld: poging tot persoonlijke interpretatie Toch opent dit beeld, indien we dan toch voortgaan op de associatie die de afbeelding ervan oproept, de weg naar een mogelijk wat persoonlijker interpretatie van de Scivias, in het bijzonder boek I, en bij uitbreiding ook de andere boeken. Degenen die deze interpretatie nu nog niet willen lezen, raad ik aan eerst de rest van de Scivias I te lezen, en als het kan zelfs zowel Scivias I en II, en dan dit stukje te lezen; dan zal alles duidelijk worden: want al wat ik hier schrijf is gebaseerd op de aandachtige, ontzettend trage lectuur van deze boeken van de Scivias. Goed dus: een poging tot – moderne, beperkte, persoonlijke – interpretatie. De analyse komt hierop neer: het onbepaalde aspect van de visioenen stricto sensu is overheersend; het zijn ‘echt’ amorfe beelden – en indien ik dan toch minimalistisch interpreteer (tja, ik kan het niet laten), durf ik, ongelovige en indoctus die ik ben, het volgende voorstellen: Hildegard ziet een man (God, Christus) die haar aanspraken op visionaire gaven legitimeert, ondanks het feit dat ze (slechts) een vrouw is (Scivias I,1); ze ziet een beeld van hoe de duisternis het licht belaagt en voorgoed het evenwicht van de elementen verstoort, en in de commentaren wordt duidelijk dat de vrouw als mede-schuldige aan dit drama wordt beschouwd (Scivias I, 2); ze ziet een beeld van de kosmos, dat – zo heeft de miniaturist(e) dat al aangevoeld, al kan het evengoed zijn dat ze haar eigen innerlijke beelden projecteert op het beeld van het wereld-ei - frappante overeenkomsten vertoont met een vrouwelijk geslachtsdeel; als reden hiervan zou men kunnen aanvoeren: het ‘vrouwelijke’ in Hildegard komt in opstand tegen de ‘slechte’ rol die de vrouw in het christelijke heilsverhaal speelt en die ze in het tweede visioen
79
beklemtoond heeft; hoe dat juist gebeurt (compensatie, overdracht of nog een andere technische term?) is voer voor dieptepsychologen en jungianen (Scivias I,3); Hildegard ziet in het volgende visioen (Scivias I,4) een grote, heilvolle rol voor de vrouw weggelegd die bevrucht raakt met een ‘bol’ (die staat voor de menselijke ziel) en in haar commentaar lijkt ze – zijdelings althans, zie de commentaar bij dat visioen - deze figuur te associëren met Maria die Christus baarde: ze sublimeert haar eigen maagdelijkheid door zich in te schrijven in de rol van de maagdelijke vrouw bij uitstek die, maagd zijnde en blijvende, toch de ‘verlosser’ van het kwaad ter wereld heeft gebracht, via een mysterieuze bevruchting van de Heilige Geest; daarna ziet ze, in het daarop volgende visioen (Scivias I,5) de Synagoge, weerom een vrouw, die, hoewel ze blind blijft voor de openbaring van de ware verlossingsleer in Christus, niettemin de grondlegster en voorgangster is van de Kerk. Daardoor – door de introductie van de vrouw als ‘positieve’ waarde (scheppende kracht in Scivias I,3; voorloopster van de Kerk in de gestalte van de Synagoge in Scivias I,5 – en dit als ‘maagd’ - kan het negatieve beeld van de vrouw, zoals geportretteerd in Scivias I,2, én door de inpassing (binnen de commentaren) van alle seksualiteit binnen de kerkelijke verordeningen kaderend binnen de Gregoriaanse hervorming, die als doel hebben een ‘geestelijke wereld’ op te bouwen, bijgesteld worden; is er een evenwicht bereikt; is voorlopig de strijd tussen goed en kwaad, tussen man en vrouw, tussen geest en materie, ziel en seksueel verkeer, om het hard te stellen, beslecht: de kosmische rondgang, van ontstaan tot vergeestelijking van de kosmos, en die in grote mate gekleurd werd door de tegenstrijdige beelden van de vrouw (negatief; en steeds positiever), en, in filigraan, en dat is vooral afleesbaar uit de commentaren, de strijd tegen lichamelijkheid en seksualiteit, is beëindigd; als de wereld aldus ‘evolueert’, indien de vrouw, ondanks haar onwaardigheid (Scivias I,1), en ondanks het feit dat ze mee aan de basis ligt van de val van de mens (Scivias I,2), meewerkt aan het heilsplan, door een kuis (in casu: maagdelijk) leven na te streven, samen met de hele clerus (Scivias I,3), door gelovige zielen, zoals de Synagoge eerder deed en zoals nu enkel nog de Kerk dat doet – want zij als enige aanvaardt de menswording van Christus - (I,5), en ook samen met de leken, die afzien van hun ongebreideld seksueel leven en zich schikken naar de verordeningen van de kerk inzake huwelijk – dàn kan het heilswerk volbracht worden. Dan is voor Hildegard (op het onbewuste én bewuste niveau) alles gezegd: er is een balans bereikt; ze mag vrouw zijn; ze weet hoe ze én vrouw én maagd kan zijn én deelnemen aan het goddelijk heilsplan; het persoonlijke probleem – de worsteling met het vrouw-zijn, én met de seksualiteit - is opgelost, en tegelijk is een eerste schets gegeven (via de beelden én de commentaren) van hoe een ideale wereld kan ontstaan: door inpassing van seksuele lust binnen het huwelijk, maar beter nog door: onthouding, door maagdelijkheid; daardoor ontstaat opnieuw een zuivere, lichtende, heldere geestelijke wereld, de wereld zoals die was ‘in den beginne’. De kosmos heeft zijn oorspronkelijke glans en luister teruggevonden; die zuivere, kosmische, vergeestelijkte wereld was het beginpunt; hij is ook het einddoel; Hildegard kan erheen; meer nog: ze heeft, samen met de vergeestelijkte clerus, een voorbeeldfunctie; en ook de wereld weet hoe hij erheen kan; de kosmos heeft de weg naar zijn oorspronkelijke evenwicht hervonden, en dus is voor Hildegard de visioenenreeks afgerond (Scivias I,6). Het verrast me dat ik dergelijke uitleg bij geen enkele Hildegard-commentator heb aangetroffen. Indien men dan toch de archetypische weg wil inslaan, dringt zo’n interpretatie zich op. Maar
80
men ziet die niet, omdat men alleen de ‘feministische’ Hildegard wil zien. Men wil niet zien en lezen wat er staat. Dit is een benadering van de visioenen gebaseerd op een heel eenvoudige houding: men leest eerst wat er staat; en stelt zich nadien (maar niet eerder, nog voor men iets gelezen heeft) vragen over de interactie tussen wat Hildegard werkelijk ziet en beweert te zien, werkelijk wil zeggen en denkt te moeten zeggen. En daardoor komt de gelaagdheid van de visioenen tot uiting – en de gelaagdheid in Hildegards denken. Een gelaagdheid die zich overduidelijk uit in de afstand tussen het visioen zélf en de commentaar die verondersteld wordt het visioen te verhelderen. En om maar meteen die interpretatie verder te zetten: deze visioenen van het eerste boek van de Scivias zijn wellicht (wat de visioenen van de Scivias betreft) en louter wat de visioenen stricto sensu betreft, de meest a-rationele, spontane, ongecensureerde van al haar visioenen; maar dat bevalt Hildegard niet. Ze rationaliseert de visioenen al in de commentaren; ze herneemt de hele visioenenreeks, maar gedetailleerder, in de twee volgende visioenenboeken van de Scivias. Ze concretiseert ze, door ze volledig te doen samenvallen met de in haar ogen werkelijk gebeurende en moetende gebeuren heilsgeschiedenis, en door er ook alle bijhorende elementen, die in het eerste boek van de Scivias ontbraken of onvoldoende aan bod kwamen, namelijk de theologische en sacramentele kwesties, in te betrekken. Vandaar dat het tweede boek van de Scivias over de Drie-eenheid handelt; over de sacramenten van de kerk; over de strijd met de Antichrist. En in het derde visioenenboek wordt nog een ander element opgenomen, dat in haar ogen niet sterk genoeg beklemtoond werd in de vorige boeken van de Scivias: de deugden, en het oude testament, en de nauwe samenhang tussen het oude en nieuwe testament, die beiden deel uitmaken van de christelijke heilsgeschiedenis: ze vormen de fundamenten van de Kerk, die op haar beurt volledig ‘opgebouwd’ moet worden, op ‘hervormde’ leest (namelijk die van de Gregoriaanse hervorming) vooraleer Christus de strijd kan aanbinden met de Antichrist; waarna het einde der tijden intreedt. Dan pas – na de bijkomende aanvullingen in Scivias II en III, is de héle visioenenreeks afgerond: het hele heilsverhaal is drie keer op rij verteld, telkens met andere accenten; het is, zoals ik eerder zei, telkens opnieuw een ‘kosmisch’ verhaal, het christelijke eschatologische verhaal: een verhaal met een begin en een einddoel; een verhaal dat telkens start vanaf de schepping, en verder loopt over paradijs, paradijsval, Synagoge, Menswording en Kerk, tot het einde der tijden, en dit binnen elk visioenenboek van de Scivias. Maar pas op het einde van de hele Scivias zijn alle elementen van dit heilsverhaal uitvoerig en voldoende aan bod gekomen, en is een volledig, exhaustief ‘tractaat’, met hier en daar de allures van een preek (zie de vele monologen van de ‘stem’) geschreven over hoe de wereld was, is, en moet worden, onder leiding van de Kerk, en volgens de beginselen van de Gregoriaanse hervorming. We staan, eens dit werk afgerond is – en een taak geworden is, die veraf staat van de intuïtieve visioenen in het begin – voor een eveneens afgerond, grondig overdacht, gepland, systematisch werk, wat zich vooral uit in de opbouw van het tweede en derde boek van de Scivias. Vandaar ook dat in die boeken de visioenen stricto sensu zo gedetailleerd zijn, dat men moeite heeft om aan te nemen dat dit werkelijk visioenbeelden zijn; het lijkt er eerder op dat, als er al
81
visioenbeelden waren, ze door Hildegard, vanuit haar eigen bekommernis, meteen met details werden opgevuld om ‘juist’ te zijn, en alle aspecten van de latere commentaar te kunnen inleiden. Of, nog erger: dat ze eerder vanuit de commentaar heeft gewerkt en van daaruit de visioenbeelden heeft aangepast. Intuïtief, creatief werk wordt een verplicht werk van lange adem, waarin geen enkel detail onvermeld gelaten mag worden. Nog anders gezegd: het eerste visioenenboek is klaar; het levert Hildegard persoonlijke voldoening op: de spanning waarmee ze worstelde is opgelost. Maar men kan zich voorstellen dat Hildegard na verloop van tijd ontevreden was over het eerste visioenenboek; had ze niet teveel elementen onvermeld gelaten? Er ontbrak iets aan dat visioenenboek. Wat? Ze mediteerde over die andere elementen: de noodzaak van het geloven in, en toepassen van de sacramenten; de noodzaak van ‘kuisheid’, ‘maagdelijkheid’ binnen de clerus; de dreigende komst van de Antichrist; thema’s die haar nauw aan het hart lagen en die ze dan ook, inderdaad, in visioenen aan haar verschenen en die ze te zien kreeg en uitgelegd kreeg. Het gericht zoeken, peilen, mediteren en passief ‘schouwen’ gaan hand in hand – het ‘bezig zijn’ met bepaalde vragen, het ‘zoeken naar antwoorden’, levert de antwoorden op. Enkel in het eerste visioenenboek ziet men een visionaire die niet eens weet wat ze juist ziet noch waarom – en wat ze ziet met moeite verklaard krijgt. In het tweede visioenenboek heeft de meditatie, het ‘denken aan’ al een raamwerk, een kader opgeleverd: de visioenen zullen handelen over de sacramenten; en dus focust het tweede visioenenboek zogoed als uitsluitend op de sacramenten, en dit op een nauwkeurige, geordende manier, zoals men kan aflezen uit de structuur van het visioenenboek, waarin de voor Hildegard belangrijke sacramenten één voor één worden besproken (en daarin vervult de vrouw – Ecclesia – weerom een prominente rol). Weerom kan de ‘vrouw’ (ditkeer in de vele gestalten van ‘deugden’ en als ‘Kerk’) een mooie rol vervullen in het derde visioenenboek. Maar naar het einde van het derde visioenenboek dringt echter de tweestrijd man/vrouw, die voorlopig was beslecht in het eerste visioenenboek, zich weer in alle hevigheid op: dat levert dan de brutale, hallucinante beelden op van een Ecclesia (Kerk, vrouwelijk) die in een laatste gevecht met de Antichrist haar eigen genitaliën inzet – en verliest (zie de tekst van en het commentaar bij Scivias III,10 en 11). Het ‘kwaad’ zit in de Kerk zelf: het is haar seksualiteit (of, vriendelijker uitgedrukt, haar concupiscentia carnalis). Dat is de laatste en belangrijkste ‘ondeugd’ die moet bestreden worden voor de Kerk zichzelf kan zijn, voor de vrouw haar rol kan vervullen binnen de Kerk en voor het einde der tijden kan aanbreken, het ‘hemels Jeruzalem’ hersteld is. Dan pas is de Kerk ‘maagd’ – en klaar om te vergeestelijken, samen met de hele samenleving die ze baart, opvoedt, tot vergeestelijking brengt. De volgehouden structurering van het tweede en derde visioenenboek van de Scivias, de vele lofzangen op maagdelijkheid, de herhaalde aanvallen op de seksualiteit van de clerus (inzonderheid in Scivias II,6), de rationalisering van haar visioenen hebben Hildegards problematische verhouding met haar eigen seksualiteit niet kunnen verdringen; ze treedt opnieuw – op het einde van Scivias III - naar voren in de beelden van de Kerk, die door haar seksualiteit getekend is en verplicht wordt die op te geven eer ze zich met Christus kan verenigen. Toegepast op Hildegard zélf: als maagd kan ze, binnen het kloosterleven, meewerken aan de bouw van het ‘hemels Jeruzalem’. Maar om maagd te zijn moet alle seksuele aandrang radicaal
82
uitgeroeid worden; en dat gebeurt, tegen het einde van Scivias III aan, in de figuur van de Kerk., die als het ware, al is ze een vrouw, ‘gecastreerd wordt’, d.i. ontdaan van haar seksualiteit. Waarna, conform de sjablonen van het apocalyps-verhaal, een volmaakt seksloos mystiek huwelijk kan plaatsvinden tussen de Kerk (vrouw) en Christus (man) en het einde der tijden begint. Dan pas is Hildegard ook persoonlijk opgenomen in het heilsplan. Weerom dus, ook hier, als we onze minimalistische interpretatie volhouden: worsteling van Hildegard met het (eigen) vrouwelijke aspect, meer bepaald het seksuele – dat definitief wordt opgegeven, en geïdentificeerd met het kwaad. Het kwaad dat binnen de Kerk zit: haar seksualiteit, namelijk de vanzelfsprekenheid waarmee de clerus in ontucht leeft. Seksualiteit die vernietigd moet worden om Hildegard als vrouw volwaardig te laten deelnemen aan het heilsplan én de Gregoriaanse hervorming. En hetzelfde geldt voor de Kerk. Maar dat inzicht bereikt ze pas na alle jaren zoeken – na het tien jaar lang lang neerschrijven van de Scivias. Na jarenlang rationaliseren, verdringen, onderdrukken van haar eigen seksualiteit, op zo’n wijze dat het haast lijkt alsof ze, wanneer ze tegen de ‘slechte’ clerus fulmineert, eigenlijk tegen haar eigen onderdrukte verlangens fulmineert. Als we hieraan dan nog alle in de Scivias voorkomende commentaren toevoegen die hetzij vrouwonvriendelijk zijn, hetzij uitgebreid de lof zingen van het maagd-zijn, hetzij met een haast ziekelijke nauwkeurigheid alle vleselijke lusten van de leken of van de clerus opsommen (om ze te veroordelen, dat wel), kan men nog moeilijk volhouden dat Hildegard van Bingen ‘fier’ was om ‘vrouw’ te zijn, laat staan haar ‘plaats opeiste als vrouw’, en al helemaal niet dat ze complexloos over seksualiteit schrijft. Integendeel, het vrouw-zijn wordt als problematisch ervaren, levert ambigüe beelden op (en één ervan zou de kosmos als ‘vulva’ kunnen zijn), en de erbij horende seksualiteit wordt afgewezen; ze doemt op, op het onbewuste niveau, en wordt op het bewuste niveau, meer bepaald in de commentaren, weggeredeneerd (zo bijvoorbeeld, zou het kunnen gebeurd zijn in Scivias I,3); ze wordt ondergesneeuwd onder de wil om het heilsplan uit te tekenen op visionaire leest in Scivas Ii en III; en ten slotte wordt ze geïdentificeerd met het kwade, dat wat bestreden, verbannen, vernietigd moet worden om ‘Gods rijk op aarde’ en het ‘hemels Jeruzalem’ in het hiernamaals te realiseren. Vrouwonvriendelijk Men kan opwerpen dat Hildegard in sommige andere werken met een naar onze normen verrassende, zoniet choquerende openhartigheid de voortplanting, de vrouwelijkheid, de rol van het lichaam beschrijft, maar dat is dan vermoed ik eerder om de lichamelijkheid voorop te stellen tegenover de katharen, die alle lichamelijkheid als ‘slecht’ en ‘des duivels’ beschouwden. Bovendien waren zo’n openhartigheid en directheid helemaal niet ongewoon bij theologen en magisters in de middeleeuwen. Het zijn eerder de zogenaamd moderne, vrijgevochten schrijvers en theologen die preuts zijn geworden. Onlichamelijkheid (althans naar buiten toe, als ‘persona’) is het waarmerk van spiritueel-zijn binnen de christelijke kerk van vandaag. Daarom komt Hildegards directheid als verrassend, zelfs choquerend over. Maar dat is de huidige perceptie; die openhartigheid, directheid was, denk ik, in Hildegards tijd helemaal niet verrassend maar heel gewoon.
83
Wat wél opvalt bij Hildegard is het verschil tussen enerzijds een promotie van lichamelijkheid, of liever: de idee dat het ‘Woord’ is ‘vleesgeworden’, en anderzijds, althans in de Scivias, een groot misprijzen, zoniet vijandigheid tegenover lichaam en seksualiteit. Nog nauwkeuriger: de seksuele verbinding van man en vrouw, door middel van het zaad, wordt op een merkwaardige manier steeds teruggebracht tot de geslachtsdaad tussen Adam en Eva, die de val van de mens hebben veroorzaakt (zo bijvoorbeeld in Scivias I,4; iets wat ik in mijn commentaar niet heb opgenomen; maar het gebeurt ook in Scivias I,2: zie mijn commentaar en de thema’s die in de commentaar bij dit visioen behandeld worden); en net uit die verbinding is het hele menselijke geslacht geboren; daardoor is alle seksualiteit ‘fout’, potentieel gevaarlijk, de bron van de verwijdering die is ontstaan tussen de mensheid en God. Het is datgene wat vermeden moet worden om los te komen van het lichaam en resoluut de weg van de vergeestelijking en verbinding met de oorspronkelijke kosmische orde in te slaan. De bevraging en het visioen Misschien zou nog nauwkeuriger kunnen worden nagegaan op welk moment Hildegard elk van haar werken schrijft, zowel haar visioenenboeken als al haar andere werken: men zou er haar evolutie kunnen uit aflezen, of haar tastend zoeken naar een antwoord: wat met lichaam en seksualiteit in het licht van mijn idee dat de ultieme werkelijkheid enkel geestelijk kan zijn? Waarom toch dat lichaam, waarom moest het toch geschapen zijn, als het bestemd is om vergeestelijkt te worden? Antwoord, conform de christelijke leer: het wàs geestelijk; het zal weer geestelijk worden; ons bestaan, sinds de val van Adam, is slechts een jammerlijke omweg naar ons verloren paradijs. Men zou ook moeten overwegen dat Hildegard niet noodzakelijk vanuit een visioen vertrekt dat ze becommentarieert, maar nadenkt over wat ze wil vertellen, en naar beelden zoekt die dat vertolken – en dat levert dan de visioenen stricto sensu op, die ze commentarieert. Met andere woorden: de beslissing over wat ze zal zien gaat vooraf aan wat ze zien zal. Ze geeft bijvoorbeeld zelf aan, in het Liber Divinorum Operum, dat ze, voor de uitbeelding van de kosmos, het beeld van het wereld-ei, dat ze eerder gebruikte in de Scivias, liever vervangt door het beeld van het rad, omdat het een dynamischer en waarheidsgetrouwer beeld geeft van de kosmos.[xvi] Maar, indien dat zo is: wat kwam dan eerst: het beeld van het rad, of Hildegards verlangen een beeld te vinden dat nauwkeurig aangeeft wat ze wil vertellen? Komt het visioen stricto sensu voor de bevraging naar de betekenis ervan, verklaring en de uitlegging; of is het omgekeerd: gaat de bevraging vooraf aan het visioen? Ik vermoed dat het, bij Hildegard, in de twee richtingen ging, en, naarmate ze ouder wordt, de bevraging vooraf gaat aan het visioen, en het visioen uitlokt. De spanningen in Hildegards mentale kader: is ‘vlees’ echt zo belangrijk? Nog belangrijker is het volgende: in de Scivias staat Hildegard, in haar beschrijving van de spanningen tussen licht en donker, mannelijk en vrouwelijk, geestelijk en lichamelijk, in het
84
bijzonder seksueel leven, niet zo veraf van de katharen, net zoals overigens het hele christelijke denken in die tijd dat was, en net zoals de katholieke kerk, in deze tijd, dat nog altijd is. Het ‘duistere’ wordt ontkend, of bestreden. Doel is het lichtende, zuivere, gedeseksualiseerde, eeuwige leven – ondanks alle lofzang op de lichamelijkheid, en ondanks de talloze verwijzingen naar het belang van de echte, lichamelijke, vleselijke ‘incarnatio’, de ‘vleeswording’ van Christus. Het is alsof men het evangelie enkel leest vanaf de Tenhemelopneming – en het oog gericht houdt op het doel van de menswording en de passie: de vergeestelijking. Het doel lijkt te zijn: herstel van het paradijselijke leven, een leven in onvergankelijkheid, eeuwigheid, en zonder besef van de eigen lichamelijkheid. Ten slotte is de ‘tijd’, de tijd van het heelal zoals we die kennen, slechts, binnen dit verhaal, een ‘tussenstadium’ van paradijs naar paradijs, een jammerlijke, treurige, door onrust, ziekte, dood getekende halteplaats tussen twee plekken van spirituele zaligheid in volmaakte harmonie met Gods wil. De mens, zoals hij moest zijn, is van zijn koers afgeweken, door zijn eigen schuld (de zondeval), zijn keuze voor wat hij niet weten mocht, zijn keuze voor ongehoorzaamheid. Hij is de speelbal van een ‘boze’ kracht, die dan weer ten prooi is gevallen aan hoogmoed, de wens evenveel te zijn als zijn schepper: Lucifer. Daar moet een eind aan komen. De wereld draait verkeerd. De mens zal zijn bestemming vinden zodra hij wordt wie hij was: paradijselijk onbewust van goed en kwaad, spontaan gehoorzaam aan God, verlost van elke hoogmoed, van elk verlangen meer te weten dan hij weten kan, voorzien van een geestelijk lichaam dat hem geen schaamte en ook geen lust meer inboezemt. En om er maar meteen een andere vergelijking aan toe te voegen die velen verrassend of te verregaand zullen ervaren, maar die, meen ik, wél klopt: Hildegard verkiest, bij wijze van spreken, het Johannesevangelie, dat een ‘vergeestelijkt’ evangelie is, een sterk gnostisch getint evangelie, waarin de mirakels en al te letterlijk en materieel interpreteerbare parabels van Christus (zoals in de andere evangeliën) eigenlijk weinig belang hebben; het enige wat echt telt, is wat in de Johannesproloog staat: ‘Het Woord is vlees geworden’, zij het dat, zeker bij Hildegard, maar ook bij vele moderne neognostieke stromingen die zich op het christelijk verhaal beroepen, de nadruk meer ligt op het ‘Woord’ dat op aarde kwam, dan op de ‘vleeswording’ van dat ‘Woord’. Dat ‘Woord’ komt op aarde om de mensen op aarde weer naar die hogere dimensie te leiden waar ze uit voortkomen: de geestelijke dimensie. Alles was geestelijk; een fout, een misstap heeft die geestelijke wereld ‘besmet’ met de materiële wereld, in het bijzonder de dood, en dit, veelal, door seksueel verkeer (dat is het bassistramien in vele gnostische verhalen, ongeacht of die fout zich voordoet bij de ‘geestelijke wezens’, of bij de ‘mensen’; beide scenario’s komen voor). Die ‘fout’ moet opgeheven worden. Maar die ‘fout’ zit zo diep, heeft de wereld zo grondig ‘gecorrumpeerd’ dat enkel een ‘allerhoogste’ kracht uit de zuiver geestelijke wereld, die rechtstreeks de gevallen wereld binnenkomt, de zieke wereld kan genezen. Er is geen andere remedie. En die remedie is zo ongewoon dat ook iets ongewoons en ondenkbaars moet gebeuren: het geestelijke moet zich hullen in het materiële. Absolute zuiverheid is nodig om een volledig verziekte materiële wereld te genezen.
85
Geen vleeswording maar ontvlezing en vergeestelijking De vleeswording is geen doel op zich, het is een noodzakelijke, jammerlijke maar onmisbare omweg om de mensen met de gloed van de geestelijke dimensie te bestralen, uit te zuiveren en weer de geestelijke dimensie binnen te leiden. De geest staat voorop; de vleeswording is geen doel, het is zelfs iets verschrikkelijks voor de geest die het ‘vlees aanneemt’, het is de ultieme vernedering, een absolute opoffering. Het is een tweede val, maar ditmaal niet van Adam, nee, de val van het Licht in de Duisternis. De val van de geest in de materie. Het vlees is de plek waar de mens per ongeluk, hetzij door de zondeval, door eigen schuld, al was het maar door Satans raadgevingen op te volgen, volgens de christelijke interpretatie, is beland; daar moet hij zo gauw mogelijk uit; hij moet naar het licht – naar het licht van het ‘Woord’: naar het licht waar geen ‘vlees’ meer is, waar geen ‘vlees’ was en geen ‘vlees’ thuishoort. Enkel het ‘Woord’, niets of niemand anders kon de weg naar de ontvlezing vrijmaken. ‘Niet-vlees’ moet vlees ‘ontvlezen’; en als het niet anders kan, dan moet het maar via de ‘Vleeswording’. Maar dat is een akelige, noodzakelijke stap naar ‘ontvlezing’. De mens moet naar het ‘Woord’ – naar de plek waar het ‘Woord’ thuishoort: de plek, in Hildegards termen, van de echte ‘krachten’, van het licht, de glans, de schittering, de helderheid. De enige plek waar écht leven is. Goddelijk leven dat men zich dan niet eigen maakt, maar waarin men mag vertoeven om de bron van al dat licht, God, te loven. De plek, in Hildegards woorden, van ware ‘viriditas’, van ware ‘kracht’, die als ‘mannelijk’ wordt getypeerd. De plek waar geen duisternis is, en geen verleiding van de mens door in te spelen op diens lichamelijkheid en seksualiteit meer mogelijk is: het rijk van de geest. De plek waar de mogelijke valkuil van de verleiding door het vlees voorgoed verdwenen is. De plek waar ‘vrouwelijkheid’ (in de zin van zwakte, gevoeligheid voor de verlokkingen van het vlees) geen plaats meer heeft, tenzij ze maagdelijk is, en daardoor ongevoelig voor wat zich in de ‘brandende lenden’ bevindt. Dankzij de geest gaat de mens uit het vlees terug naar de geest en vindt er zijn ware thuis, de enige echte werkelijkheid: een rijk zonder lichamen zoals de mensen die kennen. Het rijk van het ‘Woord’ – van de lofzang, van het eeuwige muzikale spel, het lied der sferen. De plek van de glans, de helderheid, die er ooit was en de wereld schiep, en terug veroverd moet worden. De plek die God, gelukkig, voor de mens heeft beschermd en vrijgehouden, zodat hij er terug naartoe kan. En dat is dan de kosmische ‘verpakking’, zo men wil, van dit in wezen heel gnostische verhaal (ik begrijp gnostisch hier in de zin van: een verhaal dat uitgaat van een quasi onoverbrugbare kloof tussen geestelijke en materiële wereld; een verhaal dat stelt: de materie is een ‘vergissing’, een ‘fout’ – alles moet terug naar zijn oorsprong: de geest; en slechts een gids uit de geesteswereld kan de mens daarnaar terug leiden, net omdat de afstand tussen geest en materie zo groot is) – de verpakking is kosmisch. Of liever: de algemene inspiratie. Vandaar de beeldspraak omtrent het vuur, de elementen, de ether, de winden, de ‘vires’ etc, vandaar de kleurensymboliek (bv. de glans, de bliksem, de helderheid, Christus als het ochtendrood), die overigens wie weet ook esoterisch getint is. En de concrete uitwerking van de terugkeer naar die geestelijke wereld is christelijk, zoals ze toen was, in de twaalfde eeuw, en ze is meer bepaald voorzien van de accenten geleverd door de Gregoriaanse hervorming, althans
86
zoals Hildegard die hervorming ziet en wil promoten. En al die elementen treft men, soms netjes van elkaar gescheiden, soms door elkaar gemengd, aan in de Scivias. Maar de basis die onderliggend is, en deze hele beeldspraak bepaalt is: vlees moet geest worden. Vleeswording is geen doel; men miskijkt zich, met moderne ogen, op de kosmische verpakking; en men ziet het doel van dit hele verhaal niet; de komst van het Woord, de vergeestelijking van het vlees; de noodzakelijke omweg van de radicale ontvlezing, voorwaarde voor de vergeestelijking. Want dat, en niets anders, is het diepere doel dat Hildegard voor ogen heeft en dat haar visioenenboek vooropstelt. En wat ze ook ziet of mag gezien hebben, ze zorgt er zelf altijd voor dat haar commentaren netjes dat doel omschrijven, bevestigen, zonder ervan af te wijken; ze moet wel – anders zou haar hele leven geen zin hebben. Wat ze ook van God ziet, het is goed, zolang het verstandelijk intepreteerbaar is conform de positie van de Kerk op dat ogenblik, of liever: de basisbeginselen die Hildegard zich eigen heeft gemaakt en die ze niet wil opgeven. Al zal er, en dat heb ik ook aangeduid, een evolutie optreden, een verzachting van haar opvattingen; maar het grondstramien blijft, en levert een onverzoenlijke tegenstelling op tussen licht en duisternis, geest en materie. Bij de bespreking van de visioenen uit Scivias III (waarin ik de teksten geef die ik hier aanhaal) zal dit alles nog duidelijker worden; de teksten zullen voor zich spreken. Tot zover een mogelijke interpretatie. Exit de dieptepsychologische dilettant. Lofzang op William Blake (een welkom intermezzo) En laat nu de trompetten (de ware koningen der muziek) schallen voor een als vloeibaar zilver klinkende entrada, vooraleer het boek, genaamd Scivias, weerom op onze werktafel ligt. Een boek waarvan de bladzijden, bewogen door een kosmische bries, zachtjes omslaan, teer ademend als de fragiele, geurige bloemkelken uit het paradijs. Zie, ze liggen open op de kapittels waarin Hildegard, aldoor ziek, zwak van gezondheid, indocta, vilis muliercula, verwerpelijk, broos, bang vrouwelijk schepseltje, erfgename van Eva’s fout en zonde, met tirannieke stem haar knecht Volmar, onvolprezen ghostwriter, gebiedt taaie Latijnse zinnen neer te pennen die diens elegante ziel en innerlijke oortjes pijnigen met ondraaglijke fraseringen, absurde modulaties, stuitende anakolouten en dissonanten – genoeg! Laat de Teutoonse commentaar aanrukken! Ruk uit, ruk open de hemelpoort, Rijnlandse Sibille, spreek! Geen gezanik over die Gregoriaanse hervorming! Breng ons een festijn van malle kreten die de moderne commentatoren doen sidderen van angst! Verwijs de belijders van de dieptepsychologische ketterij naar het gehennium der Archetypie en braad ze gaar in het vuur hunner Projecties! Verscheur ze, en dompel ze onder in de poel hunner eigen Overdracht! Voer ze met het Taaie Brood hunner Diploma’s en Getuigschriften. Verplicht ze tot dagenlange uitputtende Discussies en Redetwistingen met de Koning der Dwaalleren, de Gekke Graveerder-Dichter Blake! Vaarwel moderne casuïstiekers! Uw eigen casus is hopeloos. Sluit haastig uwe studeeerkamers en kantoren, het uur U is aangebroken. Uw nissen, somber en doorweekt met wak water dat naargeestig van de wanden drupt in de donkerste der hellen zijn alreeds voor u toebereid door de
87
geniepig glimlachende Cipier Deceptor Antiquus, Ille Destructor Eternus Decoris Divini! O, tijger, donker, somber dier, gloeiend in de nacht met ogen fonkelend van Fragmenten van Firmamenten, slaperig zwevend op de Nevelige Vleugels van Morose Misleiding en Eindeloze Verveling, Verscheur het zachte, weke Lam. Zijt gij, Tijger, de Schepper van het Lam? O, Moorddadige Symmetrie! O Schepper van Licht en Duisternis, Dichter van Hoop en Angst, Levensberover, Doodsbelover! Laat Die Allitererende Gedichten de afvallige Psychologiseerders Dag in Dag uit in de Oren Klinken uit de mond van de Albioonse Bard tot hun Tympanen Ervan Barsten! Maar Wij Blijven Hier. Ver weg van het Land der Vrolijke Vergelding. Hier, in het land van Materie en Corrupte Beknelling. Gevangenen der Republiek der Platte, Ongelovige Zielen. In het rijk der tijdrovende Lectuur. Der bladzijden waarin onze handen smelten. In het land van de geluidloos voorbijflitsende cijfers van digitale klokken en onhoorbaar voorbijzoevende fietsers. In het land waar de gnostiek waait als een herfstwind, buiten, in een sombere, vergeten dreef vlakbij een autosnelweg waar het verkeer nooit stilvalt. In het land waar apocalyptiek de naam van een zalf voor angstige zielen is en het einde der tijden zoveel betekent als regeringswissel, financiële crisis, alarmerende nieuwsberichten die als papieren hoedjes voorbijvlieten op het kabbelende beekje der voortvluchtige tijd. Ja, Scivias, u lezen we, bij de gloed van een gewillige schemerlamp. Bij u schuilen we in deze stormachtige eeuw van pausen vermomd als blinde mollen, wereldleiders buigend als knechten voor financiële stormen, eiken herleid tot dwaze rietjes die met plastic koffiekopjes sollen. Nederigheid is onze kracht. Buigzaamheid onze fiere deugd. We lezen eerst; daarna spreken we. We bevochtigen onze lippen met uwe woorden die we kussen, beroeren ze enkel om u in onze kluis, ver van het gedruis der wild bruisende wereld, ja u te lezen, u, de bazuin van het levende licht, de klaterende klaroen van de komische kosmos. Ben ik soms geen piccolo die schril boven iedereen uit wil klinken maar amper hoorbaar zucht? Zijn wij geen blokfluiten, vergeleken bij de reusachtige bazuinen die ooit het einde der wereld zullen aankondigen? Hoeveel reactors, o Zieneres, zullen ooit nog ontploffen? O, vervoer me naar de stilte der sferen, waar ruimteschepen een laatste keer treurig zwenken en opveren als gazellen vooraleer ze langs me heen zwevend voorbij de kromming van ons universum in de afgrond van het zijn verdwalen. Geleid me naar de plek waar tijd en ruimte, onwetend van hun eigen bestaan, krimpen tot één enkel minuscuul ei waaruit wij allen weer ontstaan. Laat ons luisteren naar wat ‘de stem’ zelf over dit ‘instrumentum’ zegt. Prettig, pittig, grappig, opwindend zijn die commentaren niet; maar tja, ze staan er. En dus lezen we ze. Nederig. Plichtsgetrouw. Op pelgrimage naar het Ware en Schone. Bijwijlen leerzaam, vaak pedant en zelfs verward. Dat is de schuld van onze zienersvrouwe! Waarom schreef ze niet helderder? We vorderen. We houden vol. We lezen de Scivias, moeizaam onze kelken openend, tot het groene levenssap van de ‘vis’ en overlopend van ‘virtutes’ onze leden doorspoelt, en we openbloeien in de Zonovergoten Tuin der Waarheid. Zo lezen we. En leest u mee. Met sérieux. In résumé.
88
Commentaren van Hildegard bij het visioen stricto sensu van de Scivias I,3 Nog een andere misvatting: Hildegard is ‘kosmisch’; dus is dit visioen kosmisch. Let erop – en dat is belangrijk om een ‘kosmische’ interpretatie van dit visioen te weerleggen – dat de uitleg bij dit visioen werkelijk nergens handelt over… de kosmos. Bizar is dat: een kosmisch beeld, dat aanleiding geeft tot een commentaar die theologisch en moralistisch getint is. Nergens, werkelijk nergens in de commentaar wordt het kosmische aspect verder uitgediept, integendeel: het kosmische beeld wordt gebruikt om aan te duiden 1. hoe die hele kosmos eigenlijk een manifestatie is van de zuiver geestelijke godheid, 2. om het belang van de sacramenten (in het bijzonder het doopsel) aan te duiden, 3. om de maagdelijkheid te loven, 4. om aan te manen tot vergeestelijking 5. en, in een lange monoloog, de mens ertoe aan te zetten elke poging om op niet-orthodoxe wijze de kosmos te bestuderen (namelijk via astrologie) te veroordelen. Het kosmische beeld wordt gereduceerd tot een devoot bidprentje waar men naar kijkt, om, terwijl men ernaar wijst, de waarheden van de ware, enige Kerk te herhalen en de noodzaak van de Gregoriaanse hervorming te bevestigen. Het kosmische beeld wordt door het commentaar herschreven tot een theologisch, moralistisch, vermanend verhaal waarin elke poging om op eigen houtje, los van de interpretatie van de Kerk, die kosmos te bestuderen, ontmoedigd wordt. Om dit te bewijzen vertaal ik zogoed als de volledige commentaar; alle zin om nog van een ‘kosmisch’ visioen te spreken, zal, bij de lectuur van deze commentaar, smelten als de ochtendsneeuw voor de gloedvolle ochtendzon. Men zal natuurlijk het volgende kunnen opwerpen: de middeleeuwer ‘zag’ het kosmische beeld dat Hildegard hem voorhield, nauwkeuriger dan wij het zien; en de commentaren brengen dat voortdurend in herinnering. Maar dat wordt ontzenuwd door de volgende vaststelling (die bevestigd worden door de hierna volgende uitputtende, nauwkeurige lectuur van het volledige visioen): dat dit hele visioen minder om de wederzijdse inwerking van de kosmische krachten etc gaat – hoe jammer ook voor de adepten van het radicale holisme of ecologisme – maar om de strijd tussen goed en kwaad, tussen zij die de weg van God bewandelen, en zij die zich van hem afkeren; het gaat dus, met andere woorden, eerder om dualisme: geest staat tegenover materie; goed staat tegenover kwaad; de kosmos, namelijk de aarde, en in het bijzonder de mens, is de speelbal van de krachten van goed en kwaad. Dààr gaat het om; niet om de weldadige, speelse, en al bij al onschuldige interacties van in alternatieve outfits uitgedoste kosmische krachten. Zolals gebruikelijk volgt, na het visioen stricto sensu, een zin-voor-zin-uitlegging; die luidt als volgt:
89
cap. 1.: God heeft de wereld (‘de dingen’: de dingen die je gezien hebt, onderverstaan) geschapen om hem te leren kennen en loven; in die dingen heeft hij niet enkel de zichtbare, tijdelijke dingen getoond, maar ook de onzichtbare en eeuwige – en dat is wat dit visioen, dat je nu ziet, je toont. cap. 2.: ‘Nadien zag ik een bijzonder groot, rond en duister instrumentum dat leek op een ei, dat naar boven toe nauw toeliep en in het midden breed was en weer ingeperkt werd naar beneden toe.’ Die verbreding en vernauwing slaan op het lot van de mensheid: de mensen waren ruw en eenvoudig; dankzij het OT en NT hebben ze zich ontwikkeld (zijn ze, letterlijk: ‘breder’ geworden: diltatantes); maar op het einde der tijden zullen ze vele ‘benauwenissen’ te verduren krijgen. cap. 3.: ‘Aan de buitenkant ervan liep er een helder vuur omheen, waaronder zich als het ware een donkere huid bevond.’ Dit slaat op het volgende: zij die zich buiten het ware geloof bevinden zullen door het vuur van de wraak worden verbrand en zoals de duivel, die zich tegen God verzette, in de duisternis worden geworpen; maar God zuivert degenen die binnen het katholieke geloof blijven (intra fidem catholicam manent: zij die binnen de ‘universele’ christelijke kerk blijven, en er zich niet van afscheuren, en evenmin afwijken van haar leer?) met het vuur van de vertroosting. cap 4.: ‘En in dat vuur bevond zich een bol van roodgloeiend vuur, een vuur dat zo’n geweldige gloed verspreidde dat het hele instrumentum erdoor verlicht werd’: dit toont aan hoe binnen God de Vader zich diens Eniggeboren Zoon (Unigenitus Dei) bevindt, de ‘zon van de rechtvaardigheid’ (en/of: vergelding, sol iustitiae), die gloeit met de schittering van de brandende liefde (fulgorem ardentis caritatis habens) en die zo’n grote glorie heeft dat elk schepsel door zijn helderheid wordt verlicht. Hildegard vervolgt (tot cap. 19 geef ik de volledige vertaling van de commentaar, tenzij ik het anders aangeef): ‘En boven deze bol bevonden zich drie hemellichamen op rij die op hun beurt deze bol in toom hielden, zodat hij niet zou vallen’: dit toont hoe de Zoon van God uit de hemel op aarde is neergedaald om de hemelse dingen aan de mensen te openbaren en de mensen ertoe aan te zetten alle verkeerde denkbeelden over hem te verwerpen, en hem te loven zoals hij werkelijk is: de ware Zoon van God, vleesgeworden uit een ware Maagd. (In de versie van Migne, PL wordt uitdrukkelijk verwezen naar de Drie-eenheid waaruit de Zoon voortkomt; dus daar ligt de klemtoon ook op de drie hemellichamen als zinnebeeld van de Drie-eenheid; dit komt niet voor in de versie van CC CM.) cap 5.: ‘En deze bol verhief zich een beetje, en er vloeide meer vuur in, zodat hij zijn vlammen nog wijder deed uitslaan’: dit beduidt dat, toen de Eniggeboren Zoon van God het vlees moest aannemen ter redding en verheffing van de mensheid, en dit door de wil van de Vader, de Heilige Geest, met de kracht van de Vader, hemelse mysteries in de zalige Maagd heeft teweeggebracht (operatus est) zodat door het feit dat deze vruchtbare maagdelijkheid in maagdelijke schroom (of terughoudendheid: in virginali pudicitia) de Zoon Gods een wonderlijke glans heeft kunnen brengen, de maagdelijkheid verheerlijkt werd (in de
90
oorspronkelijke tekst wordt het woord ‘maagdelijkheid’ als substantief of adjectief ook letterlijk drie keer herhaald in éénzelfde zin); want de vleeswording is inderdaad gebeurd in een nobele Maagd. cap. 6: ‘En (deze bol) daalde dan weer een stukje naar beneden, zodat hem meer koude tegemoet kwam, zodat hij zijn vlammen, mede door de koude, een stukje weer terugtrok.’: dit beduidt dat de Eniggeboren Zoon Gods die zich vergevingsgezind naar de aarde heeft gewend en vele sterfelijke benauwenissen heeft ondergaan om zich lichamelijk aan de wereld te kunnen tonen, toen hij de wereld weer verliet, terugkeerde naar de Vader, zoals geschreven staat: cap. 7.: ‘En onder hun ogen werd hij opgeheven, en een wolk ving hem op.’ (Handelingen van de Apostelen, 1,9): wat betekent: zodra de zonen van de kerk (de apostelen, BT) hem kenden met de innerlijke kennis van het hart, werd hij wonderlijk in een wolk opgenomen, verborgen voor de ogen der mensen. (Let erop: zijn ‘tenhemelopneming’ is even ‘geestelijk’ als zijn ‘komst op aarde’: maagdelijke – geestelijke komst; dankzij ook de Heilige Geest -, gevolgd door wonderlijke, vergeestelijke opname in de hemel. Tussenin: de pijn van het mens-zijn. En aan beide uteinden ervan (begin en einde): wonderlijke inwerking van de geest.) cap. 8.: ‘Maar ook uit het vuur dat datzelfde instrumentum omgaf vertrok een zekere luchtstroom met zijn eigen draaikolken’: dit bewijst dat, toen de almachtige God de wereld tot voleinding wilde brengen, een ware verkondiging (diffamatio: verklaring; afkondiging) met rechtvaardige woorden eraan voorafging, toen de levende en ware God in waarheid aan de mensen werd getoond. cap. 9: ‘En vanuit die huid die zich onder dat vuur bevond vertrok nog een andere windstroom met zijn eigen draaikolken’: dat is omdat op hetzelfde ogenblik ook boosaardige verkondigingen van de duivel kwamen; ‘en deze verspreidden zich her en der in het instrumentum’: omdat op aarde op verschillende wijzen zowel nuttige als onnutte geruchten onder de volkeren worden verspreid. cap. 10.: ‘En in diezelfde huid was er een dusdanig duister vuur dat zo schrikwekkend was dat ik er niet kon naar kijken’: dat bewijst dat uit die vreselijke valstrikken die de misleider (antiqui perditoris) heeft gelegd een walgelijke doodslag (homicidium) is ontstaan waarvan het menselijke verstand de ongerijmdheid (insaniam) niet eens kan inzien (dit gaat om de ‘doodslag’ in het verhaal van Kaïn en Abel, zoals hierna blijkt). ‘Dat vuur beukte tegen die huid aan met al het geweld dat het bezat’: dat is omdat die doodslag in zijn gruwel alle duivelse vormen van slechtheid omarmde, toen ze immers, bij de eerstgeborenen onder de mensen, uit woede haat deed ontstaan die tot broedermoord leidde. ‘En ze kraakte van het geluid, van de onweren, van de allerscherpste grote en kleine stenen’: dat is omdat de doodslag gevuld is met nijd (of jaloezie; afgunst: avaritia) en dronkenschap en allerscherpste ongevoeligheid (of: hardheid: duritiis) die zonder mededogen worden losgelaten zowel in grote doodslagen als in kleinere misdaden (of ondeugden: vitiis).
91
‘En terwijl het gesnerp van dat vuur almaar toenam, werden dat heldere vuur en de winden en de lucht in beweging gebracht’: dat is omdat in antwoord op die doodslag de wil om rechtvaardigheid te laten geschieden in beweging kwam. ‘Op zo’n manier dat de flikkeringen en blikseminslagen het geluid van het vuur voorafgingen; want dat vuur voelde als eerste de beroering van dat geluid in zich aan’: en dat is omdat de goddelijke majesteit die misdaad verdrukt nog voor het relaas ervan de bekend is gemaakt. cap. 11: ‘Maar onder diezelfde huid bevond zich een allerzuiverste etherlaag, waaronder zich geen enkele huid meer bevond’: dat is omdat onder de valstrikken van de verleider een allerhelderste geloof schittert, waaronder geen enkele schijn van ongeloof schuilgaat, want dat geloof is niet op zichzelf gebouwd maar is aan Christus opgehangen. ‘Waarin ik eveneens een reusachtige bol van gloeiend vuur zag’: dit beduidt waarachtig de kerk, onoverwonnen in het geloof, en de glans van haar onschuldige helderheid en eer. ‘Met daarboven twee op een rij geplaatste lichtbronnen, welke deze bol in evenwicht hielden zodat hij niet uit koers zou gaan’: waaruit blijkt dat de kerk door twee testamenten, die allebei uit de hemel voortkomen, te weten het oude en het nieuwe testament, geholpen wordt om de goddelijke voorschriften van de hemelse geheimen in te volgen, en deze testamenten beletten trouwens ook dat kerk zich in uiteenlopende richtingen met verschillende gewoontes zou uitbreiden en versnipperen: het oude en het nieuwe testament tonen haar de zaligheid die besloten ligt in de hemelse erfenis. cap. 12: ‘En daarom zag ik, verspreid over diezelfde luchtlaag, vele, heldere hemellichamen waarin deze bol, die nu en dan voor een stukje leegliep, zijn helderheid verspreidde’: omdat in de zuiverheid van het geloof vele en schitterende daden van vroomheid verschijnen, waarin de kerk, die een tijdlang heeft moeten standhouden toen haar woorden misprezen werden, de schoonheid van haar mirakels kan overleveren; ze lag als het ware treurend neer, maar kan de helderheid van de goeie daden bewonderen in de werken van sommige volmaakte mensen. ‘En deze bol, die nu en dan onder de hoger genoemde rode vuurbol liep en van hem opnieuw zijn vlammen verkreeg, blies die telkens opnieuw uit in deze hemellichamen’: dat is omdat de kerk, die aldus in berouw gedompeld is, voortschrijdt, onder de bescherming van de Eniggeboren Zoon, en van hem de nodige goddelijke vertroosting voor haar lijden ontvangt en derhalve, in haar gelukzalige werken, haar liefde voor de hemel belijdt. cap. 13: ‘Maar vanuit de luchtlaag zelf verspreidde zich ook een eigen wind met zijn windwervelingen die zich uitzette in het hele instrumentum waarover ik het heb’: dat is omdat door de eenheid van dit geloof een heel sterke boodschap, met waarachtige en volmaakte beweringen naar de mensen gebracht wordt, om hen ter hulp te komen, een boodschap die met grote snelheid de verste uiteinden van de hele wereldbol bereikt. cap. 14: ‘Onder deze etherlaag zag ik waterrijke lucht waaronder zich een witte huid bevond, en deze lucht, die zich her en der verspreidde, verleende aan dat gehele instrumentum zijn vocht’: dat is omdat het doopsel, dat zowel bij de vaders van het oude als het nieuwe testament aanwezig
92
was, tot heil van de gelovigen, in de onschuld van de allerzaligste stabiliteit is gefundeerd, en zich door de goddelijke inspiratie overal verspreidt, en de bevloeiing van het heil brengt over het hele universum. ‘En wanneer deze lucht zich nu en dan plotseling samentrok, liet het met luid gedruis een plotselinge regenbui vallen, en wanneer het zich zachtjes verspreidde, liet het een zacht klinkende motregen neervallen’: (uitleg hierover van Hildegard is: doopsel én prediking zorgen voor de ‘irrigatie’ van de zielen (korte samenvatting)) cap. 15: ‘Maar ook uit die lucht vertrok een wind met zijn eigen wervelingen die zich over dat hele instrumentum verspreidde’: zij die gedoopt zijn en prediken zoals het hoort kunnen met hun taal de hele wereld ‘bevloeien’ met hun boodschap, zodat de boodschap ook gebracht wordt aan hen die nog ongelovig zijn maar verlangen naar het katholieke geloof. cap. 16: ‘En in het midden van al deze elementen bevond zich een gigantische zandachtige bol, welke door de voornoemde elementen op zodanige wijze omgeven was, dat hij noch in de ene noch in de andere richting kon wegvallen’: deze bol verbeeldt duidelijk de mens, temidden van de kracht van de schepselen Gods, de mens die een diepe overweging waardig is, want hij die ‘uit de aarde’ werd gemaakt werd iemand die vervuld was van glorie, en hij is zo goed omringd door de kracht van al deze schepselen dat hij er niet van gescheiden kan worden; want de elementen van de wereld, die geschapen zijn ten dienste van de mens, omringen hem als zijn slaven (ipsi famulatum exhibent), terwijl de mens, die als het ware tussen hen in zit (of troont) over hen heerst door goddelijk raadsbesluit (velut in medio eorum sedens ipsis divina dispositione praesidet), zoals ook de door God geïnspireerde David reeds zei: cap. 17: ‘Gij hebt hem met glorie en eer bekroond en hem geplaatst boven de werken van zijn handen’ (Ps 8, 6-7), wat betekent: O jij, God, die alles zo wonderlijk hebt gemaakt, je hebt de mens bekroond met de gouden en purperen kroon van het verstand (intellectus) en met het allerwaardigst kleed van de zichtbare schoonheid, en hem aldus geplaatst als de allereerste op de hoogste plek van de volmaakte werken die je in je schepselen op een rechtvaardige en wijze wijze hebt geordend. Jij immers hebt aan de mens een grote en bewonderenswaardige waardigheid toegekend die voorgaat op die van de andere schepselen. (Opmerking: suprematie van de mens op de rest van de schepping; anthropocentrisch, ongetwijfeld; holistisch? Valt sterk te betwijfelen: de rest van de schepping is ondergeschikt, ten dienste van, ja zelfs als slaven, aan de mens; ook: onderscheid tussen de mens en de rest van de schepping: het verstand, intellectus. Niet gevoel, empathie etc. De mens staat boven de rest van de schepping.) cap. 18: ‘Maar wanneer nu en dan deze elementen met de erbij horende winden tegen elkaar aanbotsten, deden ze deze bol door hun geweld een weinig bewegen’: wanneer de mensen de lof zingen van de schepping, worden ze zich tegelijk ook bewust van hun eigen zwakheid en breekbaarheid (imbecillitatem et fragilitatem) (kort samengevat). cap. 19:’ En ik zag tussen het noorden en het oosten iets dat leek op een geweldige berg, die naar het noorden toe heel donker was en naar het oosten toe heel lichtgevend was’: dat is omdat de val van de mens plaatsvindt tussen enerzijds het ongeloof van de duivel en de goddelijke goedheid; wat met zich meebrengt dat de mens enerzijds door dat schandelijke bedrog temidden van de
93
verdoemden de grote ellende van de verdoemenis in zich meedraagt en adnderijds temidden van de uitverkorenen met het oog op het verwachte heil eveneens recht heeft op de zaligheid van de verlossing. ‘En wel zo, dat de duisternis het licht niet kon bereiken en het licht de duisternis niet kon bereiken’: dat is omdat de werken van het licht zich niet kunnen vermengen met de werken van de duiternis, en de werken van de duisternis evenmin kunnen opstijgen tot bij de werken van het licht, hoewel de duivel dit laatste al te vaak via slechte mensen probeert te bewerkstelligen, namelijk via de heidenen, de ketters en de valse profeten en al degenen die dezen met hun bedrieglijk bedrog achter zich aan proberen te slepen. En hoe komt het dat ze zo zijn? Omdat ze verlangen te weten wat men niet mag weten, en op die manier die ene (duivel) nabootsen die ernaar verlangde gelijk te worden aan de Allerhoogste. En zodra ze hem volgen, toont deze (de duivel) hun de leugen, als was het de waarheid, en dit in overeenstemming met wat dezen zelf willen (precies zoals ze dat willen; of: een leugen die precies past bij wat ze wilden horen). Vandaar dat ze niet mét mij zijn, en ik ook niet mét hen, want ze bewandelen mijn wegen niet, maar verkiezen het vreemde wegen te bewandelen, en zijn vooral benieuwd naar wat dat dwaze schepsel (de duivel) hen op bedrieglijke wijze over de toekomst zal vertellen. En ze willen die dingen weten, precies zoals ze dat in hun pervers verlangen willen bezitten, en intussen misprijzen ze mij en wijzen ze mijn heiligen af die me nochtans met een eerlijk hart beminnen. Monoloog tegen mensen die op de verkeerde manier willen ‘weten’ Cap 20 – cap 31 bevat een lange monoloog van de ‘stem’ (dezelfde structuur als in andere visioenen: eerst uitlegging van het visioen regel per regel; dan evt commentaar; daarna lange monoloog). Deze monoloog lijkt een uitwerking te zijn van wat in cap 19 staat, als uitlegging bij de tekst van het visioen stricto sensu: ‘en wel zo, dat de duisternis het licht niet kon bereiken en omgekeerd’. Dat werd toen uitgelegd als: de mens probeert te weten te komen wat hij niet mag weten, hiertoe verleid door de duivel, en gaat hierbij te rade bij schepselen die ondergeschikt zijn aan de mens, en verwaarloost God, die de schepper van alle schepselen, met inbegrip van de mens zelf, is. In concreto bestrijdt de stem vanaf cap 20 de astrologie, of althans het bestuderen van de bewegingen van de hemellichamen, met het welbepaalde doel de levensduur van de mens te weten te komen. Ik heb de hemellichamen geschapen, zegt de stem, en soms zijn ze inderdaad dragers van tekenen voor de mensheid, en zo was er ook een ster die de geboorte van de Eniggeboren Zoon aankondigde, maar hemellichamen vertellen verder niets over de menselijke levensduur. Het is ook fout te denken dat elke mens een afzonderlijke, persoonlijke ster bezit die diens leven regelt; tenslotte zijn de sterren niet meer dan de uitvoerders van mijn wil en bezitten ze sowieso geen enkele kennis. De stem verwijt de mensen dat ze aan de schepsels (sterren, of dieren) krachten toeschrijven die ze niet hebben en die enkel de schepper toekomt. De mensen wensen op een verkeerde manier – zonder rekening te houden met de schepper – dingen te weten te komen over hun persoonlijk lot die ze niet horen te weten (cap. 21). Verscheidene keren worden de mensen, die zulke dingen doen, aangesproken als ‘dwazen’ (stulti). Wat de stem de mensen vooral kwalijk neemt is dat ze dit doen, misleid door de duivel,
94
en door diens toedoen ook gek geworden zijn op magie (homines per diabolum magica arte insanire coeperunt; cap. 22). Daardoor laten ze hem, God, aan zijn lot over, en volgen ze het voorbeeld van de ‘grote leugenaar’, de duivel. Op een nog dieper niveau richt de kritiek zich op het feit dat de mens verstand (intellectus) heeft meegekregen van zijn schepper, maar datzelfde verstand niet aanwendt om een deugdzaam leven te leiden dat hem naar het heil voert, maar integendeel de kant van de tegenstander van God, de duivel kiest, en zijn verstand inzet voor de ondeugd: ‘De heer is de almachtige God die alle volkeren onder zijn bestuur heeft. Hij heeft elke mens van een wapen voorzien, namelijk het verstand (intellectus) en hem opgedragen krachtig en waakzaam te zijn in de beoefening van de deugden en de slechtheid en verwaarlozing van zich af te schudden. Maar terwijl de mensen de weg van de waarheid opgaan, bereid om binnen de goddelijke vermaningen te wandelen, komen ze vele verlokkingen tegen zodat ze ten slotte de duivel, de verleider van de hele aardbol en de nietswaardige bewerker van talloze ondeugden navolgen, de duivel die zich niet op de weg van de waarheid bevindt maar een hinderlaag voor hen spant op bedrieglijke wijze. En zo komt het dat sommigen onder hen eerder liefhebbers van de onrechtvaardigheid dan van de rechtschapenheid worden en, verleid door de duivel, zich met meer ijver toeleggen op het nabootsen van de ondeugden van de aloude verleider dan op het omhelzen van de deugden Gods.’ (cap. 23) Wie de weg opwandelen van de duivel, en de ondeugden, wacht, zo zegt de stem, de verdoemenis. De reden hiervoor is de volgende: de stem (God) kan onmogelijk verdragen dat de mensen zich van hem afkeren (van hem, die ze gemaakt heeft) of dat ze mindere schepselen aanbidden in plaats van hemzelf. En hij kan maar niet begrijpen dat ze de duivel involgen, die hen ten slotte enkel leugens vertelt. God versus duivel Het raamwerk is dus: God staat tegenover een antagonist: de duivel; de mens heeft zijn intelligentie; maar hij gebruikt ze om te weten te komen wat hij niet hoeft te weten; en hij gebruikt ze om informatie te halen (over zijn levensduur) bij de sterren, of bij minderwaardige schepsels, in plaats van de beslissing over de levensduur te laten waar ze is: bij God zelf; bovendien misprijst de mens God, wanneer hij zo handelt, keert hij zich van hem af; dan blijft God geen andere keuze meer dan zich ook van de mens af te keren. Want niet alleen volgen zulke mensen de duivel, ze volgen ook diens wegen op, en verwaarlozen de vermaningen van God. Dat wordt nog eens herhaald in cap. 27: ‘Ik wens niet langer die perverse dwaling te tolereren die erin bestaat dat jij (de mens, BT) de tekenen van jouw lotsbestemming (of: voor jouw handelingen) in de sterren of in het vuur of in de vogels of in een ander schepsel zoekt af te lezen. Want al degenen die als eersten, hiertoe overgehaald door de duivel, instemden met deze dwaling hebben God misprezen en hebben diens voorschriften volledig afgewezen, en daarom worden ze zelf op hun beurt misprezen. Ikzelf schitter immers in de helderheid van mijn eigen goddelijkheid boven elk schepsel uit, en wel zo dat mijn wonderlijke daden in mijn heiligen worden uitgedrukt. En daarom wil ik niet dat je deze dwaling van de waarzeggerij (errorem auguriandi) verder uitoefent, maar wil ik dat je je blik op mij richt.’
95
‘O dwaas, wie ben ik immers? Het allerhoogste goed. En vandaar dat ik jou ook al het goede toebedeel, op voorwaarde dat je op liefhebbende wijze naar me zoek bent gegaan. En wie denk je dat ik ben? God, boven alle dingen, en in alle dingen. Maar jij wil met me omgaan als een boer die zijn meester vreest. Je wil dat ik jouw wil uitvoer, terwijl jij mijn voorschriften misprijst. God is zo niet. (…) Je toont zo’n groot misprijzen voor me, terwijl je slechts stof bent.’ (cap. 27) ‘In je grote dwaasheid wil je me zelfs in de val lokken door me op dreigende toon te zeggen: ‘Indien het God behaagt dat ik rechtvaardig en goed ben, waarom maakt hij dan geen rechtvaardige van me?’ En zo wil je me in de val lokken zoals de onbeschaamde bok die een hert wil vangen, maar door de sterke hoornen van het hert wordt teruggestoten en doorboord. Net zo gebeurt met jou als je het aandurft onbeschaamd met me te willen spelen: met de voorschriften van mijn wet, die als hoornen zijn, en met mijn rechtvaardige oordeel ben ik je de baas. Die voorschriften zijn immers bazuinen die in je oren weerklinken, maar je volgt ze niet op, je loopt eerder achter de wolf aan: je denkt hem voldoende getemd te hebben zodat hij je niet zal verwonden. Maar diezelfde wolf verscheurt je en zegt: ‘Dat schaap is van de weg afgedwaald, en wenste zijn herder niet langer te volgen. Het liep achter me aan, en daarom wil ik het ook bij me hebben, want het heeft mij uitgekozen en heeft haar herder in de steek gelaten.’ O mens, God is rechtvaardig, en daarom heeft hij ook al wat zich op aarde en in de hemel bevindt volgens een rechtvaardige ordening ingericht.’ (cap. 29) ‘Ik ben immers de grote geneesheer van alle pijnen. (…) De kleinere zonden veeg ik weg (verwijder ik) omdat de mens zucht, huilt en van goede wil is; maar wanneer er grotere fouten in het spel zijn, zeg ik: O mens, toon berouw en verbeter je gedrag, dan zal ik jou mijn barmhartigheid tonen en zal ik jou het eeuwige leven geven.’ (cap. 30) En in het allerlaatste hoofdstukje van dit visioen herneemt de ‘stem’ de woorden uit de eerste brief van Johannes, 3,8: ‘In hoc apparuit Filius Dei, ut dissolvat opera diaboli’: ‘En hierom is de Zoon Gods ter wereld gekomen, namelijk om de werken van de duivel te vernietigen.’ En dat geeft dan meteen ook de kern aan van deze lange uiteenzetting: het gaat erom dat de duivel de mensen ‘misleid’ heeft; de ‘tegenstander’, nee, erger: de ‘vijand’ (de ‘viant’, zoals hij wordt genoemd in het middelnederlands) heeft het pleit gewonnen en leidt de mensen op het pad van de ondeugd (met inbegrip van de idolatrie, de magie, de waarzeggerij) en zo naar de verdoemenis; de andere weg is die van het geloof, van de wetenschap dat in God zelf alle wetenschap ligt, en nergens anders, en zeker niet in mindere schepsels dan de mens. Mogelijk is deze lange aanval op ‘verkeerde wetenschap’ ook een aanval op de niet-monastieke kennis (zoals die van Abelardus bijvoorbeeld)? Ik weet het niet. Niet kosmisch, en ook niet holistisch Merken we op dat, in dit hele visioen (dat we tot het einde hebben uitgelezen), behalve in het visioen stricto sensu, géén sprake is van kosmische elementen, regen etc; er staat niet méér dan er staat. Enkel het visioen strico sensu spreekt over de kosmos. En de afbeelding op de miniatuur steekt in haar gedetailleerdheid (met viermaal drie blazende hoofden die winden voorstellen etc.) schril af tegen de al bij al vrij abstracte beschrijving van het ‘instrumentum’, dat de kosmos voorstelt.
96
Merken we nogmaals op dat de eerste uitlegging van het visioen helemaal geen allusie bevat op wat voor kosmos ook, maar handelt over de Vader, de Eniggeboren Zoon, de Kerk, het belang van doospel en prediking, maagdelijkheid, de mens als de bekroning van Gods schepping. Merken we ten slotte op dat vanaf cap. 20 de ‘stem’ de mens hoofdzakelijk verwijt dat hij zijn intelligentie niet inzet om God te leren kennen maar om op eigen houtje minderwaardige schepselen te aanbidden of te ondervragen over zijn levenslot, in het bijzonder (zij het niet uitsluitend) via astrologie. En dat hij dit doet, zo zegt de stem, omdat de duivel hem ertoe aanzet. We zitten aldus, naar het einde van het visioen toe, weerom in het typische dualistische verhaal van Hildegard, met de twee hoofdrolspelers van haar ‘kosmische’ verhaal (maar zonder kosmische ‘franjes’ of ‘versieringen’): God versus de duivel; en de mens die vekeerdelijk voor de duivel kiest. Dàt is Hildegards interpretatie van dit visioen. Het lijkt er haast op alsof de afbeelding van die ‘kosmos’, dat ‘wereld-ei’ enkel een alibi is om de kosmische strijd aan te geven tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis, ware kennis en valse kennis (net zoals dat gebeurde in het tweede visioen). De kosmos die we zien is alleen ‘holistisch’ omdat de twee elementen (goed en kwaad) erin voorkomen; maar ze zijn niet complementair; ze zijn in een strijd op leven en dood met elkaar verwikkeld, en het ‘goede’ richt zich op het einde van het visioen in een haast pathetische monoloog tot de mens in de hoop hem van het ‘slechte pad’ af te brengen, dat van zijn tegenstander, de duivel. Dat – en helaas, niet meer dan dat – levert de lectuur van dit hele visioen op. Daarover, en over niets meer dan dat, handelt dit visioen; niét over de kosmos; hoe mooi de miniatuur ook is, en hoe ze ook aanzet tot enthousiaste mijmeringen over de ‘eenheid’ van de natuur, en het ‘holistische’ temperament van de weergaloos feministische en door het heilige holistische vuur bewogen mystieke diva Hildegard – de tekst zelf van het visioen laat daar niets van blijken. Die handelt – zoals wel vaker bij de visionaire Hildegard – over de strijd tussen het goede en kwade, en over de mens, die de speelbal is van de duivel. Maar dat weet men alleen wanneer men het visioen helemaal uitleest. Het ‘instrumentum’ volgens Peter Dronke Blijft natuurlijk de vraag: wat is nu toch dat ‘instrumentum’? Daar gaf ik eerder antwoord op: het is de ‘kosmos’, dat wat ‘mooi geordend is’. Maar waarom die specifieke vorm van het ‘wereldei’? Het antwoord is te vinden in een tekst van Peter Dronke (tekstverzorger van het Liber Divinorum Operum voor de reeks CC CM), die in een artikel de verschillende manieren waarop het wereldei rond de twaalfde eeuw werd beschreven opsomt en analyseert.[xvii] Maar hij geeft er ook een rake analyse bij van de manier waarop het ‘wereld-ei’ bij Hildegard voorkomt. Ten eerste, zo blijkt uit Dronke’s artikel, behelst de tekst uit het visioen wel degelijk de beschrijving van de kosmos doorheen het beeld van het ‘wereld-ei’; dit beeld komt ook voor in de werken van kosmologen van de twaalfde eeuw; origineel of zo merkwaardig is het dus niet; maar Hildegard beschrijft dit wereld-ei wel op een persoonlijke manier: in dat beeld van de
97
cosmos, het universum, beschrijft Hildegard de strijd tussen goed en kwaad, die ze maar niet opgelost krijgt. Dronke noteert: ‘Where the other twelfth-century cosmologists had presented the world-egg schematically (…) Hildegard presents a turbulent drama of the cosmic processess: wihtin the egg all is dynamic, there is a ceaseless interpenetration of creative and destructive forces; the four chief winds of heaven, set each in a different layer of the egg, release radiant or baneful energy with equal violence – only the rain that gives the universe moisture would seem to alternate the violence with gentleness. (…) This egg does not, like Abelard’s, hatch into a fully formed universe: it is (cursivering Dronke) the universe in flux, exposed to the never-ending interplay of divine and daemonic forces.’ (p. 97) (Opmerking: persoonlijk zie ik geen ‘vier winden’ in de hemel, althans niet in het visioen stricto sensu.) Ten tweede, zo stelt Dronke, is er een link tussen dit wereld-ei (in de Scivias) en een analoog beeld uit het Liber Divinorum Operum, waar echter het ambigüe van Hildegards benadering van geest/materie; ziel/lichaam/seksualiteit overeind blijft. En dat zijn precies de dingen die ik in mijn korte commentaar hierboven heb proberen aantonen: het werk van Hildegard, althans de visioenenboeken, zijn constant doortrokken van de tweespalt tussen goed en kwaad; en haar pogingen om het ‘goede’ te laten zegevieren op het kwaad hebben soms iets dualistisch, wat ze dan weer, in haar beelden of commentaren probeert tegen te gaan; of het omgekeerde gebeurt: de beelden laten een dualistische visie uitschijnen die ze in haar commentaren probeert te verzachten. Er is, met andere woorden, een sterk dualistische inslag in haar visioenen. Dat verwoordt Dronke uitstekend wanneer hij, verwijzend naar Hildegards commentaren op dit visioen (die ik hierboven haast in extenso heb opgenomen), constateert dat, in die commentaar, zich iets herhaalt wat, schrijft hij, altijd opnieuw in Hildegards commentaren bij haar visioenen voorkomt: ‘As always, she (Hildegard, BT) relates the details of her vision, one by one, to her dualising theology of Christ and Lucifer, right and wrong action, redemption and damnation, blending allegory with moral exhortation.’ (p. 98) En verderop stelt Dronke dat men uit de fragmenten waarin Hildegard het ‘wereld-ei’ beschrijft kan afleiden hoe zij ernaar streefde ‘de twee basisimpulsen die steeds in een gespannen verhouding tot elkaar stonden te harmoniseren: een dualisme van Manicheïsche, haast mythische dimensies, en een verbazende reeks pogingen om deze dualistische beelden binnen het kader van een monistische wereldvisie te dwingen’ (p. 99), en hij besluit: ‘It can be seen as an agonizing sense of the conflict between spirit and matter, together with recurrent attempts at a joyous total affirmation of the natural universe. How these tensions might result in harmony was something that Hildegard could never fully state. It was what she could at times glimpse in her visions, and what a ‘fabulous’ image could convey beyond any explicit expression of meaning.’ (p. 99) Dat is exact de conclusie die zich opdringt bij aandachtige lectuur van de visioenen, in al hun geledingen: visioen stricto sensu – commentaar van Hildegard. En bij de lectuur van de
98
verschillende boeken van de Scivias afzonderlijk, in hun geheel, en vergeleken met het Liber Divinorum Operum: er is wel degelijk verlangen om de hele schepping als één geheel te beschouwen, over alle tweedelingen (lichaam/geest; kwaad/goed) heen; maar het lukt niet altijd; en de diepere denkstructuur van Hildegard, die dualistisch is, krijgt zogoed als overal de bovenhand, zeker in de commentaren op haar visioenen, en wordt enkel in het LDO getemperd, hoewel ze ook daar nog aanwezig en zichtbaar is. Men staat met andere woorden voor iemand die misschien wel ‘holistisch’ wil denken (om de moderne te gebruiken) maar dat niet kan, tenzij nu en dan, net wanneer ze géén controle uitoefent op wat ze vertelt, bv. in de ongecensureerde, ‘amorfe’ visioenen stricto sensu, en dit om de eenvoudige reden dat haar mentale kader dualistisch is, en blijft. Dat levert de merkwaardige spanning op die alle visioenenboeken van Hildegard typeert. Het verklaart ook waarom men haar, door sommige aspecten in de verf te zetten, als feministische of holistische profetes kan portretteren, maar evengoed, als men net zo selectief te werk gaat in de keuze van de stukken waarop men zich baseert, als een manicheïsche, onverbeterlijk dualistisch denkende profetes. Ze is ambivalent genoeg om de twee tegelijk te zijn.
SCIVIAS I,4: In de schaduw van de dood De tekst van het visioen stricto sensu En nadien zag ik een bijzonder grote en heldere schittering, die leek op te vlammen met (of: doorheen; dankzij) vele ogen en die vier hoeken had die naar de vier delen van de wereld gekeerd waren; die schittering, die het geheim van de hoogste schepper aanduidde werd me in een heel groot mysterie onthuld. En daar binnenin (in die schittering, BT) verscheen ook een andere schittering, gelijkend op die van de ochtendgloed (of het ochtendrood: similis aurorae) en die de helderheid van een purperen schittering bevatte. En zie, ik zag op aarde mensen die in hun kannen melk droegen en daar kazen van maakten; één deel ervan was vet (dik; spissa), en daaruit werden sterke kazen gemaakt; het andere deel was licht (dun; tenuis), en daaruit werden zwakke kazen gestremd (coagulati sunt); en een deel was vermengd met vies slijm (tabes: ontbinding, verrotting; slijmachtig water; besmetting etc.) en daaruit werden bittere kazen gemaakt. En zo zag ik als het ware een vrouw die in haar buik zoiets als de volledige gestalte van een mens (velut integram formam hominis) droeg. En zie, door een geheim raadsbesluit (per secretam dispositionem) van de hoogste schepper begon deze gestalte hevige, levengevende bewegingen te maken (motum vividae motionis dedit), en wel zo dat een vurige bol (ignea sphaera), die geen enkel contour had van een menselijk lichaam, het hart van deze gestalte in bezit nam (possedit), en diens hersenen (cerebrum: hersenen, hoofd, geest) bedekte en zich in al zijn ledematen verspreidde (per omnia membra ipsius perfudit).
99
Maar daarna kwam diezelfde mensengestalte, die aldus tot leven werd gewekt (hoc modo vivificata) uit de schoot van deze vrouw, en dit in overeenstemming met de bewegingen welke die bol in diezelfde mensengestalte veroorzaakte; en in overeenstemming met die bewegingen (en: onderverstaan: de kleur van de vurige bol?) veranderde die mensengestalte ook van kleur. En ik zag dat de vele wervelwinden die deze bol binnendrongen – bol welke nog altijd in dat lichaam bleef – hem naar de aarde deden afbuigen; maar deze bol, die weer op krachten was gekomen (resumptis viribus) richtte zich mannelijk op (se viriliter erigens) en weerstond krachtig die wervelwinden en zei, al weeklagend: Cap. 1 ‘Ego peregrina ubi sum? Waar ben ik, ik die op de dool ben? In de schaduw van de dood.’ (vertaling op basis van CC CM 43 p. 61-62)
100
101
Ongebruikelijke structuur en inhoud Wat volgt op dit visioen stricto sensu heeft een ongebruikelijke structuur en inhoud. Er volgen drie weeklachten, van telkens een andere ziel; en een aantal bijkomende zinnen, behorend tot het visioen stricto sensu, zijn ingevoegd tussen deze weeklachten. Daarna pas volgt de ‘uitleg van de stem’, die niet alleen het visioen stricto sensu uitlegt – inclusief de weeklachten van de drie zielen - maar ook lange uiteenzettingen houdt over de structuur van de menselijke ziel. Dat geeft de volgende structuur: Visioen stricto sensu (zie vertaling supra) Cap. 1-3: weeklacht van een ziel (ziel één) (wordt aangekondigd door de laatste zin in het visioen stricto sensu voor het begin van cap. 1) (deze zin en weeklacht worden becommentarieerd in cap. 27) Cap. 4: bijkomende zin horend bij het visioen stricto sensu (1)(deze zin wordt toegelicht in cap. 28) Cap. 4- 7: weeklacht van een andere ziel (ziel twee) (deze weeklacht wordt kort toegelicht in cap. 28) Cap. 8: twee bijkomende zinnen horend bij het visioen stricto sensu: (2) en (3); met daartussenin een korte uitroep van een derde ziel (ziel drie) (deze zinnen alsook de uitroep worden kort toegelicht in cap. 29)[xviii] Hierna richt de ‘stem’ zich tot de zieneres; de uiteenzetting van de ‘stem’ is als volgt: Cap. 9: Zin-voor-zin-uitleg van het visioen stricto sensu Cap. 10-12: Monoloog over de goddelijke rechtvaardigheid Cap. 13-16: Zin-voor-zin-uitleg van het visioen stricto sensu Cap. 17-26 Monoloog over de ‘vermogens’ (vires) van de ziel Cap. 27: Zin-voor-zin-uitleg van het visioen stricto sensu (omdat dit korte kapittel de laatste zin uit de tekst voor cap.1 herneemt, geeft het ook uitleg bij de weeklacht van de eerste ziel, cap. 13) Cap. 28: Uitleg bij de bijkomende zin uit het visioen stricto sensu in cap. 4 (1) (dit korte kapittel geeft dus uitleg over de weeklacht van de tweede ziel, cap. 4-7) Cap. 29: Uitleg bij de bijkomende zinnen uit het visioen stricto sensu in cap. 8 (2) en (3)(dit kapittel geeft dus uitleg bij de korte uitroep van de derde ziel in cap. 8 )
102
Monoloog van de stem: cap. 30-32 Om het maar meteen te zeggen: ook deze hele commentaar handelt, zoals in het vorige visioen, over de strijd tussen geest en materie, en is dualistisch getint. Maar de structuur is merkwaardig, en ook de monologen van de ziel zijn dat. Ze zijn zelfs mooi, hier en daar pakkend, en wekken herinneringen op aan bepaalde monologen van de ziel in gnostische geschriften: de ziel is op de dool; ze is ontheemd; verwijderd uit haar plek van oorsprong; terechtgekomen op de aarde, als in ballingschap; aangezien ze in zich de helderheid van haar oorsprong heeft, wordt ze belaagd door de duistere machten van het kwaad. Haar wacht, eens ze zich – eindelijk – heeft kunnen ontdoen van haar aardse omhulsel, een oordeel; men zal haar merites afwegen en op basis daarvan doorverwijzen, naar het licht, of naar de duisternis; angstig heeft ze haar leven op aarde, in het rijk van de duisternis doorgebracht, angstig wacht ze nu haar lot af: blijft ze in het rijk van de materie en duisternis; keert ze terug naar haar thuis, het oord van licht en geest? Hetzelfde scenario treft men aan in een bekende klacht van Sofia, die in strijd ligt met de Archonten binnen de gnostische literatuur. Dat is zowat het verhaal dat Hildegard hier brengt, op drie verschillende manieren, aan de hand van de weeklachten van de drie zielen die ze aan het woord laat. We gaan verder in op alle verdere onderdelen van dit visioen Weeklacht van de eerste ziel De eerste ziel beschrijft haar ballingschap ‘in den vreemde’ door te stellen dat ze in haar ‘moeder’, Sion, thuishoort (CC CM 43, p. 63), maar nu in ballingschap, in Babylon is beland. Daarop volgt een korte dialoog met haar ‘Moeder Sion’ (cap. 2), waarna deze ‘moeder’ de ziel vleugels verschaft, waarmee ze ‘doorheen al wat vergif en doodsbrengend is’ kan vliegen en een ‘tabernaculum’ bereikt: dat ‘tabernaculum’ herinnert aan de ‘tenten’ van de Vulgaat, maar ook aan een ‘tempel’, en vooral aan het lichaam, als ‘tempel’ van de ziel. Dat ‘tabernaculum’ is, zoals uit de context blijkt, inderdaad de ‘tempel’ van het lichaam, waarin de ziel een onderkomen vindt en huist. Net dat tabernakel wordt echter door vijanden aangevallen. De ziel verstrekt dit tabernakel, naar de vier windrichtingen toe, maar wordt belaagd door boze krachten; ze kan ze echter de baas blijven en zegt tot haar vijanden: ‘De ambachtsman die dit tabernakel heeft gebouwd, is wijzer en sterker dan jullie’, en ze houdt vol dat ze nooit voor haar vijanden zal wijken (cap. 1-3). Deze monoloog van de ziel is sterk, beeldend en aangrijpend. (Ik zal bij een volgende bewerking van dit artikel enkele fragmenten uit deze weeklacht vertalen.) In de uitleg bij deze weeklacht van de eerste ziel, waarin de zinnen die naar deze ziel verwijzen worden hernomen en toegelicht, luidt het: ‘En jij nu mens, die dit ziet, sta er ook bij stil, want ‘de vele wervelwinden die deze bol binnendringen – bol welke nog altijd in dat lichaam blijft– doen hem naar de aarde afbuigen’: dit betekent dat de menselijke ziel, wanneer de mens nog in zijn ziel en zijn lichaam leeft, door vele
103
onzichtbare verleidingen wordt bekoord, die haar (d.i. de ziel, BT), door het genot van het vlees (per delectationem carnis) vaak doen afbuigen naar de zonden van de aardse genietingen.’ ‘‘Maar met herstelde krachten richt ze zich mannelijk op en verzet er zich krachtig tegen’: dat is omdat de gelovige en belaagde mens, ook al heeft hij gezondigd, vaak dankzij de gave Gods tot inkeer kan komen en zijn zonden verlaten; en omdat hij, door zijn hoop in God te stellen, de duivelse verlokkingen van zich kan afzetten, op voorwaarde dat hij zijn schepper trouw blijft zoeken – net zoals de gelovige ziel, die hierboven aan het woord is, in haar weeklacht over haar ellende heeft aangetoond.’ (cap. 27) Kortom, deze hele weeklacht handelt, volgens de uitleg die Hildegard er zelf aan geest (althans a posteriori) over de ziel die in de wereld is geworpen, meer bepaald ‘in het vlees’. Dat ‘vlees’ is een tempel, een tabernakel, iets heiligs; en tegelijk kan het, door de verleiding van de duivel, de mens afleiden van zijn hoge bestemming, het geestelijke; dan ‘buigt’ de ziel, en door het plezier dat ze schept in het ‘vlees’ (het lichaam) buigt ze af naar, verlaagt ze zich tot ‘de zonden van de aardse genietingen’. Maar gelukkig is er de biecht (zie het belang van de biecht als nieuw sacrament, zoals ik dat in de inleiding uiteenzette) die de mens uit deze neergang naar het vlees kan redden; zodat hij weer de weg van de geest kan bewandelen. De tweespalt is duidelijk: de ziel is opgesloten in het vlees, en dreigt erin teloor te gaan; ze schreeuwt haar ellende uit over de verlokkingen die haar belagen – ze dwaalt in het niemandsland tussen God en zonde, en, op termijn, tussen hemel en hel. Dat is haar bittere lot op aarde. Weeklacht van de tweede ziel De tweede ziel wordt ingeleid door het volgende zinnetje: ‘Maar ik, breekbaar en ongeletterd iemand (sed ego fragilis et indocta; bedoeld is: Hildegard) zag ook dat in een andere bol (elke ‘bol’ staat voor een ziel, zoals duidelijk blijkt uit wat volgt, BT) vele windkolken binnenstormden en hem (=de bol) wilden neerhalen maar daar niet in slaagden, omdat deze zich moedig teweer stelde en hun aldus de kans niet bood zijn hoofd op hol te brengen.’ Meteen begint daarna de weeklacht van deze tweede ziel: ‘Hoewel ik armoedig ben, heb ik een belangrijke opdracht. O, wat ben ik? En wat is toch de reden van mijn geweeklaag? Ben ik niet de levensadem in de mens, ben ik niet geplaatst in een tabernakel van merg, bloedvaten, beenderen en vlees, en wel zo dat ik datzelfde tabernakel zijn levenskracht (viriditas) verleen et dat ik het overal, in al zijn bewegingen, omvat? Maar helaas – de zintuiglijkheid van dat tabernakel verkiest vuilnis, ontucht, losbandigheid en allerlei soorten ondeugden. Ach, hoe betreur ik dit alles, met een luid geweeklaag! Want hoewel ik een voorspoedig leven kan leiden dankzij de werken van mijn tabernakel, word ik belaagd door de misleiding van de duivel: hij gooit zijn netten over me uit en blaast me een golf van eigenwaan in, waardoor ik vaak tegen mezelf zeg: ‘Ik wil eerder handelen volgens de smaak in de viriditas van de aarde’. Ik weet immers best hoe ik (goede) werken kan uitoefenen in mijn eigen tabernakel, maar door de lust die hij (de duivel, BT) me inblaast kan ik mijn eigen werken niet
104
naar waarde schatten, tot ik vreselijke wonden in me voel. O, hoe hevig ik dan weeklaag! Ik zeg dan: ‘O, God, heb je me soms niet geschapen? Kijk, de verwerpelijke aarde bedrukt me.’ En ik vlucht dan.’ (cap. 4) Daarna legt de ziel vooral haar angsten, aarzelingen uit, de wanhoop die haar soms overvalt, de depressie, zoals wij dat nu zouden zeggen, maar die de Woestijnvaders al kenden als de ‘acedia’, die werd uitgelokt door de ‘aanvallen van de duivel’, de fantasieën die hij de mens voorspiegelt, waardoor hij onrust in de ziel stookt, de ziel in verwarring brengt over wat goed en kwaad is, tot innerlijke twijfel brengt, en zelfs tot zelfmoordgedachten aanzet; een fragment uit deze weeklacht: ‘Bij zijn eerste verschijning op aarde was Adam zuiver en helder; hij was door God geschapen; ook ik vrees God, en ik weet waarom: omdat ik door hem als een helder en zuiver wezen ben geschapen. Maar telkens opnieuw word ik door de slechte gewoonte van de ondeugden tot onrust gebracht. O, in al die dingen ben ik als iemand die steeds op de dool is! En daarom komen draaikolken op me af, die onder luid geraas leugenachtige dingen vertellen; draaikolken die in me opwellen en zeggen: ‘Wie ben je? Et wat doe je toch? Welk soort oorlogen vecht je uit? Je bent ongelukkig, want je weet niet eens of wat je doet tot het goede of tot het kwade behoort. Trouwens, waar zal je ooit belanden? Wie zal jou in bescherming nemen? En wat zijn toch die fouten van je die je bijna gek van verdriet maken? Wat moet je doen, als je niet eens weet wat goed en wat slecht is? Want wat je bevalt, dat mag je niet doen; en wat je benauwt, net dat moet je doen, op bevel van God. En trouwens: hoe weet je dat het zo is, en niet omgekeerd? Het ware beter geweest als je niet eens bestond.’ En nadat die draaikolken in me zijn opgekomen, begin ik de andere weg op te gaan, een weg die mijn vlees zwaar valt – want het is de weg van de rechtvaardige handeling. Maar weerom begin ik bij mezelf te twijfelen of ik dit nu doe dankzij de gave van de Heilige Geest of niet, en zeg: ‘Dit is nutteloos’. En daarna wil ik ineens over de wolken vliegen. Hoezo? Ik wil over mijn verstand heen vliegen en de dingen aanvatten waarvan ik weet dat ik ze niet zal kunnen afmaken. En wanneer ik het dan toch probeer, voel ik een enorm verdriet in me opkomen, zo groot, dat ik helemaal niks meer doe, ongeacht of ik in de hoogte van de heiligheid of in de vlakte van de goede wil ben; ik heb enkel nog onzekerheid, twijfel, wanhoop, verdriet in me, en alles bedrukt me. En wanneer de verleiding van de duivel me in die mate tot onrust brengt, wat een ramp overvalt me dan! Want dan komt alles tegelijk op me afgestormd: al het kwade dat bestaat of kan bestaan, in de vorm van aanklachten, verwensingen, afzwering van lichaam en ziel, schandelijke uithalen naar wat zuiver, gezond en hoog en in God is – dat alles overvalt me, mij, ongelukkige. En dan overvalt me ook nog een andere ellende: alle geluk en al het schone dat zowel in de mens als in God is, dat wordt ineens moeilijk en zwaar, en lijkt me eerder naar de dood dan naar het leven te voeren. Ach! Hoe ongelukkig toch is die strijd!, voortdurend van werk naar werk, van pijn naar pijn, van schisma naar schisma gesleurd worden, terwijl alle geluk van me wordt afgenomen. (cap.5) De weeklacht vervolgt: ‘Vanwaar komt toch het kwaad, de oorzaak van al deze dwalingen? Wellicht hieruit. Immers, de slang van weleer draagt in zich de bedrieglijke listen en streken en het dodelijke venijn van de
105
onrechtvaardigheid (…) Vaak zeg ik, verdrietig: ‘Waar is mijn koning, mijn God? Wat voor goeds kan ik doen, zonder hem? Niets.’ En dan kijk ik op naar God, die mij het leven heeft gegeven, en naar die allerzaligste Maagd die de hoogmoed van die spelonk van weleer met haar stap heeft vermorzeld, zij die sindsdien een stevige stutsteen van het goddelijk bouwwerk is geworden, terwijl de vraatzuchtige wolf, die door de goddelijke haak werd opgehangen, me voortaan geen kwaad meer aandoen. En zo is het dat ik het allerhoogste goed in Gods hoogheid leer kennen, namelijk de nederigheid. Ik voel de zachtheid van de onophoudelijke balsem, ik verheug me in Gods zoetheid alsof ik me in het centrum van alle aroma’s ter wereld bevind. En zo slaag ik erin, met mijn sterke zwaard van de nederigheid, alle overige ondeugden van me af te gooien.’ (cap. 6-7; passim) We komen te weten welke interpretatie de ‘stem’ aan deze weeklacht geeft in de uitleg die verderop volgt. Uitleg over deze tweede ziel, in cap. 28: ‘‘Je ziet vele windkolken binnendringen in een andere bol en die tevergeefs proberen die bol ten val te brengen’: dat is omdat vele duivelse listen deze ziel binnenvallen en haar pogen te overhalen tot het begaan van massa’s schandelijke ondeugden, maar, ‘toch slagen ze er niet in hun bedriegerijen op te leggen, en wel omdat ze zich moedig verzet en hen geen kans geeft haar hoofd op hol te brengen’: dat is omdat de ziel, voorzien van de inspiratie vanuit den hoge, de lans met de bedrieglijke listen uit zich verwijdert en terugloopt naar haar redder, net zoals ze dat in haar hoger aangehaalde weeklacht aanhaalt, precies zoals het daar getoond is.’ (cap. 28) Weeklacht van de derde ziel Over de derde ziel lezen we het volgende: ‘En toen zag ik, ik, arme vrouw, dat een andere bol zich losmaakte uit de contouren van zijn eigen vorm, zijn eigen knopen losmaakte en er zich luid klagend uit ontworstelde en in diepe treurnis zijn eigen zitplaats verbrijzelde. En hij zei: ‘Ik zal uit mijn verblijf (tabernaculum) treden. Maar waar ik zal gaan, ik, ongelukkige, en gek van verdriet? Ik moet beangstigende en ontzettend gevaarlijke wegen doorlopen tot bij de rechtbank, waar men over me zal oordelen! En daar zal ik immers de werken tonen die ik in mijn tabernakel heb uitgevoerd, en ik zal een beloning ontvangen, in verhouding tot mijn verdiensten. Wat een angsten en wat een benauwenissen staan me nog te wachten!’ ‘En toen de bol zich op die manier had losgemaakt, zag ik zowel lichtgevende als duistere geesten naderbij treden, die de bol vergezeld hadden zolang hij zich nog op die zitplaats bevond; ze wachtten op zijn ontbinding, zodat ze hem, zodra hem volledig ontbonden was, met zich konden meevoeren.’ En ik hoorde de levende stem van hem die hen toesprak: ‘Afhankelijk van haar werken zal ze (de bol = de ziel) naar de ene plek of naar een andere gevoerd worden.’
106
En weerom hoorde ik de stem uit de hemel die me zei: ‘De gelukzalige en onzegbare Drie-eenheid heeft zich in de wereld gemanifesteerd, toen de Vader zijn Eniggeborene, verwekt door de Heilige Geest en geboren uit de Maagd, naar de wereld stuurde, opdat de mensen, geboren in grote verscheidenheid en vastgebonden aan vele zonden, dankzij hem teruggevoerd zouden worden naar de weg van de waarheid, en wel zo dat ze, bevrijd van de banden van de lichamelijke zwaarte, en goede en heilige werken met zich meebrengend, kunnen genieten van het geluk van de hemelse erfenis.’ (cap. 8) Hierop volgt (na cap. 8) de lange uiteenzetting van de ‘stem’. Maar de uitleg bij deze derde ziel treffen we pas aan in cap. 29; daar luidt het: ‘Wat nu het volgende betreft: ‘dat een andere bol zich losmaakte uit de contouren van zijn eigen vorm, en zijn eigen knopen losmaakte’: dat is omdat die ziel de lichamelijke leden van haar woonst achter zich laat en ook de verbinding tussen deze ledematen verlaat, op het ogenblik dat de ontbinding van deze woonst is aangebroken; en ‘dat ze zich met luid geweeklaag eraan ontworstelde en haar zitplaats met groot verdriet stuksloeg’: dat is omdat ze, wanneer ze zich met grote angst uit haar lichaam verwijdert, de plek van haar woonst laat instorten, wat haar eveneens grote vrees inboezemt, omdat ze angstig uitkijkt naar het nakende oordeel van de opperste rechter, omdat ze dan de waarde van haar werken zal inzien, op basis van het rechtvaardige oordeel van God, zoals ze het hogerop uiteenzet in haar weeklacht. En hierom ook is het dat, ‘wanneer de ziel aldus ontbonden is, dat zowel lichtgevende als duistere geesten naderbij treden, die de bol vergezeld hadden zolang hij zich nog op die zitplaats bevond’: omdat op het moment van die ontbinding, wanneer de menselijke ziel zijn woonplaats verlaat, engelachtige geesten, zowel goede als slechte, in overeenstemming met de rechtvaardige en juiste beschikking van God, aanwezig zijn; en ‘ze wachten op diens ontbinding, zodat ze haar, zodra ze volledig ontbonden is, met zich kunnen meevoeren’: zij wachten immers eveneens op het oordeel van de rechtvaardige rechter over deze ziel op het ogenblik van de scheiding van de ziel van haar lichaam, zodat ze haar, gescheiden van haar lichaam, naar de plek kunnen voeren waar ze geoordeeld zal worden door de opperste rechter volgens de verdiensten van haar werken, net zoals het u, o mens, hierboven waarheidsgetrouw werd getoond.’ (cap. 29)
107
108
109
Drie zielen op de dool Drie zielen dus, die elk één facet van de dooltocht van de ziel in de verwarrende werkelijkheid van het ‘vlees’ beschrijven, waar steeds de grote ‘verleider’ op de loer ligt: 1. de eerste ziel heeft het vooral over een gevoel van ontheemdheid, verweesdheid, ballingschap: ze is verdreven uit haar oorspronkelijke thuis (hier: ‘Moeder Sion’), vindt een toevlucht in een ‘tabernakel’ of ‘tempel’ – het lichaam – maar wordt er opnieuw belaagd door de duivel; 2. de tweede ziel heft een weeklacht aan over de psychologische processen die zich in de ziel en de mens afspelen: alles wordt onzeker, men weet niet meer wat goed, wat slecht is; men aarzelt, twijfelt aan zichzelf, komt vast te zitten in verdriet, onmacht, wanhoop; 3. de derde ziel beschrijft enkel haar angst: ze heeft de vorige stadia (van ziel één en twee) doorlopen en wordt (eindelijk, bij de dood) terug ontbonden uit haar lichaam; nu wacht haar echter het oordeel van de opperste rechter. En men zal oordelen: is ze er ondanks de beproevingen van de ziel op deze aarde, in ‘het vlees’ (beschreven door ziel één en twee) in geslaagd de nodige ‘goede’ werken uit te voeren, zodat ze door de rechtvaardige rechter gered kan worden? De drie weeklachten vormen als het ware een beknopte, op het psychologische vlak herschreven ‘levensloop’ van één enkele individuele ziel van bij haar geboorte tot aan het heil of de verdoemenis. Men herkent in deze drie weeklachten elementen ontleend aan de ‘Civitas Dei’ van Augustinus, aangevuld (vooral voor de tweede ziel) met elementen ontleend aan de tekening van de wanhoop, de spirituele radeloosheid en uitkomstloosheid, de acedia, bij de Woestijnvaders; en de klacht van de eerste ziel herinnert aan bepaalde weeklachten uit de gnostische literatuur, die zich focussen op het basisverhaal: de ziel is ‘op de dool’ op deze wereld, in dit vlees, want ze is ontrukt aan haar (hemelse) oorsprong. Omkaderende uitleg: Drie-eenheid Zoals hoger aangegeven, worden deze monologen van de drie zielen omkaderd door de monoloog van de ‘stem’. Daarin wordt, vooral in cap. 17-26, een uitvoerige uitleg gegeven over de structuur van de mens: hoe verhouden zich, in hem, het verstand, de zintuigen, de wil, de ziel, het ‘vlees’? De ‘stem’ schetst een begin van verklaring van de verschillende houdingen van de ziel (ziel één, twee en drie), volgens de fysiologische principes van die tijd, namelijk volgens de humeurenleer: elk mens reageert, volgens het soort ‘humeur’ dat hij heeft, op een bepaalde manier op zijn bestaan op aarde. Maar dat is niet het belangrijkste; er wordt vooral op gewezen dat de ziel belangrijker is dan het vlees, en dat het de ziel toekomt te kiezen wat de mens moet doen. En er wordt nog uitdrukkelijker op gewezen dat de ziel kan kiezen tussen de weg van het goede, of de weg van het kwade. Die keuze uit zich door ‘goede’ of ‘kwade’ werken uit te voeren. Kortom, ziel gaat voor op vlees; en elke ziel reageert volgens het lichaam waarin het terechtkomt.
110
Maar er is een nog breder kader voor dit hele visioen, en we krijgen er een eerste aanzet van in cap.8, waar het heet dat de stem tot de zieneres zegt: ‘De gelukzalige en onzegbare Drie-eenheid heeft zich in de wereld gemanifesteerd, toen de Vader zijn Eniggeborene, verwekt door de Heilige Geest en geboren uit de Maagd, naar de wereld stuurde, opdat de mensen, geboren in grote verscheidenheid en vastgebonden aan vele zonden, dankzij hem teruggevoerd zouden worden naar de weg van de waarheid, en wel zo dat ze, bevrijd van de banden van de lichamelijke zwaarte, en goede en heilige werken met zich meebrengend, kunnen genieten van het geluk van de hemelse erfenis.’ (cap. 8) Diezelfde trinitaire en verlossingsgedachte wordt hernomen in de allerlaatste kapittels van het visioen (cap. 30-32), waarin overigens op een mooie manier wordt voortgeborduurd op de psychologische structuur van de mens die enkele kapittels eerder vergeleken werd met die van een boom, die begroeid raakt met takken, met bloesems, met vruchten (symbolen van de ‘goede werken’, van een ziel die ‘tot rijpheid is gekomen’) – en opnieuw vergeleken wordt met de structuur van de Drie-eenheid. Daar treft men dan ook een ‘concatenatio’ aan, een retorische opeenvolging van termen die door hun nabijheid de onderlinge verwantschap en innige, innerlijke band behoren aan te tonen tussen viriditas, goddelijke ‘vis’ (kracht; krachten, in het bijzonder binnen de Drie-eenheid) en de virginitas (maagdelijkheid) van de Maagd die de Eniggeborene baarde. Dit is conform Hildegards ‘cluster’ van betekenissen, vertrekkend vanuit het woordje ‘vis’ (zie inleiding). Dit fragment is een beeldende, gebalde weergave van het verlossingsverhaal, bekeken vanuit de symboliek van de Drie-eenheid. Tegelijk plaatst het het hele verhaal van dit visioen binnen het kader van de christelijke heilsleer: uit de Drie-eenheid is de verlosser ontstaan en geboren, die als enige de mens uit zijn dooltocht op aarde kan verlossen; en diezelfde verlosser is de rechter die elke ziel, na haar pelgrimage in dit leven volgens de keuze die de ziel gemaakt heeft, en de werken die ze kan aanbieden, zal veroordelen tot de eeuwige verdoemenis, of toelaten tot de eeuwige, hemelse genieting. Om duidelijk te maken dat de weg naar het eeuwige heil enkel via de enige, ‘katholieke’ Kerk kan gebeuren (deze term komt, jaren voor hij officieel wordt gebruikt, regelmatig voor in de visioenen, in de betekenis van: ‘universele’ kerk, voor allen, voor de redding van allen, en waartoe alle christenen moeten toetreden), wordt in het voorlaatste kapittel nog eens benadrukt dat deze ‘katholieke’ Kerk de enige legitieme opvolgster van Christus is; en in het allerlaatste kapittel wordt eraan toegevoegd dat er slechts één Verlosser is: Christus. We willen er wél op wijzen dat deze brede omkadering slechts uit dat paar kapitteltjes bestaat, die, bij het lezen ervan, de indruk wekken achteraf te zijn ingevoegd om de weeklachten van de ziel een theologische onderbouw te geven. Het zwaartepunt van het visioen (en dat uit zich door de lengte van de kapittels die eraan besteed worden, én door de ongebruikelijke structuur van het hele visioen, waar de weeklachten van de drie zielen het overgrote deel van het visioen uitmaken) ligt bij de ‘val’ van de ziel in het ‘vlees’, de dooltocht op aarde van de ziel, en bij de structuur van de menselijke ziel.
111
Met andere woorden: het lijkt er sterk op dat het hele visioen slechts één ding wil behandelen: de ziel klaagt om haar ballingschap, weg van haar oorsprong, gehuld in het ‘vlees’. Ze wordt belaagd door de duivel, en ze moet een fundamentele keuze maken voor het goede of kwade, voor heil of verdoemenis. Om niet meer dan dat gaat dit visioen. Maar, zoals altijd, kan men zich verheugen in heel verbeeldingrijke interpretaties van dit visioen, inzonderheid bij hen die het amper gelezen hebben. Hier volgt een voorbeeld van zo’n interpretatie, waarbij we de aartsvader van een bepaalde tak van de psychologie, Jung, uitvoerig aan het woord zullen laten… en van antwoord dienen. De afbeeldingen als opstapje tot creatieve invullingen van dit visioen Om nog maar eens te bewijzen dat het meestal de moeite loont het visioen eerst te lezen voor men zich aan allerlei acrobatische interpretaties waagt, het volgende: men leze het visioen stricto sensu, en legge ernaast de miniatuur. De verschillen zijn opvallend. In de tekst wordt enkel gesproken van een ‘splendor serenissimus’ die vier hoeken heeft (rechthoek of vierkant) en vlammend is, alsof ze met ogen was volzet. Daarbinnenin ontstaat dan een nieuwe gloed, gelijkend op die van het ochtendrood; dat staat symbool voor de goddelijke gloed, waarin Christus verschijnt. In de afbeelding zien we echter een rechthoek, steunend op één van de vier hoeken, met twee driehoeken, gevuld met ogen, en tussenin een verticale band, gevuld met bollen. Dit staat echter niet in de tekst. Als er al sprake is van ‘bollen’ in de tekst, gaat het enkel om de bol die zich in het lichaam van de vrouwengestalte bevindt (in de tekst voorafgaand aan cap. 1), en om de twee bijkomende ‘bollen’, waarvan Hildegard, als zieneres, de bewegingen ziet, en dit in respectievelijk cap. 4-7, en cap. 8. Met andere woorden: in de hele tekst van het visioen is enkel sprake van drie ‘bollen’. Dat zijn dan de drie ‘zielen’ waarover in het commentaar gesproken wordt. En deze ‘bollen’ bevinden zich niét in een of andere geometrische vorm, maar de eerste bevindt zich in het lichaam van een mensengestalte, en van de twee andere wordt niet nauwkeurig aangegeven waar ze zich bevinden. In de tekst staat dat een vrouwelijke gestalte te zien is, waarin een mensengestalte te zien is; en in die laatste gestalte daalt een ‘bol’ neer: een ‘sphaera’ (bol, ‘sphere’ in het Engels) die lijkt op vuur, of: vuurrood is. Of, zoals men dat ook kan vertalen: een ‘vuurbol’. Méér niet. Er wordt géén enkel verband gelegd met de ‘vierhoekige’ ‘splendor serenissimus’ van enkele regels hoger. In de miniatuur echter wordt een verbinding gelegd tussen de hoger vermelde rechthoek, rustend op een hoek, en de buik van die vrouw, alsof de goddelijke adem door een soort smalle geul binnenstroomt in die bol in de buik van die vrouw: een soort geestelijke bevruchting van de ziel door die ‘splendor’ – wat echter niet voorkomt in het visioen stricto sensu. In het visioen wordt hooguit gezegd dat de mensengestalte uit de vrouw treedt, en dat de bol, die nog altijd in die mensengestalte zit, naar beneden wordt gedrukt. De mens, die geboren wordt, of, beeldend gezegd, zijn ‘huis’ verlaat (of men dat nu persoonlijk, fysiek, of metafysisch vertaalt: een mens wordt uit een ‘vrouw’ geboren; of: een mens wordt uit zijn oorspronkelijke thuis
112
geboren, zoniet verdreven) heeft een ‘bol’ in zich – en over die ‘bol’ gaat het verdere verhaal: namelijk over de ziel van de mens. Een ziel die huist in een lichaam; een lichaam dat belaagd wordt; een ziel die, eens ze van haar lichaam verlost zal zijn, beoordeeld zal worden op haar omgang met haar lichaam, haar al dan niet vasthouden aan haar hemelse oorsprong en bestemming. De drie ‘bollen’ en het ‘vierkant’ worden, met andere woorden, door de miniatuur compleet anders weergegeven dan in de tekst. Men moet dus zeer behoedzaam zijn bij de interpretatie van het visioen, als men enkel de miniaturen als vertrekbasis neemt. Even onbetrouwbaar zijn de teksten die, in de uitgave van CC CM, de miniaturen begeleiden; ze wekken de indruk oorspronkelijk te zijn; dat is niet zo; het zijn ‘amalgamen’ van citaten uit het visioen, of perifrases, die op zich al een interpretatie verraden. Men verwijst er uitdrukkelijk naar de ‘geest’ die de ziel zijn adem inblaast etc – wat gewoonweg niet in het visioen stricto sensu staat. En, zoals gezegd: de citaten zijn niet eens letterlijke citaten uit het visioen: het zijn samenraapsels van citaten, samengesprokkeld op verschillende plaatsen in het visioen. Dit is dus opnieuw een interpretatie die a posteriori werd toegevoegd, maar als ‘oorspronkelijk’ wordt voorgesteld. Jung aan het woord Nog erger wordt het als men er de interpretaties van Jung op naleest van dit visioen, die, zo lijkt het, voornamelijk gebaseerd zijn op de op zich al weinig betrouwbare miniaturen. Miniaturen die volgens mij absoluut niet de tekst volgen, en dus geen basis vormen voor een betrouwbare uitleg, tenzij men uitdrukkelijk zegt: ‘Dit is de interpretatie die ik maak, op basis van de interpretatie van de miniaturist(e).’ Jung heeft de tekst van het commentaar van het visioen precies gelezen zoals hij het wou lezen, gaat uit van de afbeelding van de miniatuur (en niet van het visioen stricto sensu) en kan dan lustig beginnen interpreteren. Ik laat deze vermakelijke meester-interpretator aan het woord (ik kras mijn opmerkingen in zijn tekst): ‘Deze prent (Jung bedoelt de eerste miniaturen uit de Rupertsbergercodex bij dit visioen, BT) (…) laat de ‘beleving’, dat wil zeggen: de bezieling van het in het moederlichaam groeiende kind zien. Uit een hogere wereld dringt een influxus in de foetus door. Deze ‘bovenwereld’ heeft een opmerkelijke kwadratische vorm en is in drieën verdeeld, corresponderend met de triniteit, maar, anders dan deze, die immers uit drie gelijke (cursivering Jung) delen zou bestaan, is het middenste veld anders dan de twee overige. Het bevat ronde vormen, terwijl de andere door het oogmotief gekenmerkt worden. Zoals in de wielen van Ezechiël worden dus ook hier de ‘rotunda’ met ogen gecombineerd.
113
(Noteren we hier dat dit totaal niet in het visioen stricto sensu staat, en trouwens ook nergens in het commentaar wordt vermeld; dit is enkel een gril van de miniaturist(e); maar daar stoort Jung zich niet aan; BT.) Zoals Hildegards tekst stelt, betekent de glans van de ‘talloze ogen’ (elk veld bevat er in feite 24) het ‘weten Gods’; dat wil zeggen, zijn zien en weten, in analogie met de zeven ogen Gods ‘die over de hele aarde zweven’ (Zacharias 4,10). De rotunda daarentegen zijn de daden Gods, zoals bijvoorbeeld het zenden van zijn Zoon als Heiland (p. 127). (Interessant dat Jung weet wat de ‘rotunda’ betekenen – ‘rotunda’ die in het visioen hoegenaamd niet voorkomen! De hoogbegaafde Jung weet wat dingen betekenen die niet eens bestaan. BT.) Hildegard voegt eraan toe: ‘Allen, de goeden zowel als de kwaden, verschijnen in het weten Gods, want het wordt nooit door enige duisternis verhuld.’ De geestzielen van de mensen zijn namelijk ‘vuurbollen’ (p. 120,126,130,133) (Dit is de eerste keer dat Jung iets schrijft wat zondermeer correct is: het gaat telkens om een ‘ignea sphaera’, dus, letterlijk vertaald: ‘een vuurbol’; BT.) En zo is vermoedelijk ook de anima Christi een dergelijke bol geweest, want Hildegard zelf brengt haar visioenen bijvoorbeeld niet alleen in verband met het ontstaan van een mensenkind in het algemeen, maar in het bijzonder met Christus en de Moeder Gods (p. 127) (Dat klopt, er is ook sprake in dit visioen, van de ‘Virgo’ die de Verlosser baarde, maar betekent dit dat dus de ‘sphaera’ in het visioen stricto sensu ‘in het bijzonder’ met de ‘anima Christi’ en met de Moeder Gods moet verbonden worden? Nog anders gezegd: dat Hildegard hier aangeeft dat ook Christus’ anima een ‘vuurbol’ was? Ik meen van niet; en wel omdat het visioen helemaal niet handelt over de ‘anima Christi’, de ‘ziel van Christus’ als abstract gegeven; bovendien omdat de commentaar bij de zinnen die de ‘geboorte van de ziel in een vrouwenlichaam’ beschrijven nergens alludeert op Christus, maar stelt dat het om de geboorte van ‘een’ menselijke ziel gaat, en bij uitbreiding elke menselijke ziel; vandaar ook de lange monologen van de eerste en tweede ziel, en de korte uitspraak van de derde ziel: ze vormen illustraties van wat het gevolg is van het ‘bezield leven’ op aarde; lees er ook cap. 16 en 17 op na; de daar verhaalde ‘geboorte’ en ‘inblazing van de geest’ in de ziel vormt de aanleiding tot de uiteenzetting over de structuur van de menselijke ziel in verhouding tot haar vermogens en de primauteit van de ‘ziel’ op het ‘vlees’ - in de lange monoloog van cap. 18 tot 26 -, en niét tot een uiteenzetting over of verwijzing naar Christus, laat staan zijn ‘ziel’; het zwaartepunt van het hele visioen ligt bij de dooltocht van de ziel op aarde; maar het algemene kader, zoals ik hoger aangaf, handelt inderdaad over enerzijds de Drie-eenheid en anderzijds de geboorte van Christus als Verlosser; maar als we de structuur van het visioen bekijken, merken we dat die omkadering op een al bij al onhandige wijze gebeurt: door er twéé keer plompverloren, een eerste keer tussen de monologen van de zielen in en, later, na de uiteenzettingen over de vermogens van de mens, en als een soort epiloog van het hele visioen, naar te verwijzen. Mij lijkt het, persoonlijk, alsof Hildegard in haar visioen vooreerst gefascineerd was door het verschijnsel: ziel; meer bepaald het verschijnsel: mens; nog nauwkeuriger: het raadsel dat maakt
114
dat de mens als ‘bezield’ wezen op aarde ronddoolt; en binnen haar denkkader is haar grootste bekommernis dat dat bezielde wezen de ‘goeie’ weg opgaat: die van het heil, niet die van het verderf; daarover handelt het visioen; pas achteraf heeft ze, en op vrij onbeholpen wijze, het bredere kader dat verwijst naar het verlossingsverhaal in haar commentaar verweven. En toen ze dat deed, heeft ze meteen ook de Drie-eenheid en de ‘kuise’ geboorte van Christus moeten aanhalen (om toch maar orthodox te blijven); en dus heeft ze het over Christus’ geboorte in een mensenlichaam én tegelijk over het feit dat hij een Zoon van God is. Niks bijzonders aan. Maar wie staat borg voor die merkwaardige combinatie: mens én God? Maria, die moeder én maagd is – vrouw en aseksueel, en toch baart. Geschapen wezen dat een God baart. Tabernakel van vlees dat geest voortbrengt. Vandaar de lof van Maria als maagd op het einde van het visioen. Als er al een ‘quaderniteit’ is, is het de volgende: vier ‘krachten’ samen zijn verantwoordelijk voor het heilsverhaal: Vader, Zoon, Heilige Geest (Drie-eenheid), elk handelend vanuit hun eigen kracht, ‘vis’, aangevuld met Maria, de ‘Maagd’, die handelt vanuit een specifieke, eigen ‘kracht’, ‘vis’, namelijk de ‘virtus’ van de ‘virgo’, de ‘maagd’, die paradoxaal genoeg, hoewel ze zelf vlees is en vlees vootbrengt, God voortbrengt want ze wordt bevrucht door de Geest. Vier krachten die onontbeerlijk zijn om het heilsverhaal te doen ‘kloppen’; want elk wezen is de gegijzelde van de materie; zonder de Maagd en haar specifieke ‘virtus’ zou nooit de geestelijke verlosser op aarde hebben kunnen komen: ze is een onmisbare schakel, een vierde kracht binnen het wonderlijke verhaal van de redding van de materie door de geest, één van de basisprincipes van het christelijke reddingsverhaal. Dàt is de ‘quaderniteit’, indien men wil – die Jung niet eens ziet. In de laatste paragrafen van het visioen wordt op die gelijkschakeling van die vier ‘krachten’ gealludeerd door een doorgedreven concatenatio. De vier krachten werken als een cascade van krachten: ze ontvouwen zich uit elkaar – en kunnen niet zonder elkaar. En die benadering past overigens perfect in Hildegards persoonlijke beleving waarin kuisheid niet als onvruchtbaarheid, maar een vruchtbaarheid van een hogere, spirituele, en kosmische orde wordt gezien. Drieeenheid, verlossing, dankzij de maagdelijkheid van Maria: dat is het algemene kader van het visioen. Maar dat ‘algemene kader’ is zo dun (de bespreking ervan beslaat hooguit vier kappiteltjes binnen dit hele visioen), en zo onhandig aangebracht in de rest van de uiteenzetting, dat men er makkelijk overheen leest. Men leze er zélf het hele visioen op na in de volgorde van het origineel: men merkt dat de verwijzingen waarvan sprake niks verhelderen maar de voortgang van het visioen eerder storen. Ze vormen duidelijk een structurerend principe dat achteraf is toegevoegd. Dit visioen gaat helemaal niet, en dat kan men met grote stelligheid zeggen: het gaat nergens en in geen enkele zin over de anima Christi en doet er ook geen enkele uitspraak over. Het gaat over de ziel – de ziel in het vlees, gevangen, verweesd in vreemd vlees. Maar genoeg gepraat; we laten het babbelzieke, geometrische wonderkind Jung weer aan het woord. BT).
115
Het in drieën gedeelde vierkant stelt de Heilige Geest die het kind binnentreedt voor. (Zoals gezegd: er is géén ‘in drieën gedeeld vierkant’ in het visioen stricto sensu, en trouwens nergens in het héle visioen te bekennen, behalve in de miniatuur; en eerder ging het erom, volgens Jung, dat er een influxus is in de foetus; nu in het kind; is een kind nog een foetus?; en er wordt géén direct verband in het visioen, noch in het visioen stricto sensu, noch in de commentaar, gelegd tussen het zogenaamde ‘vierkant’ en de ziel of de Heilige Geest; dit is enkel het vierkant van de goddelijke ‘splendor’ en de ‘aurora’, zoals daarnet werd aangegeven; maar wat maakt het uit: de ene intepretatie lokt de andere uit; creativiteit kent geen grenzen (en maar goed ook); is het niet plezierig en werkelijk spannend te spelen met de basisstukken uit de onuitputtelijke blokkendoos der dilettantische alchemie: een verzameling met oogjes en vuurbollen gevulde driehoekjes en vierkantjes, geschikt op een cirkelvormig bed van quadernische rotunda’s? Daar is Jung het volmondig mee eens: zie zijn volgende zinnen; BT) (…) Het kwadrant, het vierkant, is als quaterniteit een volledigheidssymbool van de alchemie. (…) Evenzeer pasend bij de alchemistische symboliek is de aritmetische structuur van de Heilige Geest: hij is een eenheid, maar bestaat uit twee principes, ogen en vuurbollen, hij is in drieën gedeeld en bestaat uit een vierkant. (…) Dit bevestigt dat de bollen zielen (cursivering Jung) voorstellen.’[xix] Wat een schitterende conclusie! De bolle zielen stellen zielen voor. Is dit hele stukje overigens geen succulent proza? We moeten, aan de hand van de grijzende en wat verward pratende Jung, de hort op, de glibberige want Escheriaanse en vertigineuze kronkelwegen van de alchemie, de kwaterniteit, de twee principes en de in drieën gedeelde kwadrantische vierkanten opgaan om na deze uitputtende tocht onder leiding van de ziener Carl-Gustav, starend over een mistig landschap waarin vierkante bergmassa’s opduiken, beschenen door een amberkleurige, weifelende zon, te ontdekken wat u en ik al langer wisten: dat de vuurbollen zielen voorstellen. En dat kwamen wij te weten, niét door naar geestverruimende miniaturen te kijken, niét door als een dronkeman naar tot in drieën gedeelde vierkanten smeltende aritmetische bollen te staren, maar door gewoon de tekst te lezen. En Jungs commentaar heeft niks toegevoegd aan wat we gelezen hebben, aangezien hij zich baseert op dingen die hij in het visioen meent te lezen maar die er niet eens stonden. Al zijn deducties slaan dus nergens op. Maar het was mooi proza, een vruchtbaar fictieschrijver waardig. Vaarwel Jung. Lof zij Jung (nu helemaal op dreef) Toegegeven, ik geniet beslist, wanneer ik nood heb aan wat intellectuele verstrooiing, van een flinke geut Jungiaans proza, waarin meesterlijk – Jung was de zoon van een vingervlugge Harlekijn - met getallen en begrippen wordt gejongleerd; hij schrijft bijvoorbeeld, wanneer hij goed op dreef is, als beneveld door de miniatuur, waarin niet alleen staat afgebeeld wat niet in de tekst staat, maar bovendien staat afgebeeld, in Jungs ogen, wat er niet eens afgebeeld staat: ‘De tussenvormen van geest en materie zijn blijkbaar de rotunda, voor-fasen van levende en bezielde lichamen, die in groten getale (30) het middelste veld van het vierkant vullen. Het getal 30 (dagen van de maand) – hoe toevallig het ook mag zijn – verwijst naar Luna, de maan,
116
heersers over de stoffelijke wereld, terwijl het getal 24 – als de uren van de dag – de Rex Sol, Koning Zon, toebehoort. Daarmee is het motief van de conjunctie aangeduid.’[xx] Mooi zo, dit is pas onfeilbare logica, want ‘in groten getale’ (wat in Jungs magische woordenboek overeenkomt met het mooie getal 30) en 30 (de maandagen in Jungs lunatieke kalender) verwijzen naar Koning Zon en Zuster Luna, die op een dag van hevige mercuriale turbulenties met af en toe doordeweekse opklaringen en hagelbuien van met dampend vocht gevulde kolfjes huwden binnen de kwadratuur van de in drieën gedeelde en op een quadernische zakdoek gelijkende cirkel, welk erudiet speelgoed in deze moderne tijden – scenaristen weten dat - ‘props’ heet in de op rechthoekige bioscoopschermen geprojecteerde en uit concave lenzen geïnflucteerde beelden die, indien a rato van 30 x 300 milliseconden geprojecteerd, romantische komedies opleveren waarin de bruid op het bruidsmeisje verliefd wordt, intreedt in een op een woeste berg gelegen klooster, door twijfels overvallen langs een barre kustlijn wandelt, ’s nachts, vanuit de deuropening van haar ongezellige cottage, het onverwachte huwelijksaanzoek van een Dickensiaans uitziende ex-vriend afwijst (en terecht ook: hij is intussen blind, oeroud, omgeven door een wolk smog en afzichtelijk geworden) en ’s anderendaags – nu bevinden we ons plots in een roman van Jane Austen - gehuwd blijkt met haar nette, maar oersaaie buurjongen (‘the boy next door’), tenzij dit de bruidegom overkomt (liefst een schattige nerd, reeds hypersensitief en hyperbegaafd als foetus, onuitstaanbaar als kind, afvallig van alle geloof als tienjarige en volmaakt autistisch toen hij als adolescente Rex elke seconde het woord conjunctie in de mond nam), en liefst rijgt men in dat verhaaltje – als soepele want afgedragen veters in versleten schoenen - nog wat andere nevenverhalen over picareske, pathetische of dolkomische onmogelijke liefdes, bijvoorbeeld tussen een barse stoffer en een dweil van een slaperige slakom, tussen een fabrieksdirecteur (een fors uit de kluiten gewassen Animal Mundi) en een minuscule doch uiterst bevallige Anima Aeterna die, na het failliet van haar ouders, na zelf te zijn ontslagen als kleuterleidster, kapster, etalagiste en nog eens als kindermeid, in een hamburgertent werkt, beiden, ondanks hun fysieke en sociale verschillen verteerd door vertederende liefdesverlangens die ons tot tranen toe bewegen en als bij wonder alle tesamen vervuld worden in de 10 minuten voor het einde van de voorstelling (welk getal verwijst naar de tweemaal vijf minuten voor het einde der tijden), komedies die met veel animo de sentimentele ‘anima’ van een beschaving voorstellen en die gemiddeld anderhalf uur duren – als een zestiende van de 24 uren van de dag – naar analogie met de slechts 24 x 1,5, dus 36 toeschouwersogen die niet alleen hun ziel maar ook hun lichaam (herinnerend aan gemiddeld 80 kilo wegende oudtestamentische tabernakels) met zich meetorsen, hun auto over geldverslindende, hobbelige, aan Ezechiëls rotunda’s herinnerende rotondes jagen en in peperdure parkings stallen, donkere, met archetypische zuilen en verwerpelijke objecten gevulde gangen doorlopen, archetypisch beladen geld uit hun mouw schudden (de gedempte klank van de op ribfluweel schuivende briefjes verwijst naar de zucht van verveling die hun ziel vanaf de eerste influxus slaakte) waarna die ogen, wagenwijd geopend en gedompeld in een extatische verdoving in een donkere kamer, lijkend op een grot, waarvan de grond bezaaid is met zinnenprikkelende popcorn, druppels onbewust prikkende limonade badend in pikante chips, worstvormige bierblikjes en op een ellipsvormige tuit eindigende pvc-flessen, over het scherm zweven. We kunnen dus inderdaad - aangezien men in die komedies met een vurige animus acteert, tot de volgende slotsom komen: dat romantische komedies films zijn. En waarop baseren we ons om dit alles te beweren: op allerlei dingen die onmogelijk in het visioen kunnen staan.
117
Wat niet belet dat romantische komedies tot nader order films zijn. Wat evenmin belet dat: 1. Hildegard wel degelijk op de hoogte was van sommige gnostische geschriften (haar drie ‘weeklachten’ van de ziel wijzen mogelijk in die richting); 2. de miniaturist(e) bewust verwijzingen inbouwde naar een welbepaalde alchemistische beeldspraak; al zou het me niet verbazen dat men ook dat moet afzwakken en gewoon constateren dat ze sjablonen uit de apocalyptische en kosmologische iconografie van haar tijd (bollen, ogen etc.) overnam. Het zou misschien helpen mocht een ‘iconogra(a)f(e)’ zich over de miniaturen buigen – en er uitspraken over doen vanuit zijn/haar discipline, vooraleer men meteen naar grootse verklaringen zoekt of te rade gaat bij fabulerende acteurs van de commedia della psicologia baratisima. Er staat werkelijk niet méér in dit visioen dan wat ik ervan vertaald en samengevat heb. Sorry, Jung.
SCIVIAS I,5: Synagoge De tekst van het visioen stricto sensu Hierna zag ik iets als een vrouwelijke gestalte, van haar kruin tot aan haar navel vaal en van haar navel tot haar voeten zwart, met bloedrode voeten en er was een stralende en allerhelderste wolk om haar voeten. Maar ogen had ze niet, en haar handen hield zij echter onder haar oksels, terwijl ze naast een altaar stond dat voor de ogen van God is, maar ze raakte het niet aan. En in haar hart stond Abraham, in haar borst Mozes, en in haar buik de overige profeten en ze droegen elk hun teken en bewonderden de schoonheid van de kerk. Zijzelf verscheen met een geweldige grootte zoals die van een toren van een of andere stad, en op haar hoofd droeg ze iets wat leek op een cirkel, gelijkend op (met de kleur van, BT) het ochtendrood. (CC CM 43, p. 93, r 14-27)
118
119
Commentaar ‘En ik hoorde weerom de stem uit de hemel die tot me zei: ‘God legde aan het oude volk (van het oude verbond, BT) de strengheid van de wet op toen hij Abraham de besnijdenis opdroeg, strengheid van de wet die hij later wijzigde in de genade van de zachtheid, toen hij door zijn Zoon het evangelie van de waarheid aan de gelovigen schonk, waarmee hij hen, die verwond waren door het juk van de wet, met de olie van de barmhartigheid lenigde (of: genas).’’ (ibidem, p. 93-4) Het oude en het nieuwe verbond Ik overloop Hildegards commentaar bij dit al bij al korte visioen. In het vorige citaat is sprake van de ‘austeritatem legis’ (strengheid van de wet) en de ‘gratiam suavitatis’ (genade van de zachtheid). De genade vervangt de wet. Dat is de vaste uitdrukking om aan te duiden dat Christus het geloof van het jodendom opheft en vervangt: ten tijde van Jahweh leefde men ‘onder de wet’ (sub lege); na de komst van Christus leven zij die in hem geloven ‘onder de genade’ (sub gratia). Het probleem dat zich stelt bij dit visioen is dat ik niet zo meteen het nut of de functie ervan inzie. Tenzij deze (en dit op basis van de lectuur van de commentaar, die zo meteen volgt): deze commentaar richt zich tot de christenen 1. om hen ervan te verzekeren dat het christendom wel degelijk het jodendom vervangt en er superieur aan is (zie hiervoor vooral cap. 6-8); 2. om aan te duiden dat Christus de joden zal bekeren voor het einde der tijden, ook al keren ze zich nu van hem af (zie cap. 8). In die zin (vooral lettend op punt 2.) lijkt het erop dat Hildegard nog een laatste voorwaarde opsomt voor het einde der tijden aanbreekt, dat behandeld wordt in het volgende en laatste visioen van Scivias I: de bekering van de joden. Er is verder ook een merkwaardige link met het vorige visioen, aangezien de eerste ziel die er aan het woord is wordt beschreven als zijnde op de dool, ver weg van haar moeder Sion (met wie ze zelfs een korte dialoog heeft). Ziel één uit het vorige visioen is dus een ‘dochter’ van Sion. ‘Dochter van Sion’ is ook een benaming voor het joodse volk: dan zou dat betekenen dat men de weeklacht van ziel één uit Scivias I,4 kan lezen als de weeklacht van het joodse volk dat op de dool is, ver weg van zijn oorsprong, en mogelijk ook verwijderd van de ware God; of, minder negatief: dat het door God als een dolend, rondtrekkend volk is uitgestuurd. Hoe dan ook, dan wordt de klacht van ziel één, behalve de klacht van de menselijke ziel, ook de klacht van het joodse volk. In het vorige visioen is er verder geen enkele verwijzing meer naar Sion; pas hier wordt weer uitdrukkelijk verwezen naar het oude verbond, ‘onder de wet’. En hier wordt wél uitdrukkelijk aangegeven dat, althans sinds de komst van Christus, het joodse volk ‘doolt’, en zich moedwillig afkeert van de openbaring van het ware geloof dat God aan de gelovigen heeft gegeven, door Christus en in het evangelie. Maar de link is dun; het idee dat een ‘dochter van Sion’ aan het woord is in Scivias I,4 wordt in dat visioen niet verder uitgewerkt; en in haar eigen uitleg in Scivias I,4 bij het visioen legt Hildegard geen enkel verband tussen de eerste ziel en het joodse volk: integendeel, ze beweert stellig dat de eerste ziel ‘de’ menselijke ziel verbeeldt die in het ‘tabernakel’ van het vlees is ogesloten. Indien ik het juist heb, is dat nog een bijkomende reden om aan te nemen dat de structuur van het vorige visioen verward, ja zelfs vrij slordig is, evenals de omkadering ervan, zoals ik hoger aangaf.
120
Mogelijk echter lazen Hildegards tijdgenoten de weeklacht van ziel één wel degelijk als een klacht van het joodse volk en vonden ze het dan ook logisch dat Hildegard, die reeds in het vorige visioen aangaf dat de menselijke ziel (en inbegrepen het joodse volk, vertegenwoordigd door ziel één) enkel door de Drie-eenheid en Christus gered kan worden, hier nogmaals uitdrukkelijk op terugkomt en ook argumenten geeft om dit te staven. Zo belanden we weer bij de eerste functie van dit visioen die ik zie: dit visioen verzekert de gelovigen van de superioriteit van het christelijke geloof. Niet alleen elke individuele ziel, maar ook het joodse volk kan gered worden, als het maar gelooft in de openbaring van het evangelie. Maar op een nog ander niveau verhaalt dit visioen iets anders: de suprematie van het geestelijke boven het materiële en vleselijke, conform de mening die Hildegard al vaak te kennen heeft gegeven; het christendom bezit die suprematie. Eens de ware uitverkorenen – joden en christenen – beiden vergeestelijkt zijn, kan de ultieme vergeestelijking plaatsvinden: het einde der tijden. Vertaling en vijandige houding tegenover jodendom Dit visioen werd al eerder vertaald door Wilmieneke Sleeuwenhoek-Koppe. Men kan de vertaling (van het visioen én de volledige commentaar) nalezen in: Wilmieneke SleeuwenhoekKoppe, Commentaar op het vijfde visioen van de ‘Scivias’. Over de Synagoge, de moeder van de Mensgeworden Zoon van God, in: Jan Hoving e.a., Hildegard van Bingen, Spiegel van hemelse geheimen, Ten Have, Baarn, 1998, p. 65-84. In de inleiding op haar vertaling geeft de auteur ook een uitgebreide uiteenzetting over de vrij negatieve tot soms zelfs ronduit vijandige houding van het christendom tegenover het jodendom, door de eeuwen heen. Ik verwijs naar dit artikel voor wie er meer over wil weten. Ik overloop hier het commentaar bij het visioen. (Ik schrijf in de volgende paragrafen dat Hildegard dit of dat zegt; uiteraard is dat, in het visioen zelf: ‘de stem uit de hemel’). Vaal van de kruin tot de navel Men treft in dit commentaar alle sjablonen aan die Hildegard lief zijn, toegepast ditmaal op de anti-joodse houding die typisch was voor haar tijd (zie het hoger aangehaalde artikel). Binnen Hildegards beeldspraak, die licht tegenover duister stelt, en helderheid tegenover vaalheid, heet het dat de Synagoge (de vrouw die Hildegard in het visioen gezien heeft) ‘vaal’ is van de kruin tot de navel omdat ze weliswaar de ‘moeder van de vleeswording van de Zoon Gods is’ en de geheimenissen die haar kinderen te wachten staat voor-ziet, maar ze niet volledig onthult en er zelf slechts vanuit de verte naar staart (cap. 1). Ze is ‘onvolgroeid’. Vaak – vooral in Scivias I en II – zal Hildegard de ‘vale’ kleur gebruiken voor wat ‘nog-niet-is’; net zo is de Synagoge deelachtig aan de openbaring van de menswording, maar maakt ze er nog niet volledig deel van uit. Ze neemt nog niet deel aan de helderheid die het kenmerk is van het hemelse en goddelijke. Een ander manier om dat ‘nog-niet’ aan te duiden bestaat erin bepaalde delen van de gestalte onvolgroeid, vaag of ongekleurd te laten, in afwachting dat ze in een later visioen werkelijk zichtbaar worden of hun ware kleur en dus ook hun bestemming krijgen. Ook dit komt meer en meer voor in Scivias I en II en treft men ook hier aan. Daarom besluit het
121
kapittel met: ‘Ze (de Synagoge) is nog niet het rode ochtendrood dat openlijk spreekt, maar ze kijkt er vol bewondering en slechts vanuit de verte naar’. De ware bruid van Christus Een ander geliefd sjabloon is de oppositie tussen gehechtheid aan het aardse, en verlangen naar het hemelse. Dit vormt dan de leidraad voor de twee volgende kapitteltjes, en ook op het einde van het visioen. In cap. 2 en 3 heet dat de christelijke kerk, dankzij de gaven van de Heilige Geest, en steunend op haar bruidegom, de Zoon van God, zich toelegt op het bereiken van de ‘hemelse verlangens’ (superna desideria). Om dat te staven wordt, naar middeleeuwse gewoonte, een vers uit het Hooglied genomen waarin sprake is van een bruid; deze bruid uit het Hooglied werd al gauw binnen de christelijke traditie beschouwd als een voorafspiegeling, binnen het jodendom, van de christelijke kerk, die gehuwd is met de goddelijke bruidegom: Christus. Het Hooglied beschrijft dus het huwelijk van Christus (en God) met haar nieuwe bruid: de christelijke Kerk. Deze exegese uit de eerste eeuwen van het christendom is de eerste fundering van wat later de bruidsmystiek zal worden die handelt over het huwelijk tussen de Kerk en Christus; later ontstaat een ander soort bruidsmystiek, die zich op dezelfde allegorische tekst baseert maar waarin het accent verschoven is naar een individuele beleving: het Hooglied handelt over het mystieke huwelijk tussen de individuele ziel en Christus. Hoe dan ook, om aan te duiden dat de Kerk wel degelijk de bruid van Christus is, haalt Hildegard een vers uit het Hooglied aan. Men ging er immers binnen de christelijke exegese vanuit dat het oude testament de komst van Christus in allegorische termen voorspelde. Om dezelfde reden haalt Hildegard in cap. 3 een vers van Jesaja aan, en stelt dat het handelt over de christenen die zich ‘in hun geest afgewend hebben van de aardse en vleselijke begeertes’ en ‘vervuld van verlangen en devotie opvliegen naar het hemelse.’ Want, zo luidt het iets verderop: ‘Zij zijn het immers die omwille van hun liefde voor het hemelse de aardse rijken met de voeten treden en de hemelen opzoeken.’ Weer dus de oppositie: aards versus hemels. En de christelijke kerk getuigt van echt hemels verlangen. Bovendien is ze, zo stelt de tekst, ‘omgeven en versterkt door de engelen, zodat ze niet door de duivel kan worden belaagd of neergeworpen, terwijl de Synagoge daarentegen, door God verlaten, in haar ondeugden neerligt’. Hier treffen we dus de verbinding aan van ‘deugdelijk’ leven, op voorwaarde dat het op hemelse is gericht, en ‘ondeugden’, die zich kenmerken door gehechtheid aan het aardse. Maar in die laatste zin zit een heel sterk oordeel verscholen: de christelijke kerk wordt door de engelen gesteund en versterkt; de Synagoge, kerk van het oude verbond, is door God verlaten. God heeft zich immers, zo wordt daardoor aangeduid, van de Synagoge afgewend en richt zich enkel nog tot de gelovigen binnen de christelijke kerk.
122
Zwart van de navel tot de voeten En weerom treffen we de associatieve reeks: aards – begeerte – en dus slecht en niet-hemels aan in het volgende kapittel (cap.4). Daar heet dat de Synagoge in het visioen zwart is van de navel tot de voeten ‘omdat ze sinds de kracht van haar groei tot aan de voltooiing van haar uitbreiding door de veronachtzaming van de wet en de overtreding van (ongehoorzaamheid aan) het testament van haar voorvaderen vuil (sordidam) is geweest, en wel omdat ze op vele wijzen de goddelijke voorschriften heeft verwaarloosd en de begeerte van haar vlees heeft gevolgd.’ De ‘zwartheid ‘van de navel is dus geen toeval: de navel is de plek, in Hildegards visioenen, waar de ‘voluptas’, de begeerte (van het vlees) huist en brandt; en het is precies door die begeerte van het vlees te volgen, zoals Hildegard expliciet zegt, dat de Synagoge ‘zwart is van de navel tot de voeten’. Hier treft men dus een andere veroordeling aan van de Synagoge: ze kreeg een openbaring van de aartsvaders, maar heeft ze verwaarloosd, omdat ze ‘op vele wijzen’ de begeerte van haar eigen vlees verkoos, en dit haast meteen na haar ontstaan: vanaf het moment van haar groei tot aan haar voltooiing. De Synagoge is geen ‘hemelse’ kerk, zoals de christelijke (zie het vorige kapittel), maar een kerk die, hoewel ze een hemelse openbaring heeft gekregen, de weg van de begeerte van het eigen vlees heeft bewandeld. Tegenover hemels verlangen staat aardse, vleselijke begeerte. Tegenover de geestelijke Kerk de vleselijke Synagoge. Allicht kan men hierin een allusie lezen op de vele verhalen over moord, echtscheiding, overspel etc die men in het Oude Testament aantreft – wat in schril contrast staat tot de vergeestelijkte, aseksuele wereld die Hildegard, zoals ze in de commentaren bij haar vorige visioenen heeft uiteengezet, voor ogen heeft voor de opbouw van het vergeestelijkte Jeruzalem. Bloedrode voeten, maar omgeven door een heldere wolk In datzelfde kapittel treft men één van de zwaarste veroordelingen van de Synagoge, en bij uitbreiding het jodendom aan, zoals ze toen gemeengoed was, op enkele uitzonderingen na, binnen de christelijke kerk van de middeleeuwen, en overigens tot nog ver in de twintigste eeuw, in het bijzonder binnen het katholicisme: het jodendom heeft de Zoon van God vermoord. Vandaar dat de voeten van de gestalte in het visioen, zegt Hildegard, bloedrood zijn; maar diezelfde voeten, zo staat in het visioen stricto sensu, zijn ‘omgeven door een allerhelderste en zuivere wolk’. De uitleg hiervoor luidt: ‘Omdat zij (de Synagoge) op het moment van haar voltooiing de profeet der profeten doodde, waardoor ze zelf ten val kwam, maar tijdens diezelfde voltooiing ontstond echter het allerhelderste en allerscherpstziende geloof in de geesten der gelovigen: want toen de Synagoge haar voltooiing (hier allicht te begrijpen als: haar einde, haar val, BT) bereikte, rees de Kerk tevoorschijn, toen de leer van de apostelen na de dood van de Zoon Gods zich over de hele wereldbol verspreidde.’ Weerom dus de oppositie zwart – helderheid: de voeten van de Synagoge die Christus doodde zijn zwart, slecht; maar pas is die misdaad uitgevoerd of een nieuw geloof rijst op, dat in de
123
vermoorde de Zoon van God ziet; en een nieuw geloof ontstaat, ‘als een heldere, zuivere wolk’ (vergelijk met zijn tegendeel: de afzichtelijk donkere wolk uit het begin van de Scivias I), een geloof dat gebaseerd is op wat later de ‘apostolische traditie’ zal heten: de openbaring van het feit dat de vermoorde inderdaad Gods Zoon is, openbaring geleverd door de apostelen, de onbetwistbare ooggetuigen van het leven, de dood, en de verrijzenis van Christus, van, met andere woorden: de fundamenten zelf van het nieuwe, christelijke geloof. God heeft de Synagoge inderdaad ‘verlaten’ (zie hoger); en net wanneer hij het verlaat, openbaart hij zich binnen een andere religie; hij verlaat het ene verbond om de basis te worden van een ‘nieuw’ verbond. Samenvattend: de Synagoge is vaal van de kruin tot de navel omdat ze de Menswording, zoals blijkt uit de geschriften van het Oude Testament en de profeten, weliswaar voorzag, maar niet omhelsde; ze keek er vanuit de verte naar en zag in het bijzonder hoe de christelijke kerk bij uitstek de weg van het hemelse verlangen bewandelde. De Synagoge is zwart van de navel tot de benen omdat ze, in tegenstelling tot de christelijke kerk, de weg van de begeerte van het eigen vlees is gegaan, en dit gedurende haast heel haar bestaan. Ze heeft bloedrode voeten omdat ze staat in het bloed van de door haar vermoorde Zoon van God, maar anderzijds zijn die voeten omgeven door een allerhelderste, klare wolk: na die moord is het ware geloof ontstaan, dat van de christelijke kerk. Het christendom is de invouwing en vervolmaking van het materiële gelooof van het jodendom Voor de rest van de commentaar verwijs ik graag naar de vertaling van Wilmieneke Sleeuwenhoek-Koppe. Wie de tekst leest, in het Latijn of in de vertaling van Wilmieneke Sleeuwenhoek-Koppe, zal merken dat bijna elke zin met een ‘maar’ of een ‘echter’ begint, en dit zowel in het visioen stricto sensu als in de commentaar. Dat lijkt erop te wijzen dat Hildegard een ‘genuanceerd’ oordeel wou vellen over de Synagoge; ze heeft weliswaar de voorschriften van de aartsvaders gekregen, maar toch handelt ze volgens de begeerte; ze heeft bloedrode voeten, maar diezelfde voeten staan in een heldere wolk; de Synagoge wordt als geheel niet afgeschreven. Anderzijds moet men er ook op wijzen dat dat gewoon niet kon: het jodendom, in het bijzonder het Oude Testament, werd, na felle debatten hierover tussen de eerste christenen, geïntegreerd binnen het christendom; men kan moeilijk een geloof volledig veroordelen waarin men de funderingen van het eigen geloof meent te lezen; men doet dan wat anders: men weegt het positieve en negatieve af van het ‘vorige’, ‘onvolmaakte’, ‘onvolgroeide’ geloof, en besluit dat het eigen geloof het vorige overtreft en tot zijn ware voleinding brengt. Het nieuwe geloof ‘vouwt’ het oude ‘in’: het bekroont het. Waardoor impliciet wordt aangegeven dat het nieuwe geloof superieur is aan het oude. Dat is zowat de redenering die globaal in alle volgende kapittels wordt aangehouden. Enerzijds ging de Synagoge in de fout, anderzijds bracht ze goede dingen aan; daarna stelt Hildegard: maar hoe dan ook, het nieuwe geloof is beter. Want het tilt het joodse geloof op van een materieel en vleselijk niveau naar een geestelijk niveau. Dat laatste zal trouwens het belangrijkste argument blijken te zijn; en dat is volledig conform met Hildegards visie op de christelijke kerk als wegvoorbereidster van de vergeestelijking van de wereld.
124
Dat valt vooral op in cap. 7 en 8, waar Hildegard dit uitlegt aan de hand van de eeuwige tweespalt tussen aards en hemels verlangen en er ook aan toevoegt dat de Synagoge, na het neerslaan van de Antichrist, door God zal teruggeroepen worden tot het ‘ware geloof’. Er zal slechts één geloof meer zijn volgens Hildegard: het ware geloof, het christelijke, dat geestelijk is, gedreven door verlangen naar het hemelse. De voorloopster van het christendom, het jodendom, misleid door de duivel, zal de weg naar haar goddelijke, louter geestelijke thuis terugvinden. Ze wordt gered uit haar val, zoals Adam gered werd. Dan kan het einde der tijden intreden. Wat ook gebeurt in het volgende en laatste visioen van Scivias I. De commentaar bij het visioen. De synagoge is blind maar vooruit-ziend Om mijn uitleg hierboven te staven, geef ik nu Hildegards commentaar bij de zinnen uit het visioen stricto sensu: In kapittel 5 heet het: ‘Maar diezelfde gestalte heeft geen ogen, en heeft haar handen daarentegen onder haar oksels geplaatst’: de Synagoge, legt Hildegard uit, ‘heeft het ware licht niet aanschouwd, aangezien ze de Eniggeboren Zoon van God misprees.’ Dat verwijt vindt men ook terug in de iconografie: de Synagoge wordt meestal geblinddoekt afgebeeld; ze ziet niet wat ze behoort te zien; maar Hildegard geeft ook aan dat dit is omdat de Synagoge de ‘werken van rechtvaardigheid’ ‘onder de verveling van de luiheid’ verborgen heeft gehouden: ‘Ze staat naast het altaar dat voor de ogen van God staat, maar raakt het niet aan’: ‘dat is omdat ze de wet van God die ze door het goddelijke voorschrift en het goddelijke inzicht verkreeg weliswaar uitwendig kende, maar innerlijk niet aanraakte, omdat ze er eerder afschuw van had dan dat ze ze liefhad, en omdat ze naliet de offergaven en de wierook van de intense gebeden tot God te richten.’ Beide verwijten blijken dus samen te hangen: de Synagoge zag de Menswording, maar misprees ze: daarom heeft de Synagoge in het visioen geen ogen. Ze houdt haar handen onder haar oksels om aan te duiden dat ze niets doet; ze ‘handelt’ niet; ze weigert (door haar handelen) de werken van de rechtvaardigheid Gods te tonen (en/of uit te voeren). En ze staat voor het altaar maar raakt het niet aan: ze kent de wet, maar beleeft ze enkel uiterlijk; erger: innerlijk verafschuwt ze haar en – zo lijkt het me – ze wordt niet gedreven door een intense, interne devotionele liefde voor God. Geen uiterlijke werken, geen uiterlijke devotie, en ook geen innerlijke devotie: dat is het kenmerk van het oude verbond. Men herkent hierin de criteria van Hildegard: je moet Gods ‘opera’ mee helpen uitvoeren; door je handelen; luiheid, traagheid, lauwheid, onwil om zich volledig in te zetten voor de opbouw van het hemelse Jeruzalem (in casu via de ondersteuning van de Gregoriaanse hervorming) zijn ondeugden; en er moet een inwendige devotie branden op het niveau van de ziel. Dat zijn blijkbaar Hildegards criteria voor een ‘juiste’ geloofshouding. Nog ruimer genomen: de vroegere religie was in principe goed, maar men voerde er de erbij horende werken zonder animo uit, of verwaarloosde ze, en er brandde hoe dan ook geen
125
innerlijk, devotioneel vuur. Er was slechts formalisme. Traagheid, luiheid. Er was geen echte liefde voor God mee gemoeid (dit is één van de weinige keren dat ‘dilectio’, het geliefkoosde woord van Bernardus van Clairvaux, in het visioenenboek opduikt). En zoals ik aangaf, na de veroordeling, de nuancering: het oude geloof was om alle aangehaalde redenen fout, maar heeft niettemin de basis gelegd voor het nieuwe geloof: ‘Maar in haar hart (het hart van de Synagoge, BT) staat Abraham: want hij was het die het begin van de besnijdenis in de Synagoge bracht. En in haar borst staat Mozes: omdat deze de goddelijke wet in het hart van de mensen bracht. En in haar buik staan de overige profeten: dit zijn – binnen dat onderricht dat haar (de Synagoge, BT) van godswege werd overgeleverd – de behoeders (aanwijzers, aanschouwers, in het Latijn: inspectores) van de goddelijke voorschriften. En ze dragen elk hun eigen teken en bewonderen de schoonheid van de Kerk: dat is omdat zijzelf in wonderlijke tekenen het wonderlijke karakter van hun profetie hebben geopenbaard en met veel bewondering de bijzondere schoonheid (speciositatem) van de adel (generositatis) van hun nieuwe bruid hebben aanschouwd (of: ernaar uitkeken; ze afwachtten: attenderunt).’ Dit zijn allemaal voorlopers van het nieuwe, christelijke geloof: Abraham brengt de besnijdenis (waarover later meer); Mozes de goddelijke wet (die bovendien bestemd is voor het hart, niet voor de louter uitwendige mens); en de overige profeten hebben dankzij hun wonderlijke tekenen de geldigheid van hun profetieën kracht bijgezet: allen wezen ze vooruit naar de schoonheid van de nieuwe, toekomstige bruid: de christelijke Kerk. Hun voorspellingen werden door God bekrachtigd, daarom verrichten ze profetieën die als wonderen zijn. Ze voorspelden de komst van Christus. Dààrin ligt hun grootste bijdrage, hun belang. Optilling en bekering Kapittel 6 gaat op het elan van de vorige paragraaf verder: de Synagoge heeft een belangrijk ‘teken’ geïntroduceerd: de besnijdenis; en deze wordt nu, zegt Hildegard, binnen het christendom opgetild naar een hoger niveau door haar omzetting in het sacrament van het doopsel (‘Nam circumscisio non periit, quia in baptismum translata est’: ‘want de besnijdenis is niet verdwenen, maar omgezet in het doopsel’, cap. 6, r 130-1). Niet alleen voor-zag de Synagoge de menswording en het christendom (vorige kapittel), ze gaf er ook een voor-lopend teken van (namelijk: de besnijdenis). Om dat aan te duiden gebruikt Hildegard in kapittel 6 de woorden: prae-videre en prae-signare: ‘vooraf zien’, ‘voor-zien’ en ‘vooraf betekenen’. Dat is weerom een positieve bijdrage van de Synagoge. En toch is ze gevallen. Maar de val van de Synagoge is omkeerbaar: ‘Maar net zoals de mens door de dood van de Eniggeboren Zoon rond de allernieuwste tijd (bedoeld is: enige tijd voor de ‘allernieuwste tijd’, namelijk het einde der tijden, en dus: het tijdstip van en dankzij de menswording, BT) uit het verderf van de dood werd gerukt, net zo zal ook de Synagoge nog voor het intreden van de allernieuwste tijd (d.i. voor het einde der tijden, BT) dankzij de goddelijke vergevingsgezindheid opgewekt worden, haar ongeloof verlaten en de ware kennis van God bereiken.’ (cap. 6, r 120-4)
126
De zon van het geestelijke geloof De Synagoge werd in het visioen stricto sensu aanschouwd met een ‘aurora-kleurige cirkel om het hoofd’; men zou denken: dit is Christus, het ochtendrood. Maar nee, Hildegard heeft hier een andere verklaring voor. Het is de ‘ochtendstond’ van het nieuwe geloof. Het jodendom is omgeven door het ochtendrood; het christendom is de zon; het oude verbond is nog een materieel verbond; het nieuwe verbond is geestelijk. De commentaar zegt immers: ‘Wat betekent dit? Is het niet zo dat de ochtendstond voor de zon komt? Maar het morgenrood wijkt, en wat overblijft is de helderheid van de zon. Wat betekent dit? Het Oude Testament is teruggeweken – (en dus) blijft enkel nog de waarheid van het evangelie. De dingen die de ouden in wettelijke bepalingen in het vlees naleefden, die dingen belijdt het nieuwe volk in het Nieuwe Testament op geestelijke wijze, aangezien wat die enen in het vlees openbaarden (of toonden, uitvoerden), door de anderen in de geest wordt vervolmaakt. Want de besnijdenis is niet verdwenen; ze is omgevormd in het doopsel. Waar zij in één enkel lid getekend waren, zijn de anderen dat in al hun ledematen. Waaruit volgt dat de oude voorschriften niet verdwenen zijn, omdat ze tot een betere vorm zijn opgetild (quia in meliorem statum translata sunt), aangezien ook in de allernieuwste tijd de Synagoge trouw zal overgedragen worden aan de Kerk.’ (cap 6, r 124-135) Het beeld van morgenrood en zon (de ochtend kondigt de zon) wordt dus gelinkt met de ‘opwaardering’ van de besnijdenis: de besnijdenis was slechts een materieel, vleselijk teken; het doopsel vormt een geestelijk teken. De Synagoge is omgeven door ochtendrood; ze is nog te materieel; de christelijke Kerk is als een zon: ze is geestelijk. Alle voorschriften van het oude verbond, die zich op het gebied van de uiterlijke wet afspeelden, worden nu naar een hoger niveau opgetild: in het nieuwe testament treft men voorschriften aan van geestelijke orde. De voorschriften worden niet afgewezen, maar geïntegreerd én verbeterd. Tot tweemaal toe wordt dat expliciet aangegeven: de besnijdenis wordt in het doopsel omgezet (wat vleselijk is wordt geestelijk) en vooral: de oude voorschriften zijn niet opgeheven maar ‘omgezet in een betere vorm’ (in meliorem statum translata sunt). De nieuwe religie ‘vouwt’ de oude religie in, tilt ze op, voleindigt ze, en wel hierom: ze is van een hoger geestelijk gehalte dan de vorige. Hier merkt men dus weerom de tegenstelling tussen aards, materieel, vleselijk versus geestelijk, hemels. Tot zelfs de ‘tekenen’ van elke religie (in dit geval besnijdenis versus doopsel) worden tegen het licht van die tegenstelling gehouden. Dat vormt het criterium om hun respectieve waarde aan te duiden. De suprematie van het christendom ligt in haar geestelijke aspect. De Synagoge beleed enkel het materiële aspect, zoals bijvoorbeeld in de materiële besnijdenis. En jammer genoeg dwaalde de Synagoge, want zelfs de uiterlijke, materiële wet leefde ze niet na – erger, ze ‘bezoedelde’ zichzelf: ‘Want jij, Synagoge, omdat je gedwaald hebt door vele onrechtvaardige daden te stellen, zo zelfs dat je je bezoedeld hebt met Baal en de anderen die daarop lijken, je hebt de vertrouwdheid met de wet doorbroken door je allerschandelijkste zeden en naakt lig je neer in je zonden.’ (cap. 6, r 135-138)
127
Invouwing In de vorige paragraaf wordt al aangeduid dat de Kerk de voorschriften van God invouwt, en optilt naar een hoger niveau. Hildegards uitleg bij een vers van Ezechiël geeft nog een duidelijker voorbeeld van dit invouwingsprincipe: Christus heeft ook het jodendom naar het heil willen voeren. Christus richt zich tot de Synagoge en zegt: ‘Ik, de Zoon van de Allerhoogste, heb in de wil van mijn Vader mijn vleeswording over jou uitgestrekt, o Synagoge, namelijk voor je heil, door je zonden op te heffen waaraan je je door grote vergetelheid hebt schuldig gemaakt. En ik heb een remedie voor je heil bezorgd doordat ik je de toegangswegen tot mijn verbond en tot jouw heil openbaarde toen ik je het ware geloof ontsloten heb dankzij de leer van de apostelen, althans zolang je mijn voorschriften naleefde, net zoals een vrouw zich aan de potestas van haar man moet onderwerpen. Want ik heb de gestrengheid van de uiterlijke wet van je weggenomen en jou de zachtheid van de geestelijke leer gegeven en heb jou hoogst persoonlijk alle mysteries getoond in de vorm van spirituele onderwijzingen; maar jij hebt mij, die rechtvaardig is, verlaten en hebt je verbonden met de duivel.’ (cap. 7, r 141-154) ‘Sed et me iustum deseruisti et diabolo te coniunxisti’: zo luiden de laatste regels van cap. 7. Men vindt er een echo in van het Hooglied: de bruid smeekt, bidt, roept: ‘waar ben je, waarom heb je me verlaten?’ De bruidegom is verdwenen. Hier is het omgekeerde aan de hand; de bruid is de Synagoge; ze heeft haar ‘nieuwe bruidegom’ verlaten. Het is de bruidegom die verweesd, verlaten is: Christus. Hij bood zich aan; maar de Synagoge weigert het mystieke huwelijk. Ze verbindt zich met de duivel; coniunxisti kan ook gelezen worden als: je bent gehuwd met de duivel. De Synagoge heeft zich afgewend van God; ze was bestemd om met Christus te huwen; ze heeft het verbond met duivel verkozen. Samson, vervolgt Hildegard, werd door zijn vrouw verlaten en zijn haar werd afgesneden; maar hij versloeg de vijanden toen zijn haar weer aangroeide; net zo werd Christus verlaten toen de Synagoge hem afwees en misprees; maar ‘toen de Kerk van God weer op krachten kwam, heeft dezelfde Zoon van God de Synagoge neergegooid en haar afstammelingen onterfd.’ Maar, zoals hoger al aangegeven: de Synagoge, misleid door de duivel, zal de weg terugvinden naar het heil: ‘Net zoals David zijn vrouw van wie hij eerst gescheiden was omdat ze zich met een andere man bezoedelde weer bij zich terugriep, net zo zal de Zoon Gods de Synagoge, die eerst in zijn vleeswording met hem verenigd was maar hem omwille van het doopsel verliet en de duivel is gevolgd, tenslotte rond de allernieuwste tijd weer bij zich opnemen, op het ogenblik waarop ze, al haar zonden van ontrouw achter zich latend, naar het licht van de waarheid zal terugkeren. Want de duivel heeft zich van de Synagoge in haar blindheid meester gemaakt, en haar aan de ontrouw overgeleverd door vele dwalingen, en heeft hier nooit mee opgehouden, tot de Zoon gedood was (…) De Zoon van het onrecht zal mijn Zoon trachten te verdrijven doorheen zijn uitverkorenen. Maar dan zal mijn zelfde Zoon, na het neerslaan van de Antichrist, de Synagoge terugroepen naar het ware geloof, net zoals David zijn eerste vrouw, na de dood van Saul, bij
128
zich terugriep. En dat zal gebeuren wanneer de mensen in de allernieuwste tijd degene die hen misleid heeft verslagen zullen zien en ze zullen met grote haast de weg van het heil oplopen. Het paste immers niet dat de waarheid van het evangelie de schaduw van de wet aankondigde, want het past dat het vleselijke vooruit loopt en het geestelijke volgt; immers, een slaaf kondigt vooraf aan dat zijn meester zal komen, en een meester loopt niet als een slaaf vooruit op zijn slaaf. Derhalve liep ook de Synagoge vooruit in de schaduw van de betekenis, en de Kerk volgde, in het licht van de waarheid. En laat dus eenieder die de wijsheid in de Heilige Geest en een gevleugeld geloof heeft, deze aanmaning van me niet overschrijden, maar laat hij ze omhelzen en waarnemen met de smaak van zijn ziel.’ (cap. 8, r 165-190) Met de hoger aangehaalde woorden eindigt dit visioen. De invouwing is compleet: niet alleen de hele geloofsinhoud en het voornaamse ritueel (besnijdenis) worden door het nieuwe geloof opgenomen en opgetild naar een hoger niveau, ook de belijders van het voorlopersgeloof zullen in het nieuwe geloof worden opgenomen: oud geloof en oud-gelovers worden opgeslorpt in de glans van de nieuwe waarheid. De belijders van het nieuwe geloof eren hun voorlopers: ook zij zullen deelachtig worden aan de waarheid. En de rangorde van de twee geloofsvormen (jodendom en christendom) wordt duidelijk aangegeven, en die rangorde wordt ingegeven door de prioriteit van het geestelijke op het vleselijke: ‘Het paste immers niet dat de waarheid van het evangelie de schaduw van de wet aankondigde, want het past dat het vleselijke vooruit loopt en het geestelijke volgt.’ (cap. 8) Herlezen we de laatste regels van het visioen. Men moet nu al dit nieuwe (christelijke, geestelijke) geloof omhelzen, niet met uiterlijke tekenen, maar het ‘waarnemen met de smaak van de ziel’. Innerlijk; niet uiterlijk; geestelijk, niet materieel, laat staan vleselijk. Die laatste regel is mogelijk tot christenen én joden gericht. Bekeer jullie, sluit je aan bij het heil dat jullie hoe dan ook te wachten staat, dankzij het juiste, nieuwe geloof. Want, zoals uitdrukkelijk gezegd, de logica liegt er niet om: het geestelijke komt na het vleselijke, zoals het licht komt na de schaduw. Net zo komt het evangelie na, en als bekroning van het oude verbond. Want het is geestelijk, en dat geestelijke gehalte maakt het beter dan de leer van het oude verbond. Het kondigt de vergeestelijking aan die het eindpunt is van de wereld; en die vergeestelijking moet men innerlijk accepteren en beleven, d.i. smaken op een innerlijk niveau, niet louter uiterlijk. En dat is dan het eindpunt van Hildegards redenering. Heel kort wordt in de commentaar bij dit visioen de eindstrijd gesuggereerd: de Zoon zal de Antichrist neerslaan; de belijders van het oude verbond zullen zich bekeren; dit zal het einde zijn van de misleiding door de duivel; daarop volgt het einde van de materiële wereld en haar dwalingen; alles komt goed, is goed, voorgoed; de christelijke kerk gaat het pad op van de vergeestelijking; na het verslaan van de Antichrist – die één keer expliciet wordt aangeduid, en verschillende keren zijdelings, door te spreken over het ‘einde der tijden’ - en eenmaal de bekering van de belijders van het oude verbond is gebeurd, dat zich op hetzelfde moment zal afspelen, is het einde in zicht: alles vergeestelijkt. Dat is het doel van Hildegard; dat is haar wens; en men vangt een glimp, of liever, een schitterend (letterlijk schitterend, want in een helle schittering gedompeld) beeld op van die geestelijke wereld in het volgende visioen: Scivias I,6.
129
Men ziet er de wereld zoals hij is wanneer hij voleindigd is en weer bij zijn begin is beland; de cirkel is rond: het is een wereld van licht en luister, een wereld zoals hij voordien was; de wereld van het eeuwige gezang van de engelenkoren.
SCIVIAS I, 6. De engelenkoren
130
Ik geef geen vertaling van dit visioen. Slechts enkele opmerkingen. Het visioen stricto sensu beschrijft de negen engelenkoren, met aanduiding van hun naam en eigenschappen; daarop volgt een heel korte uitleg bij die eigenschappen. Vier punten lijken me van belang. 1. In de editie van de CC CM is de laatste zin van het visioen identiek aan de laatste zin van het vorige visioen. Is er een vergissing in het spel (tot in de manuscripten?). Alleszins alludeert een woord, in die laatste zin, namelijk aan de ‘vleugels van het geloof’ eerder aan dit visioen, aangezien enkel in dit visioen (en niet in het vorige) sprake is van ‘vleugels’; de drie eerste engelenkoren, engelen en aartsengelen, alsook de twee laatste engelenkoren, de cherubijnen en serafijnen hebben als enigen, in het visioen stricto sensu, ‘vleugels’. Er is geen sprake van ‘vleugels’ in het vorige visioen. Wat mij doet vermoeden dat deze laatste zin eerder bij dit visioen hoort. 2. Men spreekt in de moderne commentaren op dit visoen van de negen engelenkoren, en dit naar analogie met de vaak gebruikte hiërarchie van de engelen, in negen koren, onderverdeeld in drie keer drie koren (zoals o.a. bij Dionysius de Areopagiet). De volgorde van deze koren kon variëren binnen de christelijke literatuur, vooral binnen de tweede en derde groep, d.i. na de eerste groep (aartsengelen en engelen). Bij Hildegard treffen we de volgende volgorde aan: engelen, aartsengelen, deugden (virtutes), machten (potestates), principatus (krachten), heerschappijen (dominationes), tronen (throni), cherubijnen, serafijnen. Ze hanteert dus een iets andere volgorde dan andere schrijvers, maar nader onderzoek toont duidelijk aan dat vele schrijvers uit de christelijke literatuur hun eigen volgorde van de engelenkoren gaven. 3. Belangrijker is dat Hildegard géén ‘drie maal drie’ koren beschrijft. In het visioen stricto sensu komen eerst de engelen en aartsengelen; ze vormen een soort ‘slagorde’ of ‘legioenen’ (acies), en, zo luidt het, ‘deze legioenen omringden als een kroon (secundum modum coronae: als in een cirkel) vijf andere legioenen’. Na de beschrijving van deze legioenen wordt aangeduid: ‘Maar ook deze legioenen omgaven, als een soort kroon (als in een cirkel), twee andere koren’. Met andere woorden, de onververdeling is niet drie maal drie koren, maar: twee koren omvatten vijf koren, en deze omvatten dan weer twee koren. Ik weet niet waar dit vandaan komt. Het is overigens een visueel sterk beeld, want het lijkt erop alsof men de koren van onderaf bekijkt, als in een koepel, in een terugwijkend perspectief; de eerste koren ‘omvatten’ de latere, omdat die laatste hoger gelegen zijn en dichter bij God; het soort visuele ruimte dat men in met engelenkoren of andere taferelen beschilderde kerkkoepels aantreft, waarbij de onderste schilderingen in feite minder belangrijk zijn dan de hoger gelegen schilderingen, en uitmonden op een opening in de koepel: het licht, de glans van het licht, daar waar God is, die alles met zijn licht overspoelt en leven geeft, en niet uitgebeeld kan worden. 4. De sleutelwoorden van dit visioen zijn: vreugde, geluk. Geestelijke vreugde, zoals Hildegard ze verstaat. Dat leest men af uit de laatste regel van het visioen stricto sensu: ‘En al deze legioenen deden in alle muziekvormen en met wonderlijke stemmen de wonderlijke dingen weerklinken die God in de zalige zielen bewerkstelligt (operatur), dankzij dewelke ze (de engelen) God op een grootse manier (magnifice) verheerlijkten.’
131
De engelen zingen de lof van God door de wonderlijke dingen te zingen die God in hun eigen, zalige zielen, teweeg brengt. Niet hun eigen daden, de werking van God in hen staat centraal. De geestelijke wereld is er één van muziek, van zang. Wanneer Hildegard op het einde van haar visioen commentaar geeft bij deze zin uit het visioen stricto sensu, schrijft ze dat al deze engelen ‘zich verheugen in de vreugde van het heil’ (laetantes in gaudio salutis)’ (cap. 11). Om dit dan weer uit te leggen, haalt ze een vers uit de bijbel aan: ‘De stem van de vreugde (exsultatio: het juichen) en van het heil in de tabernakels van de rechtvaardigen’ (cap. 12). Die ‘tabernakels’ zijn, vermoed ik, de ‘vergeestelijkte’ lichamen van hen die het heil, de zaligheid bereikt hebben. Vreugde: men is bevrijd van het aardse lichaam, men huist in een lichaam van rechtvaardigheid, waarin men enkel het ‘goede’ doet, omdat alle verleidingen van de duivel, en van het aardse vlees en lichaam opgeheven en voorbij zijn. Maar in de hierop volgende uitleg betrekt Hildegard dit op de mensen die nu, hier, op aarde, in dit aardse lichaam leven: zij leven, nu al, een ‘zalig’, vergeestelijkt leven op aarde: ‘Dit is de stem van de vreugde (laetitia) en voorspoed, die hieruit voortkomt dat het vlees wordt vertrappeld en de geest wordt opgericht (erigitur), en die, aangezien het heil niet uitblijft, gehoord wordt in de woningen van hen die de onrechtvaardigheid verwerpen en de rechtvaardigheid beoefenen, en die, hoewel ze de suggesties van de duivel zouden kunnen involgen om het kwade te doen, onder goddelijke inspiratie het goede doen. Wat betekent dit? De mens is heel vaak bijzonder ingenomen met zichzelf (letterlijk: verheugd) zodra hij een zonde heeft kunnen begaan die hij zich hoewel dat niet paste had voorgenomen te begaan. Maar daar vindt hij zijn heil niet in, want hij heeft gedaan wat ingaat tegen het goddelijke voorschrift. Hij zal echter dansen van vreugde (tripudium exsultationis habebit) wanneer hij de voorspoed van het heil zal hebben: hij zal het goede uitvoeren dat hij zo hartstochtelijk verlangde, en hoewel hij nog in dit lichaam is zal hij houden van het verblijf (bedoeld is: de hemel, of, waarschijnlijker: het vergeestelijkte lichaam) van diegenen die de weg van de waarheid zijn opgelopen en de vergissing van de leugen hebben afgewezen.’ (cap. 12) Hierna volgt de laatste zin van het visioen (dezelfde als de laatste zin van het vorige visioen). En dit is dan het einde van het eerste visioenenboek van de Scivias. Een bespreking van Scivias II en III vindt u in een volgend artikel.
Deel IV. Bibliografie van vertalingen van de drie visioenenboeken van Hildegard van Bingen Oorspronkelijke Latijnse teksten van de visioenenboeken in het Corpus Christianorum, Continuatio Medievalis (Brepols, Turnhout): De Scivias (nrs 43 en 43A, 1978)(tekstbezorgsters: A. Führkötter en A. Carlevaris) Het Liber Vitae Meritorum (nr. 90, 1995)
132
Het Liber Divinorum Operum (nr. 92, 1996)(tekstbezorger: Peter Dronke) Briefwisseling van Hildegard (nrs 91 en 91A, 1991-1993) De Vita van de Hildegard, geschreven in de twaalfde eeuw (nr. 126, 1993). Vertalingen van de Scivias Nederlands W(illibrordus) Lampen, Hildegardis. Keuze uit de geschriften. Het Spectrum, UtrechtAntwerpen, reeks ‘christelijke klassieken’, 1956 (vertalingen uit de Scivias, I,1, I,2, I,4 (blz. 311) en I,6 (blz 12 e.v.) Etty Mulder, Hildegard van Bingen: een vrouwelijk genie uit de middeleeuwen. Baarn,1982 en Ambo, Baarn, 1998 (gemoderniseerde vertaling, via parafrasen, van Scivias I,4 (blz. 59-61), Scivias III,11 (blz. 115-118 en 121-122) en Scivias III,12 (blz. 123-125)) Jan Hoving e.a., Hildegard van Bingen, Spiegel van hemelse geheimen, Ten Have, Baarn, 1998 (vertaling van visioen en Hildegards commentaar bij Scivias I,5 (blz. 77-84) en vertaling van Scivias II,2 (blz. 25-31). Vertaling van het ‘visioen’ en Hildegards eigen commentaar bij Scivias II,2 (door Daniël Maes, o.praem.): zie: http://misuren.topcities.com/SHB/2005_06/20050917_inleiding_scivias.htm Frans Pierre Monat, Hildegarde de Bingen. Sache les voies ou Livre des visions, Sagesses Chrétiennes, 1996 (2004 2de druk; 2011 3de druk) (eindelijk de volledige Scivias: geen wonder dat het boek 732 pagina’s telt en exact 655 gram weegt; overigens geeft de vertaler toe dat Hildegards Latijn soms behoorlijk… onvertaalbaar is: ‘Il nous est arrivé d’en être réduit à devoir décalquer son obscurité, en transposant simplement un latin parfois mystérieux, considérant que la difficulté des formules pousserait le lecteur à la réflection ou le conduirait à la méditation.’, p. 19. Is dat geen voorbeeldige, elegante manier om te zeggen dat men noodgedwongen onvertaalbaar heeft gelaten wat onvertaalbaar is?) R. Chamonal, Scivias ou Les Trois Livres des Visions et Révélations, Paris, R. Chamonal, Libraire-Editeur. 2 delen, bevatten Scivias I, 1-6 (1909) en II, 1-5(1912); blijkbaar is het derde deel nooit verschenen. Beduidend betere vertaling dan die van Lachèze. Pierre Lachèze, Les Révélations de Sainte Hildegarde ou le Scivias Domini, Paris, LibraireEditeur Victor Palmé, 1863 (alle visioenen, maar zonder de bijhorende commentaar van Hildegard, en met een merkwaardige uitleg van de vertaler, die Hildegards visioenen bij voorkeur leest als toespelingen op de toenmalige politieke spanningen tussen de Europese
133
grootmachten en aan de hand van Hildegard ‘profetiseert’ over een nakend cataclysme voor Europa.) Duits Maura Böckeler, Hildegard von Bingen: Wisse die Wege. Scivias. Nach dem Originaltext des illuminierten Rupertsberger Kodex ins Deutsche übertragen und bearbeitet von Maura Böckeler. O. Müller, Salzburg 1954 Engels Mother Columba Hart en Jane Bishop (vertalers), Barbara Newman (introductie), Hildegard of Bingen: Scivias. Reeks: ‘Classics of Western Spirituality’, Paulist Press, 1990 (volledige Scivias, al hebben de vertaalsters sommige delen van de uitleg bij de visioenen door de mystica zelf, wegens ‘te lang’, hier en daar samengevat) Vertalingen van het Liber Vitae Meritorum Nederlands W(illibrordus Lampen), Hildegardis. Keuze uit de geschriften, Het Spectrum/UtrechtAntwerpen, reeks ‘Christelijke klassieken’, deel 3, 1956 (blz. 99-166; blz. 99-156: stukken uit het eerste boek; blz. 156-165: stukken uit het zesde boek). Duits H. Schipperges, Der Mensch in der Verantwortung, Salzburg, 1972 (volledige vertaling) Engels Bruce Hozeski, The Book of the Rewards of Life, Oxford University Press, Oxford-New York, 1984 (volledige vertaling) Vertalingen van het Liber Divinorum Operum Nederlands Nederlandse vertaling van LDO III,1 (visioen 6) door de ‘Nederlandse Hildegard van Bingen website’ (www.hildegardvanbingen.nl); link voor de vertaling van dat visioen: http://www.hildegardvanbingen.nl/nieuwe-vertalingen/liber-divinorum-operum Vertalingen van bepaalde visioenen – in moderne hertaling – bij Etty Mulder, Hildegard van Bingen: een vrouwelijk genie uit de middeleeuwen Baarn,1982 en Ambo, Baarn, 1998 (LDO I,1: blz. 71-75 (hele visioen én commentaar van HVB); LDO I,2: blz. 62-67)
134
Vertalingen (passim) van visioenen bij Ingrid Riedel, Hildegard van Bingen. Profetes van kosmische wijsheid, Baarn, 1996 (LDO I,1, 2, 3, 4: blz. 113-141; LDO I, 8,9,10: blz. 85-111) Frans Bernard Gorceix, Hildegarde de Bingen, Le Livre des Oeuvres Divines. Albin Michel, Spiritualités vivantes, 1982 en 1989 (uitstekende inleiding en vertaling van het Liber Divinorum Operum. Ook hier echter heeft de vertaler stukken van het originele commentaar bij de visioenen weggelaten) Duits Heinrich Schipperges, Welt und Mensch: Das Buch De Operatione Dei. Aus dem Genter Kodex uebersetzt und erlautert, 1965 Idem, Gott ist am Werk: aus dem Buch De operatione Dei, 1959 (bizar werk: niet erg duidelijk wat de vertaling van Hildegards tekst is en wat de commentaar van de auteur is) Engels Throop, Priscilla, trans., Book of Divine Works of Hildegard of Bingen, Charlotte, VT: Medieval MS, 2009 (geen idee wat in dit werk staat; heb het niet kunnen inkijken) Matthew Fox (ed), Hildegard von Bingen’s Book of Divine Works, with Letters and Songs, 1987 (bevat, voor zover ik zie, de vertaling van het volledige LDO; de vertaler is Robert Cunningham) Boeken over Hildegard Etty Mulder, Hildegard van Bingen: een vrouwelijk genie uit de middeleeuwen, Baarn,1982 en Ambo, Baarn, 1998 (nog altijd de beste nederlandstalige inleiding tot Hildegard van Bingen) Ingrid Riedel, Hildegard van Bingen. Profetes van kosmische wijsheid, Baarn, 1996 (over het vrouwelijk godsbeeld van Hildegard in de figuur van de ‘Wijsheid’ aan de hand van de miniaturen in de Visioenen, in het bijzonder het LDO; met soms bedenkelijke of op z’n minst zeer eigengereide interpretaties, waarbij Riedel Hildegard van Bingen vooral tot grote vertegenwoordigster van de Sofia-spiritualiteit wil maken, een Sofia die dan de ‘vrouwelijke’, door de kerk verwaarloosde scheppende kracht en ‘wijsheid’ zou zijn, die door de ‘mannelijke’ Heilige Geest werd verdrongen; heeft wél gelijk in die zin dat Hildegard wellicht ook putte uit bronnen die gelinkt waren aan de ‘esoterische’ stroming binnen het christendom, én aan de stroming die een ‘natuurmystieke’ interpretatie van de schepping geeft, welke stromingen na haar binnen de christelijke religie, theologie en mystiek verdwijnen en pas vanaf de renaissance weer opgeld maken; diezelfde stromingen worden dan opnieuw, vanaf het einde van de vorige eeuw, geherwaardeerd en drukken – gecombineerd met de inzichten van de jungiaanse
135
psychologie – hun stempel op vele interpretaties van Hildegards werken in de voorbije decennia.) Louis A.M. van den Bercken, Hildegard von Bingen, Haar leven, mystiek, muziek en geneeskunde, Ank-Hermes, Deventer, 1996 (eerste druk 1981; heel goede inleiding tot Hildegard; al zijn de bladzijden 65-67 mij een doorn in het oog) Louis Rebcke, God geneest natuurlijk. (vooral aandacht voor de geneeskunst van Hildegard en voor haar medicatierecepten) Jan Hoving ed., Hildegard van Bingen, Spiegel van hemelse geheimen, Ten Have, Baarn, 1998 (boeiend werk; vooral over de Visioenen van Hildegard; met bijdragen van verschillende auteurs) Frater Henri Boelaars O.S.B, Commentaar op de miniaturen in Scivias van Hildegardis van Bingen, 1984, Sint Willibrodusabdij, Slangenburg/Doetinchem Heinrich Schipperges, Hildegarde de Bingen, Brepols, Paris, 1996 (heel degelijke inleiding tot Hildegard, maar vooral op basis van de Latijnse teksten; meer voor specialisten en zij die het Latijn machtig zijn) Het muzikale oeuvre van Hildegard Is opgenomen op CD (een cassette van 8 CD’s) door Sequentia Peter van Poucke, Hildegard of Bingen. Symphonia Harmoniae Caelestium Revelationum, Dendermonde Codex. Alamire, Peer, 1991, XV, 36 pp. (facsimile-uitgave van de zgn. Dendermonde-codex, waarin haar liederen in één geheel zijn ondergebracht) Barbara Newman, Saint Hildegard of Bingen, Symphonia, A Critical Edition of the Symphonia armonie Celestium Revelationum. Cornell Univ.Press, Ithaca, New York, 1988 (volledige uitgave van de Liederen van Hildegard in origineel en Engelse vertaling + commentaar) Sinfonye (onder leiding van Stevie Wishart) heeft de volledige liederencyclus van HVB opgenomen; de cd O nobilissima viriditas bevat o.a. het gelijknamige lied, maar ook het mooie Columba aspexit en het al even mooie O Euchari. (Sinfonye, O nobilissima viriditas. The complete Hildegard von Bingen, volume three; notes and translations by Stevie Wishart and Boris Todoroff; Celestial harmonies, 2004) Artikelen over Hildegard van Bingen Boris Todoroff,Ideaalbeeld en werkeljkheid (Kultuurleven, Leuven, januari 1998, blz. 44-51 ) enHildegard van Bingen artistiek bekeken (Kultuurleven juli 1998, blz. 98-103): klik op de titels voor een pdf met een korte voorstelling van Hildegard en een bespreking van de dilemma’s waar ze mee worstelde.
136
Een overzicht van de over Hildegard gepubliceerde boeken en de op haar werk toegepaste ‘interpretatieschema’s, tot in 1997, met inbegrip van de theorie van Caroline Walker Bynum, is te vinden in: Boris Todoroff, Kruispunt, Brugge, jrg. 38, nr 173, december 1997, blz. 113-126 Een artikel over vrouwelijke mystiek in de middeleeuwen (Boris Todoroff, Kultuurleven, december 1996) en een overzicht van verdere literatuur over vrouwelijke mystiek (idem, Kultuurleven 1996). Klik op de titel voor het pdf-document.
[i] Pierre Monat, Hildegarde de Bingen. Sache les voies ou Livre des visions, Sagesses Chrétiennes, 1996, p. 5 [ii] geciteerd in: John W. Baldwin, Paris et Rome en 1215: les réformes du IVe concile de Latran, in: Le Journal des savants, 1997, n 1, p 107 noot 35; zie dat artikel voor meer voorbeelden van de tegenstand tegen deze verordeningen. [iii] John W. Baldwin, o.c., 116, noot 63 (vertaald uit de Latijnse tekst) [iv] John W. Baldwin, o.c., p. 110, noot 42 [v] Zie, voor een overzicht van het eindtijdsdenken en de Antichrist in de twaalfde eeuw: Bernard McGinn, De Antichrist. Geschiedenis van tweeduizend jaar aardse verdorvenheid. Oorsprong. Betekenis. Doel. Tirion/Baarn, 1996, p. 142-173. [vi] Zie het boek van Bernard McGinn (vorige noot) en de hoofdstukken gewijd aan Hildegard van Bingen en Joachim van Fiore in: Pieter Eligh, Leven in de eindtijd. Ondergangsstemmingen in de middeleeuwen. Hilversum, Verloren, 1996. Teksten van millenaristen door de eeuwen heen, ook van Joachim van Fiore, zijn te vinden in: M. F. Elling, Het einde der tijden. Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Leuven, 1997 [vii] Voor een helder overzicht van de vele bewegingen binnen, buiten of tegen de kerk in deze periode, tot in de veertiende eeuw, met uittreksels uit de originele teksten, zie: Edward Peters, Heresy and Authority in Medieval Europe. Documents in Translation. University of Pennsylvania Press, 1980 [viii] Sabina Flanagan in: Dictionary of Literary Bibliography, vol 148, 1995, p. 59-73 [ix] vertaling: W.Lampen, p. 1-3 [x] vertaling: W. Lampen, p. 83-86 [xi] vertaling: W. Lampen, p. 66-67
137
[xii] vertaling: Ingrid Riedel; een prachtige uitvoering van dit lied, gezongen door Catherine Schroeder, is te vinden op de cd: Catherine Schroeder, Hildegard von Bingen. O Nobilissma Viriditas, Champeaux; distributie: harmonia mundi. [xiii] Dat belet niet dat de terminologie met ‘quaedam’, ‘quasi’, ‘velut’ etc mogelijk een sjabloon is uit de visionaire literatuur; ik kan me alvast een tekst herinneren uit Peter Donke’s boeken waarin een visioen (?) van Abelardus staat, als ik me niet vergis, waarin exact dezelfde termen worden gebruikt; wat dus de suggestie wekt dat het gebruik van deze bijwoorden en voornaamwoorden misschien een vast procédé was om, via dit soort stilistisch kenmerk, aan te geven dat het om een visioen gaat. Maar dat neemt nog altijd niet weg dat Hildegard wel degelijk die (vage) vorm kiest en consequent aanhoudt, ondanks de apodictische verheldering die ze in haar commentaar geeft. Zo wordt consequent over een ‘puella’ gesproken in Scivias II,5, en niét over een ‘virgo’ (‘maagd’), en wordt pas in het commentaar aangegeven dat deze ‘puella’ (dit ‘jonge meisje’) staat voor de maagdelijkheid. Wanneer Riedel dus ‘puella’ in het visioen stricto sensu door ‘maagd’ vertaalt, doet ze onrecht aan de onbepaaldheid in het visioen stricto sensu, een onbepaaldheid die door Hildegard zélf nochtans gerespecteerd werd. [xiv] Etty Mulder, Hildegard van Bingen: een vrouwelijk genie uit de middeleeuwen, Ambo/Amsterdam, herziene druk, 1998, p. 59 [xv] Zie hiervoor het artikel over Thomas Merton op deze website, waarin ik kort, op het einde van het artikel, aangeef in welke boeken Ken Wilber dit bespreekt. [xvi] Hildegard maakt een bewuste keuze voor het ‘rad’ om de kosmos weer te geven, zoals ze dat ook expliciet aangeeft in het Liber Divinorum Operum. ‘Suivant Hildegarde, cet ensemble circulaire figure explicitement une « roue » et non un « œuf ». Elle insiste sur la différence entre cette vision de la roue et celle, antérieure de « vingt huit années », du Scivias. Finalement, ditelle, c’est l’image de la roue qui a eu sa préférence : l’image de l’œuf « permettait de saisir au mieux les éléments du monde. En effet, la structure multiple de l’œuf ressemble à la multiplicité des divisions du monde : dans les deux cas, ce sont les éléments différents que l’on distingue. La roue, elle, évoque exclusivement la révolution, l’exact équilibre des éléments du monde. Aucune de ces deux images ne représente totalement la forme de ce monde : tout à l’entour, il est entier, rond, et il tournoie sur lui-même. Une sphère ronde, qui tournoie sur elle-même, n’en offre pas moins plus de ressemblance avec la forme du monde »’ Uit: Jean-Claude Schmitt, Quand la lune nourrissait le temps avec du lait. Le temps du cosmos et des images chez Hildegarde de Bingen (1098-1179), Images Re-vues [En ligne], hors-série 1 | 2008, op het internet sinds april 2011; link: http://imagesrevues.revues.org/874 [xvii] Peter Dronke, Fables of the cosmic egg, in: idem, Fabula, Explorations into the uses of Myth in Medieval Platonism (Mittellateinische Studien und Texte, herausg. Karl Langosch, Band IX), Leiden en Keulen, E.J.Brill, 1974, p. 79-99 [xviii] Men kan natuurlijk evengoed stellen dat het ‘visioen stricto sensu’ pas ophoudt na cap. 8. En dat in dat eerste, zuiver visionaire deel, Hildegard een aantal beelden ziet, én de drie zielen ziet en hoort. Daarna pas volgt de uitleg van wat ze ziet en gehoord heeft.
138
[xix] uit: C.G. Jung, ‘Jung over Ufo’s, een psychisch gerucht’ (vertaling van: ‘Ein moderner Mythos’, uitgegeven door Lemniscaat, ante 1981), geciteerd in: Louis A.M. van der Bercken, Hildegard von Bingen, Ankh-Hermes, Deventer, 1981, p. 65-67, passim. [xx] ibidem
Laatst aangepast op 17 november 2012
139
Hildegard van Bingen. De teksten van haar visioenenboeken 2. Scivias II en III © Boris Todoroff 06 dec 2011 Dit is het tweede deel van het artikel over de visioenenboeken van Hildegard van Bingen. Het eerste deel bevat een inleiding, de bibliografie, en de bespreking van Scivias I. Hier volgt de bespreking van Scivias II en III. In een volgend artikel volgt het Liber Divinorum Operum.
SCIVIAS II Zoals in het artikel over Scivias I gezegd werd: het tweede boek van de Scivias vertelt hetzelfde als het eerste; het derde vertelt hetzelfde als het tweede boek: hoe de wereld ‘gevallen’ is – en hoe hij, dankzij de Kerk en Christus weer kan ‘hersteld’ worden in zijn oorspronkelijke evenwicht. Theologische en sacramentele visioenen Maar in dit tweede boek komen de christelijke theologie, de rol van de Kerk en het sacramentele aspect meer tot uiting dan in het eerste boek; dat merkt men aan de in de commentaren behandelde onderwerpen. Theologische onderwerpen: de verhouding God-het Woord; het Woord-de geïncarneerde Christus: Scivias II,1; de Drie-eenheid: Scivias II,2. Sacramentele onderwerpen: de Kerk, het doopsel en maagdelijkheid: Scivias II,3; vormsel en maagdelijkheid: Scivias II,4; kuisheid - nodig voor de kloostergelofte, die op zich een volwaardig sacrament is en het pendant vormt van het huwelijk - Scivias II,5; eucharistie: Scivias II,6. Neerslaan van de duivel (Antichrist) en einde der tijden: Scivias II,7
140
Korte duiding van de visioenen uit Scivias II in vergelijking met Scivias I Waarin moet men ‘geloven’ om mee te werken aan het herstel van de kosmos? Dat is de vraag die gesteld wordt. Antwoord: geloven moet men in: de legitimiteit van de Kerk die de sacramenten van God aan de wereld geeft; geloven moet men in het ‘credo’ van de Kerk, meer bepaald de Drie-eenheid en de incarnatie van het Woord; geloven moet men in de echtheid en werkzaamheid van de sacramenten die door de Kerk zijn uitgevaardigd en die op hun beurt dat ene en ware geloof openbaren en beschermen; geloven moet men – op een hoger, abstract niveau – in de noodzaak van vergeestelijking, door o.a. maagdelijkheid, om de wereld te ‘redden’; geloven moet men in de hulp die de sacramenten (inzonderheid het doopsel) bieden om alle mensen te vergeestelijken en uit handen van de duivel te redden, d.i. uit de verlokkingen van de materie en de seksuele lust los te wrikken en op te tillen naar het hemelse. Dat is zowat de inhoud van Scivias II, althans indien men de commentaren van Hildegard leest. In tegenstelling tot Scivias I, waar het boek eindigt met de lofzang van de engelen en slechts zijdelings, in het voorlaatste visioen, gealludeerd wordt op de strijd met de Antichrist, komt deze strijd en ultieme gevangenschap van de Antichrist in dit boek uitvoeriger aan bod, met name in het allerlaatste visioen dat de hele reeks afsluit (Scivias II,7); in het derde boek van de Scivias zal datzelfde onderwerp (de ultieme strijd tussen God en de Antichrist) nog uitgebreider aan bod komen. Maar één van de belangrijkste personages van die strijd zo men wil, namelijk de Kerk, wordt in dit visioenenboek uitdrukkelijk geïntroduceerd: de Kerk wordt in deze – tweede – visioenenreeks van de Scivias uitdrukkelijk als de ‘bruid van Christus’ geportretteerd en als de enige legitieme bezitster van de erfenis van Christus. Ze is in die zin ‘geestelijk’; en brengt de mensen tot vergeestelijking, net zoals Christus, maar door middel van de sacramenten. De Kerk is, bij wijze van spreken, ‘Christus op aarde’. Dat is de redenering die aan de basis ligt van dit tweede visioenenboek van de Scivias. Programmatische visioenen: themata en korte analyse Scivias II,6 Hier, in Scivias II, zijn sommige visioenen (vooral Scivias II,1, 2 en 3) stricto sensu nog ‘vaag’, ‘amorf’, net zoals in Scivias I – en andere bepaald nauwkeurig (en bevatten al hun ‘uitleg’ binnen hun beelden: het zijn eerder inzichten, programmapunten die in ‘beelden’ worden omgezet, die dus worden ‘verbeeld’, ‘geïllusteerd’). Dat merkt men bijvoorbeeld aan Scivias II,6, waarin de hele setting een eucharistieviering voorstelt, opgedragen door een priester. Het visionaire is niet meer inventief, creatief en kosmisch; het visionaire uit zich door de blik die op zo’n eucharistieviering wordt geworpen: Hildegard ‘schouwt’ hoe, tijdens de eucharistie, de goddelijke vlam (element van haar kosmische visioenen, en die in oppositie staat tot de duisternis van het kwaad) het brood en de wijn ‘optilt’ van het altaar en weer op het altaar laat ‘neerdalen’ vanuit de hemelse dimensie en in die zin ‘omvormt’ in het ‘ware’ lichaam en bloed van Christus. Ze ‘ziet’ dus het mysterie van de eucharistie: hoe brood en wijn worden omgevormd in iets geestelijks; haar visionaire gaven staan hier ten dienste van een kerkelijk sacrament. Het geheel is consistent met haar diepste intuïties: aardse versus hemelse dimensie; goddelijke vlam versus duisternis; maar zoals blijkt uit haar commentaar bij dit visioen, wijkt ze geen duimbreed af van de volgens haar orthodoxe, juiste interpretatie van de eucharistie. Haar visionaire gave legitimeert een nieuwe visie van de
141
eucharistie, die opgeld begint te maken in haar tijd en later, in de dertiende eeuw, algemeen geldend zal zijn binnen de christelijke kerk, en, opnieuw, bij vele mysticae, aanleiding zal zijn tot visioenen die de basiselementen van dit sacrament bevestigen. Denken we maar aan Hadwijchs 7de visioen, waarin ook een eucharistisch visioen wordt beschreven, zij het vanuit een nieuwe invalshoek, typisch voor de dertiende eeuw: het gaat niet langer, zoals bij Hildegard, om de ‘erfenis’ van Christus’ bloed en vlees, dat door de Kerk wordt opgevangen, en symbool staat voor het huwelijk tussen Christus en de Kerk, nee, het gaat vooral om het offer van Christus voor de mensheid als God én mens, én om de vereniging tussen de individuele mens (met ziel én lichaam) met Christus, die zowel God als mens is. De manier van ‘kijken’ naar de eucharistie is dus veranderd, de invulling van het impact van de eucharistie eveneens; maar in de twee gevallen, of het nu om Hildegards visioen gaat of om Hadewijchs visioen, om respectievelijk het huwelijk tussen de Kerk en Christus (en waarbij zijn bloed de ‘bruidsschat’ is) of om de eenwording van de individuele ziel, en ja, zelfs de mens, de fysieke mens met de fysieke Christus, om aldus toegang te hebben tot God en de Drie-eenheid – wat dus ook de invulling is, die hemelsbreed kan verschillen van mystica tot mystica, en van eeuw tot eeuw, heeft zo’n visioen onderliggend slechts één belangrijke functie: bewijzen dat de door de Kerk gegeven invulling van de geldigheid en legitimiteit van het visioen ‘waar’ is; men heeft ‘ervaren’ dat dit sacrament bewerkstelligt wat de Kerk beweert dat het bewerkstelligt. (Indien het dat niet doet, zal het visioen door diezelfde Kerk veroordeeld worden; maar dat is niet eens belangrijk: belangrijk is dat de inhoud op zich minder belang heeft dan de getuigenis: een persoonlijk getuigenis dat het bewijs levert dat iets ‘waar’ is, en die waarheid is gebaseerd op een ervaring.) Het visioen bevestigt de leer van de Kerk, én het visioen (zoals blijkt uit de vergelijking tussen de visioenen van Hildegard en Hadewijch) varieert naargelang het moment waarop het plaatsvindt: het is gebonden aan de opeenvolgende invullingen van datgene wat visionair geschouwd wordt. Maar dat heeft dan wél zijn impact op wàt men schouwt: in dit geval, specifiek bij het zesde visioen, ziet men geen kosmisch beeld, en geen amorf beeld, maar een haarscherp beeld van een priester, een altaar, brood en wijn etc; de inhoud is in het beeld geslopen, en palmt de visionaire ruimte in. Vermeldenswaard is verder dat het ruim honderdentwee kapitteltjes tellende commentaar bij Scivias II,6 een tegenhanger vormt van het uitzonderlijk lange commentaar uit Scivias I, 2, dat hoger besproken werd. De commentaar van Scivias II, 6 gaat onder andere ook uitvoerig in op de criteria waaraan een celebrant moet voldoen om de eucharistie te vieren en een deel ervan is enkel toegespitst op de seksualiteit van de celebrant. Dat laatste is dan weer conform Hildegards opvatting dat aards gelijkstaat met seksueel en hemels met niet-seksueel, of, anders gezegd: de val van de mens komt door zijn gehechtheid aan het seksuele; het loslaten ervan maakt de weg vrij voor vergeestelijking. Vandaar ook dat op verschillende plaatsen in de commentaren bij de visioenen van Scivias II op het belang van maagdelijkheid wordt ingegaan. Zijdelings betekent dit trouwens ook dat Hildegard de monastieke kuisheid veruit verkiest boven het huwelijk (dat notabene amper aan bod komt in de Scivias, hoewel dit toch ook één van de sacramenten is; dit valt bovendien nog eens expliciet af te lezen uit de commentaar bij Scivias II,3, waar de maagdelijkheid trouwens zowel voor de vrouw als voor de man wordt voorgeschreven; zie verder: de commentaar bij Scivias II,3 infra).
142
Niks nieuws Het zal wat oneerbiedig klinken, maar zodra men aandachtig het eerste visioenenboek gelezen heeft, heeft het tweede visioenenboek niks nieuws meer te bieden: het denkkader van Hildegard is al duidelijk geworden uit het eerste visioenenboek, en het wordt gewoon, tot vervelens toe, toegepast op de sacramenten die ze schouwt en becommentarieert in dit tweede visioenenboek. Het denkkader is niet veranderd: licht staat tegenover duisternis; hemels tegenover aards; vergeestelijkt tegenover materieel en seksueel; de Kerk is de enige legitieme opvolgster van Christus. Ook de beeldspraak blijft dezelfde. En op een paar passussen na is Hildegard overigens weinig vernieuwend of verrassend in haar commentaren. Ze put zich uit – met een gemak dat uiteraard verbaast maar dan weer conform haar tijdsgeest is – om de ‘zin’ en ‘dieperliggende reden’ van bepaalde sacramenten (vooral: doopsel, vormsel, maagdelijkheid, eucharistie) uit te leggen, maar zulke uitleggingen kunnen de moderne lezer nog amper bekoren. Het enige nieuwe zit hem precies in het feit dat, voroal vanaf het derde tot het zesde visioen, de sacramenten centraal staan, en dat maagdelijkheid daarin overigens een belangrijke plaats inneemt. Dat laatste bevestigt dat Hildegard vooral een vergeestelijkte samenleving voor ogen heeft, waarvan de voorhoede gevormd wordt door zij die een ‘maagdelijk’ leven leiden, en in het bijzonder de clerus. Maar al bij al, behalve de nadruk op deze sacramenten, is er weinig nieuws te rapen in dit visioenenboek. Daarom zal ik ditkeer niét alle commentaren, zoals in het eerste visioenenboek, letterlijk en uitgebreid weergeven. Het heeft werkelijk weinig zin. Men leest steeds weer hetzelfde. Steeds gaat het om: goed versus kwaad; hemels versus aards; geestelijk versus lichamelijk; maagdelijk versus seksueel; en alles wordt gewoon vanuit die paar inzichten of intuïties besproken. Er komt ook geen nieuwe beeldentaal tevoorschijn, behalve, één enkele keer, in Scivias II,3, wanneer de maagdelijkheid van de man wordt besproken. Net in het langste commentaar, dat van het zesde visioen (Scivias II,6), laat zich die herhaling gevoelen: men heeft, als lezer, bewondering voor de ijver die Hildegard aan de dag legt om een bepaalde interpretatie van de eucharistie te onderbouwen, en te antwoorden op de vragen: waarom gebruikt men brood en wijn voor de eucharistie; waarom moet men wat water toevoegen bij de wijn tijdens de eucharistie; hoezo, worden brood en wijn écht vlees en bloed, en hoe komt het dat we dat niet zien, en toch werkelijk zo is – etcetera etcetera, maar hoe inventief en uitputtend ze ook op die vragen antwoordt, de ware begeestering is er niet; het zijn enkel weerleggingen van de vele ‘dwaalleren’ die in Hildegards tijd, en ook al in de vorige eeuwen, over de eucharistie bestonden; het zijn met andere woorden weerom ‘propagandistische’ teksten, die enkel bevestigen wat de Kerk als enige waarheid naar voren schuift. Het is een brok theologie, toegepast op de sacramenten. En het is ook nog middeleeuwse exegese, die zorgvuldig alle niveaus van mogelijke interpretaties aftast (letterlijk, spiritueel, moralistisch) maar die daardoor net de fragiliteit en breekbaarheid van veel van Hildegards interpretaties van de mens en de kosmos bewijst: men zal het me hopelijk niet kwalijk nemen, maar ik stel onomwonden: sommige beweringen en gevolgtrekkingen zijn gewoon te gek voor woorden. Dat valt écht op wanneer men het zesde visioen leest; maar het valt niét op wanneer
143
men haar kosmische of kosmologische uiteenzettingen leest; nochtans zijn ze vaak even fantaisistisch en lachwekkend. Net doordat Hildegard haar uiterste best doet om, in haar commentaren bij bijvoorbeeld het zesde visioen (dat de eucharistie promoot), alle aspecten van de eucharistie te ‘bewijzen’ en met rationele argumenten te onderbouwen, ondergraaft ze voor de moderne lezer de geldigheid ervan. Teveel willen bewijzen ontkracht het bewezene. En wanneer Hildegard, als laatste vluchtheuvel om toch maar de legitimiteit, noodzaak en werking van de eucharitie te bewijzen, stelt dat je zo’n dingen niet ‘ziet’ met het materiële oog, maar kunt zien als je erin gelooft, schrijft ze in feite net hetzelfde als wat Thomas van Aquino in de dertiende eeuw zal schrijven: het is allemaal waar, maar wie het niet ‘waar’ genoeg vindt, zal het ‘waar’ vinden als hij (het) maar gelooft. Kortom, geloof maakt waar wat rationeel niet onderbouwd kàn worden. En dat is het welbekende antwoord op elk mysterie: je kunt het niet bewijzen; het geloof levert het bewijs, of liever: wie gelooft, ziet of ervaart dat het waar is. Tegen zo’n argumentatie valt niks tegen in te brengen, behalve dit ene kleine bezwaar: dat zulke argumentatie bevestigt wat voor degene die het ervaren heeft of meent ervaren te hebben al geweten was, en dat het verder, helaas, zinloos is want voor wie dat niet ervaren heeft, of een andere visie heeft (bijvoorbeeld op de eucharistie) mist zo’n argumentatie elke bewijskracht. Men overtuigt zichzelf, en is er heilig (en onterecht) van overtuigd dat men de andere overtuigt. Kortom, het is gewoon onbegonnen werk wat Hildegard doet; en anderen deden het haar voor, en zelfs de grote Thomas van Aquino antwoordt, wanneer hij naar de grond van de zaak gaat, ontdaan van alle poespas van uitputtende exegeses, precies hetzelfde als Hildegard; en anderen antwoorden nog steeds hetzelfde, én men heeft altijd, niet alleen binnen het christendom, maar ook erbuiten, tot zelfs in zogenaamd filosofische stelsels, zoals sommige takken van het boeddhisme, waar men nochtans een meditatie zoekt die leeg is van alle inhouden, en waarin de ‘ervaring’ telt, gesteld: het is zo omdat het zo is; en wie erin gelooft (of: wie op de voorgeschreven manier mediteert), weet dat het zo is. En dat blijkt dan nog waar te zijn ook. Meer valt daar niet over te zeggen; en dat bewijzen hoeft niet, en kan niet. Daar zijn dus geen diepgaande exegeses voor nodig. En zeker geen uitputtende commentaren. Althans niet voor de moderne lezer. En ik raad de holistische vereerders van de holistisch-ecologische Hildegard ten stelligste af deze commentaren te lezen; ze zullen hun idool voor eeuwig verguizen, en dit omdat ze de fout maken hun ideaalbeeld met de werkelijke Hildegard te verwarren. Hildegard is soms ronduit saai, langdradig, vervelend. Dat lange, ontzettend lange commentaar bij het zesde visioen heeft iets teleurstellends: Hildegard vult pagina’s en pagina’s met een uitleg die wellicht in haar tijd mensen kon overtuigen van de ‘waarheid’ van de eucharistie, al betwijfel ik dat – hooguit kon het hen sterken in hun overtuiging, en ik neem zelfs aan dat ze daar esthetisch genot uit puurden: en daar raken we, denk ik de essentie van deze commentaar aan; Hildegard vult bladzijden en bladzijden om zichzelf en haar medestanders te overtuigen van het nut en de gedigheid van de eucharistie. Ze doet dat in confrontatie met de andere meningen over de eucharistie, die als ‘ketterijen’ werden gebrandmerkt, en in confrontatie met de ketters, waaronder natuurlijk vooral zij die de incarnatie van God niet konden aannemen (inzonderheid de katharen) en nog minder dat die ‘vervleselijking’ bij elke eucharistieviering ook écht en werkelijk herhaald werd (voor de
144
katharen was dat een regelrechte gruwel); en ze verzet zich uiteraard ook tegen de zuiver symbolische interpretatie van de eucharistie. Maar ze doet ook mooie dingen, net in die vervelende commentaren van haar. Ze weeft als het ware – net zoals ze dat met het begrip ‘virtus’/’vis’ doet – een geheel van begrippen tot één geheel, bijvoorbeeld in haar commentaar bij Scivias II,4: vleselijkheid, maar die toch en desondanks ‘zuiver’ is, want Christus is uit een maagd geboren; en zoals hij de zoon is van een maagd, is hij de bruidegom van de Kerk, die net zo maagdelijk moet zijn; hij zuivert de mensen van hun zonden door het doopsel, maar de mensen kunnen pas echt van vrij van zonden worden als ze bovendien het vormsel aannemen – dat dan weer één van de gaven van de Heilige Geest is, die dat, samen met de Drie-Eenheid, aan de gelovigen toebedeelt via de Kerk, zij het énkel via de bisschoppen, want enkel de Heilige Geest zalft en stelt de kerkbedienaars aan en dus moet het vormsel (waar het chrisma ook bij komt kijken) enkel door de hogere geestelijken: de bisschoppen worden gegeven. En verder heet het dat om recht te doen aan de ‘maagdelijkheid’ van Christus (die ‘zonder vlek’ geboren is uit een maagd) de Kerk, diens bruid, net zo maagdelijk en ‘zonder vlek’ moet zijn, en dat maagdelijkheid trouwens de beste manier is om aan het verlossingswerk van Christus en de Kerk deel te nemen (daarover handelt in het bijzonder Scivias II,4 in een keten van begrippen die ingenieus met elkaar gelinkt worden: incarnatie/Heilige Geest/Drie-eenheid/doopsel/vormsel/maagdelijkheid: de Kerk is de bruid van Christus die de zoon van een maagd is (bruid is het equivalent van ‘zoon van een maagd’); de Heilige Geest geeft zijn genadegaven via de Kerk; het doopsel reinigt van de zonde en brengt het ‘juiste’ geloof (zie ook Scivias I,3 infra); vormsel bevestigt en verstevigt het geloof en baant de weg naar heiligheid; maagdelijkheid is de ultieme weg die volgt op het vormsel en die door het vormsel al wordt aangegeven: het kiezen voor het spirituele in plaats van het vleselijke; en de mensen die in de buik van de Kerk lopen zijn weliswaar ‘helder’ na het doopsel (‘helder’ zoals het ‘zuivere’ helder is, het hemelse helder is – zie de associaties met helderheid zoals uiteengezet in de eerste visioenen van de Scivias I), maar hebben geen gouden kleur, want die is voorbehouden aan hen die ook het vormsel hebben ontvangen én van hun geloof een uitdaging tot heiligheid maken. Diezelfde heiligheid uit zich dan door toeleg op het geloof en door het navolgen van de eerste, echte priester, Christus, die het geloof heeft uitgedragen. Hier zien we overigens hoe men pas ‘van goud’ wordt, écht hemels, en geestelijk, zodra men de weg opgaat van geestelijken, en de voornaamste voorwaarde om zo iemand te zijn is dan weer: maagdelijkheid. En zo is de cirkel rond: maagdelijkheid (de maagdelijke geboorte van de Zoon van God, via de incarnatie) staat aan het begin van het verhaal; de Kerk is de (maagdelijke) bruid van Christus, en al worden allen opgeroepen om het doopsel en het vormsel te ontvangen (dat wordt herhaaldelijk en uitdrukkelijk gesteld in Scivias II,4), slechts enkelen durven het aan de weg op te gaan van de ware heiligheid, die maagdelijkheid inhoudt, en die nog het best wordt beleefd (en dat wordt dan het onderwerp van Scivias II,5) door als geestelijke te leven, of men nu behoort tot de seculiere of monastieke geestelijkheid: dat zijn de ware heiligen, die een wereld van ‘zuiverheid’ met een ‘gouden glans’ optrekken, een wereld van geest – de wereld die bevrijd is van zonde, die weerstaat aan de duivel, en die het spirituele verkiest boven het wereldse en seksuele, het hemelse boven het aardse, en de wereld herstelt in zijn oorspronkelijke luister; luister waaruit het gevallen is door de val van Adam, die dan weer viel door de begeerte, wat een ‘vlek’ veroorzaakte (het tegenovergestelde van het ‘zonder vlek’ zijn van Christus, de Kerk, en de ware gelovigen) – die vlek wordt ongedaan gemaakt. En de cirkel is rond: de mensheid is gered. Het heil is komende. Ik noem dat elders de ‘logica’ van Hildegard. Maar die logica bestaat
145
bij de gratie van Hildegards vermogen om begrippen en kleuren (‘helderheid’, ‘gouden glans’, ‘maagdelijkheid’, ‘zonder vlek’ etc.) aan elkaar te linken tot wat een coherent, onontkoombaar geheel lijkt; en om dit te bereiken moeten al die begrippen op een bepaalde manier met elkaar verweven worden en moeten ze ook retorisch telkens herhaald worden, tot ze één voor één onmisbaar worden in haar versie van het heilsverhaal, en zodat het lijkt dat er zonder het nastreven van die sleutelbegrippen geen heil mogelijk is.) Dat laatste, daar slaagt Hildegard dan weer wél in – maar het vraagt aandachtige lectuur. Hildegard verdedigt de sacramenten – die, vergeten we dat niet, in de vorm die Hildegard hier hanteert, en samengevoegd tot sacramentencyclus voor alle gelovigen, nieuw is en een revolutie teweegbrengt binnen de kerkelijke leer en praktijk - met een onevenaarbare exegetische zwier en vindingrijkheid. En dat zullen haar lezers allicht gewaardeerd hebben. Maar het blijft een pleidooi pro domo. Ze wéét dat bijvoorbeeld de eucharistie een heel belangrijk sacrament is, haast het scharnierpunt van de Kerk (de eucharistie is de voortzetting van, de constante herhaling van geboorte en passie van Christus en van diens redding van de mensheid, én is de legitimatie van de Kerk als diens opvolgster); ze weet net zogoed dat alle bepalingen, uitgaande van de Gregoriaanse hervormingen (met een welbepaalde invulling van wat een sacrament, bv de eucharistie is, en hoe ze moet bediend worden; én de invoeging van andere, nieuwe sacramenten binnen de sacramentencyclus, die bovendien verplichtend wordt voor elke christen; en de ondergeschikte positie van de vrouw), op z’n minst voor discussie vatbaar zijn; en net daardoor staat ze er zo lang bij stil en moét ze ‘bewijzen’ dat deze sacramenten legitiem, geldig en waar en noodzakelijk zijn, voor iederéén. Dat is de inzet van haar visioenenboek. Dààrom werd het geschreven. Maar hier merkt men tegelijk hoe de creatieve, visionaire kracht gedood wordt als ze te nauw in de pas moet lopen van de doctrine, als ze een te kleine ruimte heeft waarin ze zich kan uitdrukken: er valt, per slot van rekening, over de eucharistie, het thema van Scivias II,6, niet zoveel te zeggen, behalve wat eerder al, door anderen (die orthodox denken; want er waren natuurlijk uiteenlopende meningen over de eucharistie) gezegd is, en dat het de verbinding maakt tussen de geestelijke en materiële dimensie. Hildegard verbindt aan die eucharistie alle, maar dan ook alle punten die voor haar van belang zijn en die haar denkwereld uitmaken en die we intussen al voldoende kennen: de eucharistie redt de mensheid; verbindt de mens met het geestelijke; ‘reinigt’ de mens van zijn zonde die hij heeft opgelopen sinds Adam; is de bruidschat van Christus, én bewijst dat Christus de Kerk als zijn Bruid en opvolgster heeft verkozen. Daarbij komen dan de volgende elementen, die we intussen ook al kennen – ik haal hier vooral de elementen uit het zesde visioen aan: 1. maagdelijkheid: de celebrant (priester) moet rein zijn indien hij de eucharistie wil opdragen (rein van geest en vooral van lichaam, d.i. seksueel ‘rein’: uitdrukkelijk stelt Hildegard bijvoorbeeld in haar commentaar bij dit zesde visioen: hij mag geen vrouw of bijzit hebben, hij mag geen seks hebben, hij mag geen nachtelijke zaadlozing gehad hebben, hij mag zich niet overleveren aan sodomie of masturbatie etc.);
146
2. de man gaat voor op de vrouw: aangezien mannen voorgaan op vrouwen, mag een vrouw geen priester zijn; 3. al de ‘seksuele’ fouten kunnen altijd verholpen worden door: die seksuele lust op te geven – en maagdelijk te worden - of door te biechten. Dan is de celebrant ‘rein’ genoeg om dit sacrament uit te voeren dat ten slotte het geestelijke met het aardse verbindt; anders ‘bezoedelt’ en ‘besmet’ hij, door zijn onreinheid, de gelovigen, die het scarament ontvangen. Dit alles is in overeenstemming met de commentaar bij Scivias I,2: men ontmoet hier dezelfde interesse voor (of obsessie voor): seks – en bewonderig voor of aansporing tot: maagdelijkheid; maagdelijkheid die overigens ook aan bod komt in Scivias II,4 en Scivias II,5, en dat is dan weer in overeenstemming met het mentale kader van Hildegard: hemels staat voor a-seksueel; aards voor seksueel. Deugd (virtus) wordt verbonden met: maagdelijkheid (viriginitas). En die deugd is geworteld in het goddelijke en leidt naar het goddelijke. Dus: het sacrament dat de mens wil vergeestelijken, ‘verhemelen’, moet losstaan van het seksuele, zowel van degenen die het ontvangen, als van degenen die het willen bedienen. Wie de commentaren leest van dit zesde visioen, kan zich soms niet van de indruk ontdoen dat hier nog een oud, primitief geloof verwoord wordt, waarin vooral met taboes gewerkt wordt: al wat ‘onrein’ is (bij de man of bij de vrouw) moet geweerd worden, uit angst dat het de zuiverheid van een rituele handeling in gevaar brengt. Toch blijven de commentaren iets merkwaardigs en fascinerends hebben; men merkt hoe Hildegard erin slaagt een ‘begrippenrooster’ op te bouwen, waar alles in elkaar past, elk stukje zijn rol en aandeel heeft - tot het geheel iets dwingends krijgt; en dat zal allicht ook de bedoeling zijn. Stel dat ik geen moderne mens was, ik zou, wie weet, bij het lezen van Hildegards commentaren, begeesterd zijn geraakt: eindelijk lees ik iemand die op een intelligente, consequente wijze, het hele heilsverhaal vertelt op een wijze die bovendien overeenstemt met die van de Kerk: hoe kan ik dan nog aan haar gelijk twijfelen; ze spreekt de waarheid; ze is door de waarheid geïnspireerd; en enkel zij kan dat op zo’n coherente wijze verwoorden. En bovendien bewijzen de visioenen dat ze gelijk heeft: want ze vertellen inderdààd, op een symbolische manier, wat de Kerk vertelt. Dat zal allicht de indruk zijn die zij op haar medestanders en tijdgenoten maakte. Daartegenover staat dan de poverheid van mijn benadering: ik kijk naar wat er staat, en ga ervan uit dat de visioenen ‘waar’ zijn, maar dat Hildegard ze in haar commentaren, en soms tot in de visioenen zelf vervormt vanuit haar eigen standpunten. Haar tijdgenoten zagen het totaal anders, of liever: net omgekeerd; volgens hen kreeg Hildegard haar visioenen met de uitdrukkelijke bedoeling ze te vertalen naar de standpunten die God haar ingaf – en dat doet ze ook: ze brengt getrouw de woorden over van de ‘stem uit de hemel’ die haar de commentaren dicteert. Ze verzint niks; ze ziet exact wat God haar wil laten zien en brengt daar getrouw verslag over uit; ze is het vat waarin God visioenen laat neerdalen en zijn eigen commentaren en verhelderingen bij die visioenen uitspreekt; ze is werkelijk niet meer dan degene die Gods beelden ontvangt, rechtstreeks, van God en God dicteert haar de commentaren erbij: ze spreekt de hele waarheid, niets dan de waarheid, en niet zomaar een waarheid, maar de ware, onvervalste, hemelse waarheid.
147
Geen feministisch visioenen in Scivias II Aan wie beweren dat Hildegard een zelfbewuste feministe etc was, raad ik ten stelligste aan de commentaar bij het zesde visioen helemaal uit te lezen; men zal oren horen tuiten, van hier tot in het hoge noorden en tot ver voorbij de rand van ons verfrommeld heelal; daarna zal men nooit meer zoiets durven te beweren; immers: de vrouw komt niét aan bod; het enige wat we lezen is dat ze niet naar het altaar mag gaan; dat ze vooral maagdelijk moet zijn; dat ze op een spiritueel niveau – in de figuur van de Kerk - ‘baart’ en ‘zoogt’ en zich verder vooral ver weg moet houden van de procreatie en hoe dan ook ondergeschikt is aan de man, dit al op zich, én bovendien binnen de kerkelijke hiërarchie: de man gaat voor op de vrouw, en dus is de vrouw uitgesloten van de priesterlijke bevoegdheden (het komt nooit in haar op dat in vraag te stellen, integendeel, het wordt almaar bevestigd); en verder lezen we vooral dat de mens in het algemeen maar één functie heeft: vergeestelijken, en wel en enkel door middel van de sacramenten, enkel en alleen aangeboden door de ene, ware Kerk. Ik zie daar weinig holisme, feminisme, adualisme, aandacht voor het lichaam en het seksuele in. Ik zie daarentegen: dualisme, machisme, misprijzen voor het lichaam en de vrouw, onderwerping aan de Kerk (met haar dualistische leer) en onderwerping van de vrouw aan de man en afwijzing en angst voor het seksuele. Dat is wat letterlijk in deze visioenen staat. Maar, nogmaals en opnieuw: binnen het tijdskader van Hildegard, en als we rekening houden met wat er gaande is in haar tijd, en bij welke hervormingsbeweging Hildegard zich aansluit, én met het algemene denkkader van het christendom (dat nu eenmaal gebaseerd is op de veronderstelling dat tegenover de aardse, gevallen werkelijkheid, de hemelse werkelijkheid staat, waar we uit voortkomen en naar terug moeten), én met Hildegards statuut als geestelijke, én met het publiek waarvoor dit visioenenboek is geschreven (dat voornamelijk uit kloosterlingen zal bestaan hebben), is Hildegards redenering heel logisch, weinig verrassend, en legitiem. Maar om dat beseffen moet men de moderne, zogenaamd tolerante en holistische, maar in feite vervormende en arrogante bril afzetten: de bril die de moderne mens doet zien wat hij wenst te zien, en bovendien nog het zelfgenoegzame en foute genot oplevert dat hij denkt bijzonder ruimdenkend te zijn. Ruimdenkendheid is, verrassend genoeg, vaak gebaseerd op idolatrie en onwetendheid; in dit geval: op een foute, moedwillig positief discriminerende visie op Hildegard, met veronachtzaming van haar eigen beweegredenen, het tijdskader en de mentaliteit die erbij hoort.. Het is bekend – zo vertelt een oude, vergeten legende – dat de Cyclopen, vadsig luierend en rondkuierend op hun van alle andere continenten afgezonderd eiland, en af en toe over de zee blikkend, ervan overtuigd waren dat zij als enigen ter wereld een weidse, panoramische blik hadden. En nog wonderlijker is het – nog steeds volgens dezelfde legende – dat op een dag een twee-ogig wezen hun eiland betrad en het navrante aan dit hele verhaal is dat de cyclopen dit twee-ogig wezen nooit te zien kregen. Ze konden het niet zien, want dit nieuwe wezen, slim en sluw, slaagde erin zich onzichtbaar te maken voor de cyclopen; en toen de cyclopen het toch gewaar werden en vroegen: ‘Wie ben jij?’, antwoordde het: ‘Niemand’. Waarna alle cyclopen blij en welgemoed bleven luieren en rondkuieren en de verre horizonten bleven afspeuren, bijzonder opgetogen over hun ruime blik, en overtuigd dat letterlijk niemand zo’n weidse blik had als zijzelf. (‘Die ‘niemand’’, zo vervolgt de schrijver van deze legende in een verwarrende epiloog, ‘dat ben ik’.)
148
Pas in het derde visioenenboek zal Hildegard een nieuw aspect belichten: de deugden, die een nieuwe impuls geven aan haar visionaire beelden – al moet men erbij zeggen dat de setting die ze voor het derde visioenenboek verkiest (het uittekenen van een visionaire ruimte waarin de hele christelijke heilsgeschiedenis is vervat, van begin tot einde, met grote aandacht voor het OT, dat in Scivias I en II steevast vrij negatief wordt geportretteerd) bewijst dat hier nog weinig ruimte is gelaten voor ‘spontane’ visioenen, en dat de visioenen op hun beurt eerder illustraties zijn van een vooraf gegeven constructie. Desondanks knoopt het derde visioenenboek, door het belang dat aan de deugden wordt verleend (en deze deugden zijn dan de personificaties van de ‘krachten’ die nodig zijn voor de vergeestelijking) nauwer aan bij het eerste visioenenboek: Hildegard heeft het weer over de ‘basiskrachten’ die de wereld naar boven (de hemel) of naar onder (de hel, de verdoemenis) kunnen voeren. Het tweede visioenenboek vormt als het ware een theologisch en sacramenteel intermezzo tussen het eerste en derde visioenenboek van de Scivias. Kortom, het theologische en sacramentele aspect is dominant aanwezig in dit tweede visioenenboek van de Scivias. Dit geeft bovendien aanleiding tot lange moralistische commentaren en voorschriften, verordeningen en verbodsbepalingen aan het adres van de gelovigen maar vooral de geestelijken. Dat commentaar is dan weer conform de opvatting die Hildegard heeft van de inhoud van de Gregoriaanse hervorming. Al bij al lijken de visioenen van Scivias II bewust geordend te zijn om een bewijs te leveren van: de juistheid van de theologische doctrine van de Kerk; de legitimiteit van die Kek; de onmisbaarheid van de sacramenten voor de vergeestelijking van de wereld. De visioenenreeks vormt overigens een aaneengesloten reeks, die men, zo men wil, in één ruk kan doorlezen, van visioen stricto sensu naar visioen stricto sensu (dit is bij Scivias I minder het geval); men zal dan echter merken dat de ‘invulling’ van de visioenen telkens gedetailleerder wordt, in het bijzonder vanaf Scivias II,3. Het hele tweede visioenenboek van de Scivias lijkt slechts een opstap te vormen tot het magistraal opgebouwde derde visioenenboek, dat op zijn beurt als één geheel moet gelezen worden waarin de zieneres op elkaar volgende beelden schouwt. De spontane, ongeordende structuur die Scivias I kenmerkt, wordt opgegeven. Geen kosmische visioenen Laatste opmerking: in de visioenen stricto sensu wint, in vergelijking met Scivias I, het kerkelijke en sacramentele het van het kosmische. En overigens wordt het enige en bijzonder mooie kosmische visioen stricto sensu (Scivias II,1) in het commentaar volledig herleid tot een theologische interpretatie. Het tweede visioen stricto sensu (Scivias II,2) is dan weer heel kort en compact – en zou men met wat goede wil als kosmisch kunnen interpreteren; maar ook hier is de interpretatie resoluut theologisch. Als men naar de algemene structuur van het visioenenboek kijkt, meer bepaald vanuit de commentaren, merkt men dat hier een kleine ‘summa’ van de kerkelijke leer wordt aangeboden, in een heldere, toegankelijke vorm. En de volgorde liegt er niet om: eerst komen het zondevalverhaal, met daarin de rol van Christus, nadien het verhaal van de Drie-eenheid aan bod (Scivias II,1 en 2), nadien de sacramenten, die de Kerk, de ware opvolgster van Christus, aan de mensheid geeft om dat verlossingsverhaal tot een goed einde te brengen. De algemene structuur lijkt wel de visioenen stricto sensu te beïnvloeden in plaats van
149
omgekeerd. Men zou zelfs de commentaren, hoezeer ze ook beelden trachten te expliciteren, als een lang tractaat kunnen lezen, of liever: een mengvorm van exegese, tractaat en preek. De vooropgestelde inhoud wint het van het spontane visionaire. Dat geldt dus niet voor Scivias II, 1 en II,2, maar alle volgende visioenen stricto sensu lijken wel degelijk ‘besmet’ door de inhoud van de commentaar die erop volgt. En die commentaar is, behalve in Scivias II,7, - dat het sluitstuk vormt van het visioenenboek en de definitieve val, zo men wil, van de ‘duivel’ uit Scivias II,1, voorstelt - sacramenteel. Ook hier dus, in dit tweede visioenenboek, en in nog mindere mate dan in het eerste visioenenboek: weing écht ‘kosmisch’ materiaal, wat de reputatie van Hildegard als ‘kosmische’ zieneres op z’n minst twijfelachtig maakt. Er valt nu eenmaal, op twee kosmische visioenen stricto sensu na, weinig ‘kosmisch’ te lezen in de Scivias II. Hierna volgen de vertalingen van de visioenen van Scivias II. Ik heb één enkel commentaar volledig vertaald; dat bij Scivias II,3.
SCIVIAS, II,1 De tekst van het visioen stricto sensu Ik zag als een allerhelderst vuur dat onvatbaar was en nooit uitblusbaar was en dat één en al leven was en waarin het hele leven bestond en het bevatte een koperkleurige vlam die door een zachte aanblazing hevig brandde en die zo onlosmakelijk aanwezig was in dat heldere vuur als de ingewanden in de mens zijn. En ik zag hoe deze vlam bliksemschichten afgaf en in brand vloog. Maar tegelijk ontstond er plotseling een donkere, bolvormige en uitgestrekte luchtlaag, tegen dewelke deze vlam een paar keer aanstootte, en er telkens opnieuw een vonk uit sloeg, net zolang tot deze lucht tot zijn volmaaktheid was gebracht en hemel en aarde, volledig tot ontwikkeling gebracht, straalden. Nadien breidde diezelfde vlam die zich in die vuurgloed bevond uit naar een kleine kluit modderige aarde die zich op de bodem van deze lucht bevond; de vlam verwarmde die aarde, zodat vlees en bloed ontstonden, en beademde haar, zodat ze zich oprichtte als een levend mens. Zodra dit gebeurd was, bood dit heldere vuur door middel van deze vlam, die onder een zachte aanblazing vurig brandde, aan deze mens een vlekkeloos witte bloem aan: de bloem hing in deze vlam zoals de dauw aan een grasstengel hangt. De man werd de geur van deze bloem weliswaar gewaar met zijn neusgaten, maar hij proefde er de smaak niet van met zijn mond, en raakte ze niet aan met zijn handen, integendeel, hij wendde zich om en viel neer in een dichtopeengepakte duisternis, waar hij niet meer uit kon. Maar die duisternis in deze lucht begon almaar uit te zetten en te groeien.
150
Toen verschenen in deze duisternis drie sterren, die met hun schittering één geheel vormden; en na hen verschenen er nog vele andere, zowel grote als kleine, die ontzettend sterk schitterden, en tenslotte verscheen daarna nog één bijzonder grote ster die een adembenemende helderheid uitstraalde en haar schittering richtte op de vlam waarover ik het had. Maar ook op aarde verscheen er een gloed als van het morgenrood, waar deze vlam op een wonderlijke wijze in verzonk, zonder dat ze nochtans van het heldere vuur, waarover ik het had, gescheiden werd. En zo werd, in de schittering van dat morgenrood zelf, de hoogste wil ontstoken. En ik zag uit dezelfde schittering van dit morgenrood een allerhelderste man te voorschijn komen, die zijn helderheid in de duisternis uitgoot en door die duisternis zo hevig teruggestoten werd dat hij, hierdoor met de roodheid van bloed overdekt en koud en verbleekt, met zoveel kracht terugsloeg dat de man die in die duisternis neerlag door hem werd aangeraakt schitterde, zich oprichtte en de duisternis verliet. En zo rees deze heldere man, die uit het ochtendrood tevoorschijn was gekomen en omgeven was door een helderheid die elk menselijk spraakvermogen overtreft, tot de allerhoogste top van een onmeetbare glorie, waar hij in de volheid van zijn vrijgevige vruchtbaarheid en geurigheid op wonderlijke wijze schitterde. (vertaling op basis van CC CM 93, 110-111)
151
De inhoud is kosmisch De inhoud van het visioen strico sensu is, weerom: ontstaan van kosmos, val van Adam, redding van Adam.
152
Maar de details zijn: begin van de kosmos door de ‘vlam’ die uit de goddelijke gloed komt; die ‘vlam’ is overigens zowel het scheppende principe als het ‘Woord’; ontstaan van de duisternis (vrijwel meteen na de schepping); ontstaan van de mens (Adam), gevolgd door de val van Adam die de ‘geurige bloem’ (compact symbool van het paradijs) afwijst; ontstaan van drie sterren aan de hemel (de Drie-eenheid), en een derde ster (Het Woord?)(let op de gelijkenis met Scivias I,3, bij de beschrijving van het ‘wereld-ei’: ook daar aandacht voor de drie sterren); ontstaan van een mens, op aarde, binnen het ochtendrood (symbool van de heropstanding van de aarde en de mens), een mens die nooit ‘los’ is gekomen van de ‘vlam’ (een mens die, met andere woorden, altijd verbonden is geweest met zijn goddelijke ‘substantie’: de goddelijke vlam, het ‘Woord’); gevecht van die mens – volledig doordrongen van die vlam – met de duisternis, ondanks het rode bloed (vergoten aan het kruis) en de bleekheid (van de kruisdood); heropstanding van Adam dankzij de ‘heldere’ man ‘die uit het ochtendrood’ komt: Christus, die in die duisternis (de duisternis van de aarde) naar Adam tast en hem door zijn aanraking leven geeft en in staat stelt zich weer op te richten en de gevangenis van de duisternis te verlaten. Let op het licht, de ‘vlam’ etc – kosmisch licht; licht van de kosmos, goddelijk licht (zelfde beeldentaal als in de eerste visioenen van Scivias I.). Prachtig visioen, dat men met recht ‘kosmisch’ mag noemen, maar waarvan de inhoud, zoals duidelijk blijkt uit Hildegards commentaar, voornamelijk het verhaal vertelt van het ‘Woord’, dat in de oorspronkelijke goddelijke luister was, en waarvan de aardse vorm (de geïncarneerde Christus, beperkt tot zijn ‘lichaam’) op aarde ontstaat, maar nooit gescheiden is van de goddelijke vlam (dus altijd al ‘goddelijk’ was), maar door de ‘invloeiing’ van de goddelijke vlam (de kracht van het ‘Woord’, zo men wil, of de kracht van de ‘Vader’ of de ‘Drie-eenheid’?) vervuld wordt van goddelijke wil en daardoor aangespoord en gesteund een gevecht aangaat met de duisternis (de krachten van het kwaad) en de mens, die in die duisternis gevallen was, verlost. Met andere woorden: het visioen, zelfs in het ‘visioen stricto sensu’ wijkt geen duimbreed af van de orthodoxe leer over de Menswording van het Woord. Opvallend ook: helderheid, licht, warmte, vlam (visueel én sensitief), en zelfs synesthetisch: men ziet een bloem die aangereikt wordt aan de mens, en waarvan hij de geur opsnuift, maar die hij niet wenst te proeven noch aan te raken; hij wendt zich af – de duisternis in. Ook: het is een fysiek gevecht tussen Christus en de duisternis; die duisternis maakt de redder ‘bleek’ en ‘koud’: de duisternis heeft de koude van de dood en de bleekheid van de ziekelijkheid; en het is de fysieke (menselijke, lichamelijke) aanraking van de redder die de ‘mens’ (Adam) tot leven wekt en in staat stelt zich op te richten en de duisternis te verlaten. Tactiele redding. Aanraking die verwarmt en kracht geeft. Die leven geeft. Maar eerst moest de redder zélf gedood worden, bleek en koud worden. Adam is als Lazarus, ingeslapen in de duisternis van een grot, de grot van het kwaad – de steen wordt weggerold: het licht stroomt binnen, nog een ander iemand, vervult van wat écht licht is, en die tot in het diepste van de duisternis, de dood is neergedaald, raakt hem aan, en brengt hem tot leven. De redder is gestorven om de mens uit de dood te redden. (In commentaren, verspreid over dit visioenenboek, ziet men hoe herhaald zal worden: Christus heeft de ‘vleselijke’ mens uit de dood gered; en redt hem bijkomend door hem van het ‘vlees’ te
153
verlossen, en in zijn geestelijke luister te herstellen. In die context krijgt ‘duisternis’ twee betekenissen: de macht van het kwaad, die Adam doodde (uit het licht stootte); maar ook: de wereld, de aarde, de gehechtheid aan de materie, en meer bepaald, nog nauwkeuriger, aan de begeerte begrepen als seksualiteit. Dit zal men vooral zien in Scivias II,3. Kortom: twéé soorten duisternis: die van het kwaad op zich; die van de wereld, waarin de mens zich in de duisternis van de begeerte wentelt.) Op het einde van dit visioen ziet men de ‘Zoon’ op de allerhoogste plek tronen, ‘in de volle luister van zijn vruchtbaarheid (letterlijk: fructuositas: hij brengt vruchten voort) en geurigheid (odoris)’. Het oorspronkelijke, heldere, warme, van geuren en vruchten en geurige bloemen vervulde paradijs is hersteld. Ook: de vlam brandt hevig – dankzij een zachte aanblazing. Wie blaast ze aan? De goddelijke wil, die slechts lichtjes hoeft aan te blazen om gloed in licht, in vlam, in vuur om te zetten; een wil die ruimte schept en die ruimte tot in zijn verste uithoeken (de aarde, diens bewoners) met leven vervult. Ook: de duisternis ontstaat vrijwel meteen na de uitbreiding van het licht; licht roept duisternis op, ze zijn onlosmakelijk verbonden. Dit si het kosmisch antwoord op de vraag: unde malum?, van waar komt het kwaad? Antwoord: het ontstond meteen na het goede. Zodra de schepping begint, begint de tegen-schepping.[i] Glans. Vlam. Vonken van licht, helderheid - en duisternis die het inpalmt. Daarin de mens. Wat doet hij? De mens verkiest de duisternis boven het licht; er moet dus iemand komen die weliswaar een ‘mens’ is zoals hij, maar geboren wordt uit ‘het ochtendrood’, en waarin de goddelijke gloed neerdaalt en hem volledig vervult, om de mens te redden. Pas wie niet volledig in de duisternis geboren is kan wie erin geboren is redden; er is geen andere manier. De gloed van de ‘vlam’ daalt in de redder neer; de gloed vervult hem, als water dat men in een kom giet. De term die gebruikt wordt (infusus: ingegoten) zal binnen de mystiek – en de theologie van de mystiek vanaf de zestiende eeuw een vast begrip worden: men spreekt van ‘ingegoten’ genade; dat is het licht van goddelijke oorsprong dat de mens tot op de rand vervult van het goddelijke. De redder moet op de mens lijken – maar hij is méér dan dat: ten eerste: hij is nooit gescheiden geweest van de goddelijke vlam, en bovendien: hij is bewogen door, overgoten met, gedrenkt in een andere wil, een goddelijke, een vuur dat vloeiend is als water en even helder als het goddelijke licht. Hij is van kop tot teen gevuld met vloeibaar, goddelijk licht – iets wat doet denken aan het boek ‘Het vloeiende licht van de Godheid’ (‘Das fliessende Licht der Gottheit’) van de dertiende-eeuwse mystica Mechtild van Maagdenburg. De basismetaforiek blijft: licht versus duisternis. En in dit kosmisch visioen ageert Christus enerzijds als het ‘Woord’ dat als het ochtendrood – een nieuwe dageraad – op aarde opstaat, maar anderzijds hetzelfde doet in die goddelijke vlam, in de goddelijke luister; zijn lichaam is een vat waarin het licht ‘van boven’ wordt ontstoken: hij is de geïncarneerde genade van bovenuit, de genade die de mens redt, ondanks zijn misstap, zijn val in de duisternis. Hij brengt nieuwe vruchten aan: niet die van de menselijke vruchtbaarheid (voortplanting, vrucht van de begeerte), maar die van het geestelijke licht. Zo verdrijft het licht de duisternis. Door aan te groeien, te wassen, neer te dalen. Aan de mens om die geurige bloem – nu omgezet in een man
154
waarin een geestelijke vrucht is – te aanvaarden, te volgen. Zo kàn men, als men wil, dit visioen stricto sensu lezen. Hildegards commentaar: resoluut theologisch Hildegards commentaar, dat opvallend kort is, interpreteert het visioen als een openbaring van het ontstaan van het ‘Woord’, en van de toe-ademing van het Woord in de mens Jezus. Het einde van het visioen beschrijft, volgens Hildegard, de tenhemelopneming van Christus en het werk dat hij van daaruit voor de mensheid verricht: ‘Dit betekent dat deze Zoon Gods opstijgt naar de Vader, die in een heldere en uitmuntende hoogte van onuitspreekbare vreugde en blijdschap is, één met de Zoon en de Heilige Geest. En daar verschijnt ook de Zoon in de overvloed van zijn allerhelderste heiligheid en zaligheid in volle glorie aan zijn gelovigen die met een zuiver en eenvoudig hart in hem geloven als de ware God en Mens.’ (cap. 17, CC CM p. 123) Kosmisch visioen waarin Hildegard op een zeer persoonlijke en beeldende manier het ontstaan, de val en de redding van de schepping beschrijft en tegelijk de orthodoxe kosmologie en leer van de Drie-eenheid en van het ‘Woord’ illustreert. Pakkende opening van dit tweede visioenenboek via een beeldspraak die licht, vuur, duisternis, geur combineert. En overigens: het tweede visioen sluit erop aan, getuige het eerste woord ervan: ‘Deinde’: daarna. En ook de volgende visioenen worden met elkaar verbonden met de woorde: ‘Post haec’: hierna, na deze dingen. Hildegard heeft de bedoeling om één samenhangend verhaal te vertellen, van begin tot einde, over het onstaan van de kosmos vanuit het licht (Scivias II,1), tot de redding ervan (laatste visioen van Scivias II). En ditkeer zal dit verhaal, na twee prachtige, ‘lege’, poly-interpreteerbare kosmische aanzetten, verzanden in wat heel dicht in de buurt komt van een theologisch, sacramenteel, moralistisch tractaat, waarvan de beeldspraak de visioenen stricto senso beïnvloedt en ze iets houterigs, gezochts, geconstrueerds geeft (dat geldt voor de visioenen stricto sensu vanaf Scivias II,3).
SCIVIAS, II,2 Het visioen stricto sensu Daarna zag ik een allerhelderst licht en daarin zag ik de saffierkleurige gestalte van een mens, die van top tot teen fonkelde (of: brandde) in een allerzacht, roodgloeiend (rutilans) vuur. En dit heldere licht doorvloeide volledig dat roodgloeiende vuur, en dat roodgloeiende vuur doorvloeide volledig dat heldere licht, en datzelfde heldere licht en datzelfde roodgloeiende vuur doorvloeiden volledig de gestalte van die mens, zodat ze samen één enkel licht en één enkele kracht (vis) uitmaakten, één enkele mogelijkheid. (vertaling op basis van CC CM 93, p. 124)
155
156
Andere vertalingen Inderdaad, dit is het visioen stricto sensu – niet méér dan dat. Enkele regeltjes. Maar hier is weerom de miniatuur die ervan gemaakt is in de Rupertsbergercodex, zo verbluffend mooi, dat men dit beeld (van de Drie-eenheid, zo licht Hildegard toe) niet van zich kan afzetten. Voor een andere vertaling van het ‘visioen’ stricto sensu én van Hildegards eigen commentaar van Scivias II,2 (door Daniël Maes, o.praem.): zie: http://misuren.topcities.com/SHB/2005_06/20050917_inleiding_scivias.htm Nog een andere vertaling: Kitty Bouwman, Gods eeuwige moederliefde, in: Jan Hoving, Hildegard van Bingen, Spiegel van hemelse geheimen, Ten Have, Baarn, 1998 (blz. 25-31; het volledige artikel loopt van blz. 18 tot 48)
SCIVIAS, II,3 Het visioen stricto sensu Daarna zag ik zoiets als het beeld van een vrouw die zo groot was als een grote stad, en haar hoofd was met een wonderlijk sieraad bekroond, en aan haar armen hing een schittering, alsof ze uit een mouw voortkwam, een schittering die van de hemel tot op de aarde uitstraalde. Haar buik echter was zoals een visnet doorboord met vele gaatjes en in die gaten liep een grote menigte mensen heen en weer. Benen en voeten had ze echter niet, maar de figuur steunde enkel op haar buik voor een altaar dat zich voor Gods ogen bevond, terwijl ze met uitgestrekte handen dat altaar omhelsde en met haar ogen een onderzoekende blik wierp op de hele hemel. Maar ik kon geen kleren aan haar ontwaren, behalve dit: dat zij, schitterend van een allerhelderste helderheid, in een geweldige schittering baadde, en dat op haar borst een soort van ochtendkleurige roodgloeiende glans te zien was; en daar hoorde ik allerlei muzikanten haar in alle toonaarden bezingen als zij die ‘roodgloeiend is als het ochtendrood’. En deze figuur spreidde haar schittering uit als was het een kleed, en zei: ‘Ik moet ontvangen en baren.’ En weldra, als een weerlicht, kwam een menigte engelen op haar toegelopen, die bankjes en zetels in haar plaatsten ten behoeve van de mensen dankzij dewelke dit beeld tot zijn voltooiing moest gebracht worden.
157
Daarna zag ik zwarte zuigelingen die zich vlak boven de grond door de lucht voortbewogen als bevonden ze zich in het water; en ze drongen de buik van deze figuur binnen via de gaatjes waarmee ze doorboord was. Maar de vrouw kreunde, trok de zuigelingen naar boven, naar haar hoofd toe, waar ze door haar mond weer naar buiten gingen, terwijl zijzelf echter onaangetast bleef. En zie, dat heldere licht met daarin die menselijke gestalte die een vuurrode gloed verspreidde (zoals in het visioen dat ik voordien gezien heb) (Visioen II,2, BT) kreeg ik nu opnieuw te zien, en die gestalte stroopte van deze zuigelingen, één voor één, de pikzwarte huid af, wierp die huid ver weg en trok hen in de plaats daarvan, één voor één, een allerschitterendst gewaad aan en onthulde hen het allerhelderste licht. Het sprak hen één voor één toe: ‘Trek het oude kleed van de onrechtvaardigheid uit, en trek het nieuwe kleed van de heiligheid aan. De deur van jouw erfenis is immers afgesloten. Bedenk dus hoe men je onderwezen heeft, zodat je de Vader mag kennen die je beleden hebt. Ik heb je opgevangen, en jij hebt mij beleden. Kijk nu naar de twee wegen, de ene die naar het oosten, de andere die naar het noorden voert. Indien je me met je inwendige ogen liefhebbend aankijkt, precies zoals dat je in het geloof onderwezen is, zal ik je mijn rijk binnenvoeren. En indien je me waarachtig bemint, zal ik alles doen wat je me maar vraagt. Indien je echter op me neerkijkt en je van mij afkeert, doordat je achterom kijkt of me zelfs niet meer wilt kennen of begrijpen wanneer ik je nochtans in je sordiede toestand tot zuiver berouw probeer op te roepen, indien je desondanks opnieuw bij de duivel gaat schuilen, alsof hij je vader zou zijn, dan zal ik je ondergang bewerkstelligen, want je zult volgens je werken beoordeeld worden, aangezien je mij, toen ik je het goede aangeboden heb, niet hebt willen kennen.’ Maar de zuigelingen, die doorheen de buik van deze vrouwenfiguur waren gegaan, liepen nu rond in de schittering waarin deze vrouw baadde. Waarop deze vrouw, die hen welwillend aankeek, met treurige stem zei: ‘Deze zonen van me zullen opnieuw tot stof vergaan. Maar ik ontvang en baar er velen die mij, hun moeder, met hun uiteenlopende vormen van onrust vermoeien en bedrukken; want ze bestrijden mij als ketters, schismatici, in hun nutteloze gevechten, als dieven, moordenaars, overspeligen en ontuchtigen en door allerlei soortgelijke fouten. Maar velen onder hen verrijzen weer tot het eeuwige leven dankzij hun gemeend berouw, en velen onder hen vervallen, door hun valse verstoktheid, tot de eeuwige dood.’
158
(Vertaling op basis van de tekst in CC CM 93 p. 134-137)
159
Hildegards zin-voor-zin-commentaar bij dit visioen: de Kerk baart, reinigt, voedt, redt de mensen Kort samengevat luidt Hildegards commentaar: de vrouwenfiguur is de Kerk; ze baart, reinigt, voedt de mensen, maakt ze tot christenen. Beklemtoning van de noodzaak van de Kerk, van het sacrament van het doopsel, en van maagdelijkheid. Dit gebeurt in de uitlegging (zin-voor-zin) van het visioen stricto sensu, én in een groot aantal daarop volgende kapittels. Ik bespreek ze allemaal. Ik geef hier een parafrasering (met citaten tussen aanhalingstekens). De ‘stem’ is aan het woord. De vrouwenfiguur: Ecclesia De vrouwenfiguur is : Ecclesia, de Kerk, de ‘Bruid van mijn Zoon, die zonder ophouden zonen baart doorheen de hergeboorte in de Geest en het water’. (cap. 1) Dus: Ecclesia baart zonen (gelovigen) zonder ophouden. Fysiologische functie: een Kerk die ‘baart’, in de Geest, maar ook in ‘water’ (van het doopsel). De Kerk die als een vrouw baart en aldus de zielen reinigt en redt van de verdoemenis. Vermenging fysiologische en sacramentele beeldspraak: baren en water. Schitterend sieraad: verloofd met de Zoon Haar hoofd is met een schitterend sieraad bekroond: ‘ze is tot leven gebracht door het bloed van het Lam en opgesierd door de apostels en martelaren. Ze is dus waarlijk verloofd met mijn Zoon: ze is immers opgetrokken uit het bloed van mijn Zoon, in trouw, en vormt een getrouw bouwsel voor heilige zielen.’ (cap. 2) Dus: Ecclesia verloofd met de Zoon, van bij de kruisdood, en het huis bij uitstek van heilige zielen. Ecclesia als een ‘gebouw’, iets wat ‘opgetrokken is uit’ iets – hier: uit het fundament: bloed van de kruisdood. De verloving vond dàn al plaats. De kruisdood is de legitimatie van het gezag van de Kerk. Schittering op haar armen: deugdzame priesters De schittering op haar armen, die neerdaalt als een mouw, en schittert van de hemel tot op de aarde: ‘dat zijn de krachtige daden van de priesters die, wanneer ze het sacrament van vlees en bloed brengen op het heilig altaar, een allerheiligst offer brengen, gesterkt door hun deugdzame, goede daden’. (cap. 3) Dus: belangrijkste bedienaars: de priesters; na sacrament doopsel (in eerste paragraaf) nu: sacrament eucharistie; het offer van de kruisdood wordt bij elke eucharistie herhaald (en dus ook de legitimatie van de kerk); belang van ‘deugdzaamheid’ én ‘goede daden’ priesters (kennen we intussen al: Hildegards stokpaardje).
160
Gaten in de buik: moederlijke Kerk De gaten in de buik van de figuur: ‘dat is de moederlijke goedheid van de Kerk, die de zielen van de gelovigen opvist en opleidt in deugdzaamheid, zodat ze voor altijd verknocht blijven aan het echte geloof’. En degene die de visnetten uitgooit is Christus, ‘de Bruidegom van zijn geliefde Kerk, en met wie hij gehuwd is in zijn bloed om de val van de mens ongedaan te maken’. (cap.4) Dus: opnieuw: de Kerk baart de gelovigen; hoe?; ze vist ze op, in haar schoot, leidt ze op tot: deugdzaamheid (virtus). De Kerk handelt als een ‘moeder’ die de ‘gevallen’ zielen opvist en redt – net zoals Christus zijn netten uitgooide om de gevallen mens te redden. De Kerk zet dus het werk voort van Christus, en vindt de legitimatie ervan in haar huwelijk met Christus. Ze is een moeder – een moederlijk gebouw, enkel in hààr schoot wordt de mens gered. Geen benen en voeten: nog onvolmaakt Ze heeft nog geen benen en voeten: omdat ‘de Kerk de volmaaktheid van haar kracht en schoonheid van haar bouwproces nog niet bereikt heeft.’ De stem alludeert ook op het vuur en bloed en de vervolging waaraan de Kerk nog zal blootgesteld worden bij haar gevecht met de ‘zoon van het verderf’ (de duivel). Net zoals ze de geliefde van ‘Mijn Zoon’ is geworden in het bloed dat hij gestort heeft, net zo zal zij op haar beurt bloedende wonden moeten doorstaan om tot volmaaktheid gebracht te worden, en het hemelse Jeruzalem te bereiken. (cap. 5) Dus: zoals gebruikelijk bij Hildegard: een ‘onaf’ beeld bewijst dat het in het visioen waargenomen voorwerp of de figuur nog niet ‘volmaakt’ is. Het beeld is pas volledig wanneer de Kerk op haar beurt aan bloed en vervolging wordt blootgesteld, net zoals Christus; is een allusie op het einde der tijden, op de definitieve strijd met de Antichrist. Dan pas kan het hemels Jeruzalem tot stand gebracht worden. De Kerk heeft dus een ‘finaliteit’: alle zielen in zich verenigen en meeloodsen naar het Hemels Jeruzalem. Ze lijdt en wordt vervolgd zoals Christus: verdere identificatie met het leven en de functies van Christus: lijden; bloed uitstorten; vervolging; redding van de mensheid; de weg wijzen naar het heil; de terugkeer naar het paradijs, het neerslaan van de duivel, oorzaak van de val van de mensheid. Bij afwezigheid van Christus op aarde, neemt de Kerk diens rol volledig over, en wordt hier geportretteerd als een ‘moeder’, die fysiek lijdt zoals ook de mens (en man) Christus geleden heeft. Steunend op haar buik: voortdurend aan het baren Ze steunt enkel op haar buik voor het altaar die voor Gods ogen is: ‘dat is omdat de Kerk voortdurend zwanger is en een ware vloed van kinderen ter wereld brengt en ze heel devoot aan God aanbiedt doorheen de heel zuivere gebeden van de heiligen, door het geurige parfum van de overvloed van haar deugden, zowel verborgene als zichtbare, etc.’ (cap 6) Dus: in de verdere uitleg blijkt dat de Kerk niet alleen voortdurend kinderen baart, maar hiermee een ‘geurig offer’ brengt: ze is onophoudelijk en zuchtend aan het baren, ‘verlangend naar de hemelse dingen met een nooit aflatende hartstocht’ (het ‘hemelse’ is haar ultieme doel), en maakt in feite de verdoemde zielen (verdoemd door de fout van Adam) ‘vlekkeloos’ – en trekt intussen,
161
door het baren van steeds meer gelovige zielen, het gebouw van de kerk verder op. De kerk ‘bouwt zichzelf op’, door de redding van de zielen, als offer voor Christus, die de mens gered heeft. Onderzoekt de hemel: op het hemelse gericht Ze onderzoekt de hemel: ze is één en al op de hemelse dingen gericht, en is dus ongevoelig voor de duivelse verlokkingen. (cap. 7) Geen kleren aan: Kerk is onbevattelijk Men kan geen kleren aan de figuur ontwaren: dat is ‘omdat het menselijke verstand, belemmerd door zijn ziekelijke zwakheid, de geheimen van de Kerk nooit volledig kan begrijpen; het ziet alleen dat ze baadt in een heldere schittering, en wel omdat de zon van de waarheid, door de heldere inspiratie van de Heilige Geest en de nobele uitdossig van de deugden haar (de Kerk) aan alle kanten doordringt.’ (cap. 8) Ochtendkleurige roodgloeiende glans op de borst: maagdelijkheid Op haar borst schittert een ochtendkleurige roodgloeiende glans: ‘dat is omdat de maagdelijkheid van Maria die de zoon Gods heeft gebaard in de harten van de gelovigen schittert dankzij een heftige devotie’. En alle muzikanten zingen voor haar als een ochtendkleurige roodgloeiende schitterin: ‘omdat alle gelovigen in Kerk met al hun kracht en alle stemmen die hun ter beschikking staan de lof moeten zingen van deze vlekkeloze maagd’. (cap. 9) Dus: belang van maagdelijkheid, geconcentreerd in de figuur van Maria. (Vergeten we niet dat ‘maagdelijkheid’ in zekere zin een ‘sacrament’ is, of op z’n minst de onmisbare deugd voor het sacrament van de gelofte (ook: vormsel genoemd), die nodig is voor de wijding van de priesters en alle geestelijken. Het is: of geloften (geestelijken), of huwelijk (leken). Dus: maagdelijkheid komt hier aan bod als één van de constitutieve elementen, één van de noodzakelijke voorwaarden voor de verdere uitbouw van de kerk.) Spreidt haar glans uit: Kerk baart; mysterie Drie-eenheid Deze figuur spreidt haar glans uit en zegt dat ze moet ontvangen en baren: ‘dat betekent dat het mysterie van de Heilige Drie-eenheid zich over de Kerk uitspreidt; mysterie dankzij hetwelke ze de gelovige volkeren beschermt en zal verheffen, voor de bouw van levende stenen die wit worden; en in de bron van het zeer heldere bad verkondigt ze dat ze, met het oog op het zielenheil, kinderen moet ontvangen door haar zegening en dat ze hen baart in een vloed die uitstroomt, door de hergeboorte in de geest en het water. (cap. 10) Dus: verbinding van de heilige taak van de kerk (baren in geest en water) met de Drie-eenheid. Zie vorige paragrafen: ze baart zoals Christus; nu ook in overeenstemming met de Drie-eenheid.
162
Ze maakt integraal deel uit van het theologische kader van het christendom. Sterker: binnen dit mysterie beschermt en verheft ze de gelovigen. De Drie-eenheid omvat en legitimeert de kerk. Engelen brengen treden en zetels aan: elke gelovige ontvangt de hulp van gelukzalige geesten, die instaan voor ‘de gelovigen door wie de gelukzalige moeder, de Kerk, zoals men weet, tot de hoogste schoonheid moet gebracht worden’. (cap. 11) Dus: het belang van de gelukzalige geesten, die bijdragen tot het werk dat de gelovigen verrichten voor hun ‘gelukzalige moeder’, de Kerk – met als doel: haar tot volmaaktheid brengen. Weerom: de kerk is een ‘moeder’. Zwarte zuigelingen: Kerk reinigt Zwarte zuigelingen bewegen zich voort over de grond alsof ze in de lucht vliegen, als vissen in het water en dringen de buik van de vrouw binnen: ‘dit is de zwartheid van de mensen (…) die nog niet gereinigd zijn in het bad van het heil’. Ze wijzen de aardse dingen af, komen eindelijk terecht bij ‘de moeder van heiligheid’, ontvangen haar zegen, ‘en worden ontrukt aan de duivel en opnieuw aan God geschonken.’ (cap. 12) Dus: de Kerk reinigt, wast de gelovigen. Ze baart ze niet alleen: ze reinigt ze ook. Wanneer de gelovigen in haar binnentreden houdt dit een afwending in van het wereldse; het wereldse maakt ‘zwart’ – de zwartheid wordt afgewassen binnen de buik van de Kerk: het schoonmaken van de zwartheid staat gelijk met het ontrukken aan de duivel, en het teruggeven aan God. Wereldse dingen: zwart: plek van de duivel; Kerk: reiniging: heil: God. Trekt zuigelingen naar haar hoofd: baart, reinigt, redt in maagdelijk, onaantastbaar, ondeelbaar geloof De figuur trekt die zuigelingen naar haar hoofd; ze komen er langs haar mond weer uit, terwijl zijzelf onaangetast blijft. Let goed op de vertaling die wat verderop volgt; hierin zitten, op een organische manier, alle belangrijke elementen van dit visioen verweven: belang van de kerk; legitimiteit ervan; belang van doopsel en ‘vormsel’ (in de zin van wijding als sacrament); belang van maagdelijkheid van/binnen de kerk; functie van de Kerk als ‘moeder’ die baart, reinigt en redt en de enige échte, ondeelbare moeder is; één enkele, universele, maagdelijke, moederlijke kerk. Verbinding idee van ‘maagdelijkheid’ met ‘onaangetastheid’ én met ‘geloof’: wat onaangetast is kan niet verdorven en ook niet opgedeeld worden door schisma’s binnen de kerk; er kan maar één ‘geloof’ zijn: die eenheid van geloof behouden is de ‘integriteit van de maagdelijkheid van de kerk’ beschermen. Ook: doopsel als nieuwe vorm van de besnijdenis van het OT (nu pas, binnen de Kerk, vindt de ‘ware’ besnijdenis plaats). Dit alles is in overeenstemming met de Drie-eenheid en Christus (theologisch kader is gerespecteerd). Ook: het beeld van de gelovige als ‘lidmaatschap’ van Christus: de gelovige maakt deel uit van het ‘corpus Christi’ op aarde, dankzij zijn moeder, de Kerk, en haar sacramenten, en binnen de krijtlijnen van de orthodoxie. Doel: zaligheid, redding
163
(hemels) versus verdoemenis (werelds). De kerk is de ‘moeder’ van de gelovige, en/omdat ze de bruid van Christus is. Dit zijn natuurlijk allemaal metaforen, maar metaforen die voor Hildegard de waarheid vertolken. In haar liederen gaat Hildegard nog verder in het bespelen van dit soort metaforisch weefsel: ze heeft een bepaald beeld voor ogen, een aantal onwrikbare overtuigingen (één kerk; bruid van Christus; één geloof; belang maagdelijkheid) en kleedt dit in in een geheel van metaforen waar ze heel vindingrijk en gedurfd mee omspringt: de beelden overwoekeren de werkelijkheid, worden een nieuwe, zelfstandige werkelijkheid. Eén van de weinige christelijke auteurs is ze die de metaforiek van de kerkelijke leer zo vrij en inventief heeft durven uitbuiten; er is altijd een grens: de beeldentaal mag de theologische constructie niet weerleggen, en omdat die theologische constructie zo fragiel is (en om het maar gewoon te zeggen: zo rationeel is opgebouwd, en uit compromissen van filosofische aard is ontstaan, voornamelijk rond de derde en vierde eeuw van de jaartelling) wordt ze héél snel bedreigd door de vrolijke ongeremdheid van het beeldend en zich in beelden uitdrukkend geloof. Het is. jammer dat de christelijke traditie niet zo ongebreideld met haar beeldentaal mag of kan omspringen als bijvoorbeeld sommige hindoeïstishe geloofsrichtingen; jammer voor de kunst, jammer voor een vrijer, zelfstandiger, persoonlijker godsbeleving. Er zijn teveel grendels ingebouwd in het christendom dat Hildegard beleed en dat eigenlijk, sindsdien, binnen het katholicisme dat eruit voortgekomen is en erop voortbouwt, amper veranderd is, integendeel, nog strakker is geworden. Hoe minder dichters een geloof voortbrengt, hoe strakker zijn leer en hoe meer dorheid en dorst in de gelovige zielen. En hier volgt dan de vertaling van deze passage: ‘Dat is omdat deze gelukzalige moeder diepe zuchten slaakt waneer ze het doopsel viert, in de wijding van het heilig oliesel, in de heiliging van de Heilige Geest, wanneer de mens hernieuwd moet worden door de waarachtige besnijdenis van de geest en het water; op zulke wijze wordt de mens naar de hoogste zaligheid gevoerd, en dat is het hoogste van alle dingen, en hij wordt een lid van Christus, dankzij de inroeping van de heilige Drie-eenheid, en hij wordt herboren voor zijn heil, alsof hij doorheen de mond van de gelukzalige moeder ging; en deze moeder zal geen enkele verwonding meer ondergaan, want ze zal voor eeuwig onaangetast blijven in haar maagdelijkheid, welke het kaholieke geloof is. Ze is immers geboren in het bloed van het ware Lam, namelijk haar intieme echtgenoot, die geboren is uit een volmaakt onaangetaste Maagd, zonder dat haar integriteit ooit aangetast werd. Net zo zal deze bruid haar onaangetastheid bewaren, zodat geen enkel schisma haar zal kunnen verderven.’ (cap. 12) Toch, zo vervolgt Hildegard, zal de Kerk vervolgd worden; maar ze zal zich verzetten, ‘als een maagd die vaak geconfronteerd wordt met de begeerte van het vlees’. Ze zal tot God bidden, en ‘bevrijd van de verlokkingen’ (van hen die beïnvloed worden door de duivel) ‘haar maagdelijkheid bewaren’.
164
Net zo zal de Kerk de ‘perverse ontsporingen’ en ‘dwalingen’ bestrijden van de ‘ketters, zowel christenen als joden als heidenen die haar belagen en haar maagdelijkheid willen tenietdoen, namelijk het katholieke geloof (…) Want ze is altijd maagd geweest en zal dat altijd blijven, want haar echte geloof – dat de materie van haar maagdelijkheid uitmaakt – blijft verstoken van elke dwaling, net zoals de eerbaarheid van een kuise maagd, in de zuiverheid van haar lichaam, altijd ontsnapt aan de verdorvenheid tegen elke bevlekking door de hartstocht’. (cap. 12) Hierna volgt nog een korte paragraaf waarin wordt gesteld dat de Kerk wel degelijk ‘de maagdelijke moeder is van alle christenen’ (cap. 12, einde); en in het volgende kapittel wordt aangegeven dat de Kerk maagd blijft in de onaangetastheid van haar geloof, ondanks het feit dat ze zonen baart: immers, dat doet ze dankzij haar huwelijk met de Zoon, die op zijn beurt geboren is uit een Maagd. (cap. 13). Kortom: de kerk als moeder én maagd én net daardoor behoedster van één enkel geloof, ook omdat ze verbonden is met de niet aan de vergankelijkheid van het vlees onderworpen bruidegom, Christus, die zijn ware, diepere oorsprong heeft in de geestelijke dimensie. (Terloops: zo wordt maagdelijkheid als een voorwaarde ingebouwd om contact te hebben met die goddelijke dimensie. En wordt de eenheid binnen de kerk – en de afwijzing van schisma’s, omtrent de leer, maar ook omtrent de pausbenoemingen, twee kwesties die de christengemeenschap verscheurden – als absolute voorwaarde voorgesteld om een ‘ware’ kerk te hebben. Maagdelijkheid staat dus, in Hildegards taal, borg voor de eenheid van de kerk en voor onwankelbare getrouwheid aan en verdediging van één enkel geloof. Hier zien we hoe een ‘deugd’ – kaderend binnen de begrippenketen van de ‘vis’ en ‘virtus’ – wordt opgewaardeerd tot een noodzakelijk element voor een ‘ware’ godsbeleving. Een pleidooi dat Hildegards eigen maagdelijkheid, als kloosterlinge, een andere, geestelijke, zelfs onontbeerlijke dimensie geeft. Zijzelf is maagd, en moet de eenheid en orthodoxie van het geloof beschermen; en net zo moet de Kerk dat doen, tegen alle ketters en schismatieken in. Schitterende gloed: doopsel toont juist geloof Schitterende gloed met daarin figuur van het vorige visioen: uitleg van de ‘stem’: door de bevestiging van je geloof zie je nu wat je in een vorig visioen getoond werd: namelijk hoe de Zoon in de Drie-eenheid was en door de Heilige Geest werd verwekt in het vlees, geboren is in de Maagd. ‘Want deze gelukzalige Drie-eenheid verschijnt aan wie gedoopt worden tijdens hun heilig doopsel, zodat de gelovige het geloof aanvaardt dat hem één enkele God doet aanbidden in de waarachtige Drie-eenheid die hem in waarheid is verschenen in het eerste sacrament, dat het doopsel is.’ (cap. 14) Dus: het sacrament dat de Kerk aanbiedt, namelijk het doopsel, maakt het mogelijk het ware geloof te zien. Belang van doopsel: het ‘opent de hemel’, geeft zicht op het mysterie van de Drieeenheid, de Menswording en de aard van Maria. Het introduceert de gelovige in de ruimte van het enige, juiste geloof waarin de hele heilsgeschiedenis staat afgetekend. Associatieve reeks: maagdelijkheid – ware, éne geloof – doopsel (dat in-zicht geeft in dat ware geloof). Niet alleen
165
maagdelijkheid is nodig; ook het doopsel is dat. Dat wordt nog verder uitgewerkt in de volgende commentaar. Pikzwarte huid/helder wit kleed: doopsel De vrouwelijke figuur trekt de pikzwarte huid af en trekt ze een helder wit kleed aan: de Kerk trekt de kleren van het ongeloof uit dankzij het doopsel; het doopsel gooit de kleren van de zonde weg, en gooit ze ver vandaan van de échte weg: de weg die Christus is. Zo wordt de zwartheid teniet gedaan; en Hildegard verbindt zwartheid met dood en zonde, en witheid met leven en heil; dat blijkt uit haar uitleg volgens dewelke ‘er geen dood in Christus is, maar in hem is er leven, dankzij de biecht die de zonden reinigt en wast, aangezien, door hem, elke gelovige bekleed wordt met de witheid van het heil en dankzij hem aan iedereen de helderheid wordt geopenbaard van de gelukzalige erfenis die de mens eerst ontnomen werd (door de val van Adam, BT). De mens ontvangt hierdoor een waarschuwing, door de woorden van de waarheid: laat je oude gewoontes van onrechtvaardigheid varen, en ontvang, voor je heil, de nieuwe gave van de genade’. (cap. 14) Dus – onder andere: niet enkel het doopsel maar ook de biecht redt de mens; het zijn gaven van God, die de mens teruggeven waar hij recht op had; sacramenten als ‘genadegaven’ die God aan de mens verstrekt en die dus, samen met de Menswording, ondeelbaar deel uitmaken van de erfenis die de mens toekomt en die God, via de Kerk, aan de gelovigen verstrekt. Dus: maagdelijkheid (van het individu, én van de Kerk: kennis van het ware geloof) – doopsel (bevestiging van het ware geloof) – biecht (reiniging, en terugkeer tot het ware geloof voor wie ervan afdwalen; maar vooral: toegang tot het heil, zoals blijkt uit wat hierna volgt). De zuigelingen lopen heen en weer in de heldere gloed die hen omgeeft: eens de gelovigen gedoopt zijn door hun ‘moeder’, de kerk, moeten ze binnen de goddelijke wet blijven die de kerk hen aanreikt, om niet te hervallen in ongeloof en in de bevlekking van de zonden, waar ze zonet van gereinigd zijn. (cap. 14) De figuur zegt: mijn zonen zullen weer tot stof vergaan. De kerk is treurig, zegt Hildegard, want de mensen die ze gereinigd heeft, kijken toch weer met verlangen uit naar aardse dingen, en wensen zich ‘te koesteren in ondeugden’. Immers, velen van de gereinigden, aanvaarden het geloof slechts uiterlijk; inwendig bestrijden ze haar met allerlei ondeugden, en bewandelen eerder de weg van de dwaling dan van de waarheid. Gelukkig keert een groot deel van hen terug naar het heil; maar een groot deel blijft dwalen. (cap. 15) Het is duidelijk uit deze uitleg dat Hildegard een intieme band ziet tussen doopsel en geloof, én een intieme band ziet tussen maagdelijkheid en geloof. Beide themata worden in het commentaar dat hierop volgt nog verder uitgediept.
166
Doopsel Verdere uitleg: om rechte sporen te trekken (en dus: de rechte weg te bewandelen) moeten de mensen als het ware aan een juk onderworpen worden. Het teken van dit juk was, in het OT, de besnijdenis; in het NT is dat het doopsel. (cap. 16) Het doopsel is het wapen waarmee de gelovige de weg opgaat, en waarmee hij zich verdedigt tegen zijn belagers die hem willen vernietigen. Mijn volk zou naakt en zonder verdediging zijn, zegt de stem, indien ik haar niet gedoopt had. (cap. 17) Doopsel in verhouding tot de oudtestamentische besnijdenis; maagdelijkheid (voor zowel vrouw als man) Volgt een uitleg over de manier waarop God tekenen gaf aan het joodse volk om het te beschermen tegen de duivel, o.a. in de besnijdenis; zoals al in een eerder visioen is gezegd hielp de besnijdenis niet, want men bleef zondigen (cap. 18-21). Eigenlijk zondigde vooral de man. Hij was trouwens ook de enige die besneden werd, ‘want de vrouw hoeft niet besneden te worden, aangezien het moederlijke tabernakel zich bij haar in haar lichaam bevindt en niet aangeraakt kan worden, tenzij wanneer haar vlees het andere vlees (dat van de man, BT) omvat, en aangezien ze onder de potestas van haar man staat, zoals een slaaf onder het gezag van de meester staat.’ (cap. 21). Deze wat vreemde bewering vormt de voorbereiding op de lofzang van de maagdelijkheid voor man en vrouw. De redenering van Hildegard gaat zo: de man heeft de besnijdenis ontvangen (in het OT), maar zondigde toch; de vrouw hoefde niet besneden te worden. De man immers is onderhevig aan heftige krachten: begeerte, wil, verlangen; bij de vrouw daarentegen zijn die krachten minder sterk aanwezig; ze worden enkel ontvlamd wanneer ze seksueel contact heeft met een man, en dat hoort ook zo, anders zou ze geen kinderen kunnen baren, en dus niet deelnemen aan de ‘procreatio’. Maar hoe dan ook, de begeerte van de vrouw is minder hevig dan die van de man. Dus moest de man besneden worden; niet de vrouw (cap. 22). En dan komt het belangrijkste, dat ik als volgt samenvat: dit alles maakt deel uit van de wereldse werkelijkheid; de begeerte van de man werd in het OT zoveel mogelijk ingeperkt door de besnijdenis; en de begeerte van de vrouw, die sowieso al minder sterk is als die van de man, had nut bij de voortplanting. Maar er is nu (binnen het NT) een nieuwe taak weggelegd voor man en vrouw en die is: maagdelijkheid. Weerom: maagdelijkheid. Hier komt dus niét het sacrament van het huwelijk aan bod (Hildegard zegt er niéts over)– maar dat, zo men wil, van de maagdelijkheid, en dit is in overeenstemming met Hildegards voorkeur. Hildegard richt zich niet op de totstandkoming van een materiële, door God gereguleerde wereld, maar vooral op een vergeestelijkte wereld. Het christendom zet, in tegenstelling tot het jodendom, dat hooguit de begeerte beteugelde of kanaliseerde naar (materiële) voortplanting, de beslissende stap naar vergeestelijking.
167
Dat licht Hildegard uitvoerig toe. Na elkaar komen de vrouw en de man aan bod. De vrouw vervangt een materieel huwelijk door een geestelijk huwelijk De vrouw onderdrukt haar begeerte en passie voor de materiële mens en richt het op haar geestelijke bruidegom; hier hebben we de toepassing van de maagdelijkheid op het individu; net zoals de Kerk enkel als maagd met Christus kan huwen, kan het individu dat enkel via die maagdelijkheid; men treft hier dus toch een echo aan van wat later een vast sjabloon zal worden in de christelijke mystiek, en dan vooral de vrouwelijke mystiek: de individuele ziel gaat een mystiek huwelijk aan met haar Bruidegom, Christus: ‘Zij die naar mijn Zoon verlangt, en haar maagdelijkheid wenst te behouden uit liefde voor hem, is wonderlijk getooid in de bruidskamer. Uit liefde voor hem wijst ze de hitte af die ze te verduren heeft en weigert ze verteerd te worden in de vuuroven van haar brandende begeerte, en houdt ze vast aan het behoud van haar eerbaarheid; want ze misprijst de vleselijke man dankzij deze spirituele vereniging en ze verlangt naar mijn Zoon met heel haar begeerte en wijst alle denken af aan de vleselijke man. O dierbare planten, o bloemen die zachter en zoeter zijn dan parfums, waarin de zwakke en breekbare natuur zich verheft als het ochtendrood om mijn Zoon te huwen, en van hem houdt met een waarlijk kuise liefde: hij haar bruidegom, zij zijn bruid, want hij houdt heel erg van dit soort maagd die, in het hemelrijk van hierboven, ongetwijfeld met prachtige sieraden is opgemaakt!’ (cap. 23) De man wijst het huwelijk af en wordt een spiegel voor de Zoon Maar ook de man zet eenzelfde stap naar vergeestelijking, en afkering van het seksuele, door het geestelijke huwelijk te verkiezen boven het materiële en seksuele: ‘Wanneer de krachtige man weigert een huwelijk aan te gaan en, uit liefde voor mijn Zoon, de kracht van zijn natuur inperkt hoewel ze in bloei is met het oog op de voortplanting, en wanneer hij zijn ledematen belet zich over te leveren aan de begeerte van het vlees, is mij dat bijzonder aangenaam, want zo overwint de man zichzelf. Daarom zal ik hem in het lot van mijn Zoon laten delen. Ik zal hem als een bijzonder heldere spiegel voor het gezicht van mijn Zoon plaatsen, want hij weerstaat krachtig de duivel die de mensen door de ontrouw van een schandelijke bevlekking naar zich toe heeft getrokken. En om hem uit die valstrik te bevrijden, heb ik mijn Zoon in de wereld gestuurd, geboren uit de zoete Maagd, zonder enig spoor van zonde, en die de fontein van het heil heeft gebracht dat door het Lam zelf werd ingewijd, zodat de voorhuid van de vorige zonde ongedaan werd gemaakt. Wat betekent dit? Deze voorhuid is heel bitter: het is de fout van de overtreding, begaan door Adam. Fout die mijn Zoon ongedaan heeft gemaakt door zelf de fontein van het heil binnen te treden, zodat de oude slang die de mens misleid had in datzelfde bad zou verdrinken. (…) Het ras van Adam, dat door zijn overtreding uit het oord van genot werd verjaagd, is in het doopsel van het heil teruggebracht naar het leven, dankzij mijn Zoon.’ (cap. 24)
168
Het valt op dat hier weerom de zondeval geassocieerd wordt met de seksuele begeerte; ze heeeft de ‘voorhuid van de vorige zonde’ gecreëerd; die bleef voortbestaan in het OT, ondanks de besnijdenis, die slechts materieel werd toegepast en niet geestelijk werd beleefd: de zonde bleef dus bestaan, ze werd slechts formeel en oppervlakkig verwijderd. Die zonde is nu definitief opgheven, binnen het christendom, en dankzij Christus. Het beeld van de ‘fontein’ – van het doopsel, maar vooral van het bloed van de kruisdood – treft men weinig aan in de iconografie van de middeleeuwen; in latere eeuwen komt ze vaker voor in de beeldende kunst. Hoe dan ook kan men erin lezen: net zoals de Kerk verloofd is met Christus dankzij het bloed dat ze ontvangt van de kruisdood, ontvangt de man, via het doopsel, het bloed van Christus.l Voorhuid: besnijdenis; ontoereikend redmiddel; de menswording van God, het bloed aan het kruis zorgen voor de definitieve reiniging. Reiniging van seksuele begeerte – geïnduceerd door de duivel. Een radicale keuze van de man: net wanneer zijn voortplantingsdrift (hier: vis: kracht) haar hoogtepunt bereikt, moet hij ze afwenden van het doel van de voortplanting en van de begeerte van het vlees; hij wordt iemand die zijn eigen (vleselijke) natuur overwint en wordt ‘weerspiegeld’ in het gezicht van de (maagdelijke) Christus. Hij wordt ‘imago Christi’: gelijke in beeld. (Niet: bruidegom; maar toch: beeld van.) Dit bevat reminiscenties aan de imago-leer van de eerste eeuwen van het christendom: dit moet nader onderzocht worden. Wat heeft Hildegard hier precies voor ogen? Wat bedoelt ze precies? In cap. 30 van dit visioen wordt het water van het doopsel ook als een ‘spiegel’ beschouwd, waarin de mens weer tot leven komt (‘De Vader, die in zachtheid komt, heeft door het water (van het doopsel, BT), de zeer zuivere en levende spiegel getoond, wardoor de mens leeft, na te zijn herboren.’ En deze geestelijke geboorte wordt tegengesteld als de geboorte in vlees en bloed.) Vooral in Scivias III en het Liber Divinorum Operum komt het beeld van de spiegel vaak voor, zij het daar een andere betekenis aan gegeven wordt dan deze hier, die erop lijkt te wijzen dat de man – net zoals de vrouw, en net zoals de Kerk – ‘verheven’ wordt tot een bepaald statuut, in intieme nabijheid met Christus.) Hierna volgen: Woorden van Jesaja (die het belang van het geloof beklemtonen) (cap. 25) Parafrasering van het verlossingsverhaal, vanaf de val van Adam (door de duivel) tot de redding door Christus, gevolgd door aanmaning om niet, ondanks die redding, opnieuw te zwichten voor de verlokkingen van de duivel (cap. 26-28) Lange uiteenzetting over het doopsel: dient ter vervanging van de besnijdenis; is bestemd voor iedereen; concrete aanwijzingen over ritueel en link met ware geloof; doopsel is voedsel voor gelovige, wist alle zonden weg en is effectief zelfs indien bedienaar zondig is; doopsel bij overlijden (cap. 29 tot het einde van het visioen, cap. 37):
169
- bij Abraham werd één enkel mens, één enkel volk besneden; sinds Christus moeten alle mannen en vrouwen van alle volkeren in ‘de besnijdenis van het doopsel’ opgenomen worden (cap. 29); - want het water van het doopsel brengt de mens het geloof, brengt de mens tot leven en vergeestelijkt hem; ze betekenen zijn her-geboorte, na zijn geboorte in het vlees (cap. 30); - God staat iedereen toe gedoopt te worden: kinderen, mannen, vrouwen en ouderlingen (dus: alle gelovigen, zonder uitzondering mogen/moeten nu dit sacrament ontvangen; ruimere toegang tot het sacrament van de verlossing dan bij de besnijdenis in het OT, voorbehouden aan mannen) (cap. 31); - concrete aanwijzingen over het ritueel van het doopsel: drie personen zijn nodig voor een doopsel: een priester en twee getuigen, die van het geloof van de dopeling moeten getuigen (verbinding: geloof/doopsel, zoals al eerder in dit visioen); anderzijds: deze twee getuigen ‘mogen niet verbonden zijn door een band van vleselijke voortplanting, want ze zijn met de dopeling verbonden met een geestelijke band.’ De keten geloof – doopsel kan enkel werken indien degene die het doospel uitvoert niet ‘bezoedeld’ is door lust. (Met andere woorden: associatieve keten: geloof/doospel/maagdelijkheid). Weerom dus: dit gaat om een sacrament dat de mens vergeestelijkt; enkel een priester, schrijft Hildegard, kan ze uitvoeren (dus: géén vrouw); de getuigen moeten vrij zijn van vleselijke banden om duidelijk het geestelijke gehalte van de vergeestelijkende ceremonie te markeren (cap. 32); - de mens die gedoopt wordt ontvangt hierdoor het ‘voedsel’ dat de kerk hem aanbiedt; dat voedsel is de doctrine van de christelijke leer en het christelijke geloof (weerom: verbinding doopsel/geloof/doctrine van de kerk). De kerk biedt die aan als een ‘moeder’ die een kind ‘voedt’. (cap. 33) - door het doopsel worden àlle zonden weggewist: het is dus werkelijk een twééde geboorte van de mens (cap. 34) - het doopsel is geldig, zelfs indien de priester een zondaar is; voorwaarde is wél dat hij de naam van God met geloof inroept; indien hij dat niet doet en geen boete doet (biecht), is het doopsel ongeldig. (cap. 35). Zoals het volgende kapittel aangeeft ligt de nadruk op het feit dat de priester, als hij een doopsel toedient, zijn taak uitvoert; en wat hij verder gezondigd mag hebben, maakt niet uit: het sacrament is geldig. Een fout kan overigens uitgeboet worden door de biecht. (Aanzet tot latere stellingname binnen de katholieke kerk: een sacrament is sowieso geldig, ondanks de zonden van de bedienaar (Thomas van Aquino); bovendien weerom verbinding: doopsel/geloof/biecht: doopsel openbaart het ware geloof; biecht brengt terug tot het ware geloof en beschermt de mens van de duivel en de verdoemenis) (cap. 36) - wanneer iemand stervende is, en er is geen priester beschikbaar, mag iemand anders wat water over hem uitgieten, bij wijze van doopsel, op voorwaarde dat hij de drie Personen van de Drieeenheid aanroept. Dan is de persoon die dat ontvangt verlost van alle zonden. Voorwaarde is wél dat alle drie de Personen worden aangeroepen, in volle geloof, anders zal het heil zich niet voltrekken (wellicht waarschuwing aan het adres van de ketters die niet geloven aan de door de
170
Kerk gepromoveerde interpretatie van de Drie-eenheid; ook zij dienen het doopsel toe – maar doordat ze niet geloven op de juiste manier, zijn hun sacramenten ongeldig.) Besluit en terugblik op visioen Het is duidelijk dat dit derde visioen vooral handelt over het sacrament van het doopsel én over maagdelijkheid; beiden staan borg voor een waar geloof, en maagdelijkheid beschermt het ware geloof. Zowat alle beelden uit het visioen stricto sensu worden in die zin geïnterpreteerd. Centraal staat in dit visioen de Kerk, die moet ‘ontvangen en baren’; en dat doet ze via de sacramenten, inzonderheid het doopsel en de maagdelijkheid. Doopsel dat de weg opent naar waar geloof, ontrukt aan de duivel, het zielenheil garandeert, en doopsel waarvan de zaligmakende effecten enkel bewaard kunnen worden indien men volhardt in het door dat doopsel geopenbaarde geloof. Doopsel dat enkel door de Kerk kan toegediend worden, in het bijzonder door een priester, en aan àllen moet worden toegediend, ter vervanging van de besnijdenis van het OT en waardoor zij, de Kerk – zoals Christus – de mens opvist, ontvangt, reinigt, baart en voedt, in het bijzonder, wat dat laatste betreft, door hem het juiste geestelijke voedsel te geven: de katholieke doctrines en de ware geloofsleer. Dit doopsel openbaart bovendien het ware geloof, en beschermt de gelovige tegen afvalligheid en tegen de duivel. Maar er is nog een ander belangrijk aspect. De Kerk ontvangt en baart etc – en is toch maagdelijk. Die maagdelijkheid wordt gelijkgesteld met het vasthouden aan de juiste geloofsleer. En maagdelijkheid wordt ook voorgesteld als een sacrament: dat van de mannen en vrouwen die zich afwenden van huwelijk en voortplanting, van het vleselijke, om geestelijk te zijn. Het sacrament van het huwelijk bestaat; maar wordt in deze uiteenzetting als minder verkiesbaar omschreven dan het sacrament van de maagdelijkheid. Doopsel betekent nog andere dingen: het is de hergeboorte van de vleselijke mens tot geestelijke mens; maagdelijkheid zorgt voor een nog verdere geestelijke verheffing van de mens: de mens wendt zich af van de ‘vleselijke mens’, beschouwd in het aspect van zijn begeerte en voortplanting: de seksuele mens. Het doopsel staat dus voor een dubbele bevrijding en hergeboorte: 1. van de gevallen mens (Adam)(tweede hergeboorte dankzij het doopsel); 2, van de aan de begeerte gebonden mens. De logica is: de mens was dood (door de zondeval); hij had tot leven moeten komen door de besnijdenis (OT), maar bleef gebonden aan het ‘vlees’; hij wordt levend door het doopsel (zoals toegediend door de Kerk, zich baserend op het NT); en levend maakt hij zich nogmaals los van het ‘foute’ (door begeerte beheerste) leven en gaat de weg van het geestelijke leven op door zich
171
niet in de cyclus van procreatie in te schakelen maar de weg van de maagdelijkheid en de daarbij horende status – al wordt dat niet gezegd: kloosterling(e) of priester – aan te nemen. Doopsel wordt hier dus geportretteerd als wegbereiding van de vergeestelijkte wereld die Hildegard als doel heeft. Ook de biecht komt herhaaldelijk ter sprake, zij het zijdelings, als middel om de afvalligheid van de leer, of het zwichten voor het vlees, ongedaan te maken en zich opnieuw in te schakelen in datgene wat nauw met de doop wordt gelinkt en door de trouw wordt geschonken en gegarandeerd: de trouw aan de kerkelijke leer en de hergeboorte van de mens op het geestelijke niveau. Dit alles past perfect binnen het heilsverhaal zoals ik het hoger geschetst heb en waarin de Kerk als énige de functie van Christus overneemt en als énige de ‘ware’ leer bezit en onderwijst, in afwachting van het einde der tijden en de mensheid naar een vergeestelijkte maatschappij leidt en tegelijk is dit visioen, in deze tijd, voer voor jungianen indien men m’n ‘minimalistische’ visie volgt (zie mijn uitleg bij Scivias I,3: worsteling met het vrouw-beeld en met de eigen seksualiteit bij Hildegard). Net zoals in Scivias I, 4-5 worden immers de bij uitstek ‘vrouwelijke’ fysieke functies (vruchtbaarheid, in concreto: ontvangen, baren, voeden van zuigelingen) aan de Kerk toegeschreven en kan Hildegard van Bingen, via de projectie van haar vrouwelijkheid op de Kerk en via de omzetting van haar seksualiteit in maagdelijkheid, dat hier als een sacrament wordt voorgesteld, haar eigen vrouwelijkheid en seksualiteit aanvaarden, binnen de bestaande structuren en dogma’s van de kerk, meer zelfs: als noodzakelijke voorwaarden om deel te nemen aan het verlossingswerk en de bijhorende vergeestelijking die de Kerk van Christus opgedragen heeft gekregen. Ze kan haar ‘vrouw-zijn’ ‘een plaats geven’, door het te herinterpreteren: haar maagdelijkheid is een waarborg voor het ware geloof, en effent de weg voor vergeestelijking. Kortom, de commentaren van dit visioen formuleren, aan de hand van het doopsel en de maagdelijkheid, de mogelijke opties om de vergeestelijke wereld tot stand te brengen die past binnen de Gregoriaanse hervorming en Hildegards mentale kader; en dit in aan aansluiting bij de algemene bedoeling van de Scivias. Bovendien – indien men zich aan een ‘persoonlijke’ interpretatie waagt, toegespitst op Hildegards ‘psychè’ - leveren deze interpretaties van deze twee sacramenten Hildegard een kans om haar eigen persoonlijke spanningen (vrouw-zijn; seksualiteit) op te lossen binnen het kader geleverd door de eerste interpretatie. Iedere moderne lezer kan de interpretatie aanhangen die hij verkiest. Maar hij kan wél moeilijk beweren dat hier een vrouwvriendelijke zienswijze wordt gepromoveerd. Weliswaar neemt de Kerk de functies van de vrouw over, maar dat zijn enkel de functies van ‘procreatio’, di als het ware losgeweekt worden uit het andere sacrament, dat van het huwelijk, van materiële functies omgevormd worden tot geestelijke, en als waardevoller worden voorgesteld aangezien ze niet de materiële geboorte van de mens, maar diens geestelijke hergeboorte in het ware geloof en in een toestand die vrijmaakt van de zondeval met zich meebrengen; de Kerk draagt, als ‘vrouw’, bij tot de vergeestelijking van de materiële, lichamelijke mens. En de vrouw op zich – als individu, en als ‘gender’ - mag het doopsel niet uitvoeren, en mag, hoe belangrijk de vrouwelijke figuur ‘Kerk’ ook is, op geen enkele andere wijze deelnemen aan dit heilsverhaal, zelfs niet als
172
bedienaar van de sacramenten, tenzij door voor maagdelijkheid te kiezen en op die manier de geestelijke wereld mee op te bouwen. Ze geeft haar vruchtbaarheid op – en wordt vruchtbaar dankzij haar maagdelijkheid. De vrouw staat haar vrouwelijke functies bij wijze van spreken af aan de Kerk, die ze inzet voor de vergeestelijking, en laat aan de Kerk én uitsluitned haar mannelijke bedienaars (de clerus, in het bijzonder de priesters) de zorg over om dit ook daadwerkelijk te doen via de toediening van de sacramenten. Merkwaardig is overigens verder nog de beeldspraak omtrent de maagdelijkheid van de man. Misschien komt dit ook in andere geschriften uit Hildegards tijd voor, maar er is, bij mijn weten, weinig aandacht aan besteed bij moderne commentatoren, die bij voorkeur de inhoud en beeldentaal van visioenen uit deze tijd bestuderen vanuit hun aandacht voor de positie van de vrouw. Net zoals trouwens ook zelden wordt gealludeerd op het feit dat ook een aantal mannen in deze tijd, op hun eigen manier, ‘visionairen’ waren. Dat gaat dan van bijvoorbeeld de cisterciënzermonnik Abundus van Villers, van wie geweten had dat hij visioenen had, over Bernardus van Clairvaux (al mag men bij hem niet spreken van ‘visioenen’ maar van diepe intuïties, én van leerstellingen die in preken worden voorgelegd, net zoals Hildegard haar inzichten in haar commentaren op haar visioenen of zelfs de visioenen stricto sensu binnenloodst), tot bijvoorbeeld Joachim van Fiore, van wie we visioenenboeken bezitten. Het zou de moeite lonen eens een apart onderzoek te wijden aan de manier waarop ook de roeping tot maagdelijkheid voor mannen werd uitgewerkt in de geschriften van de twaalfde eeuw en hoe deze roep gelinkt werd aan het beeld van de Kerk, de hergeboorte en het (ware) geloof, met zijn ‘juiste’ doctrinaire inhoud. Maar dat zal allicht pas gebeuren wanneer men ermee ophoudt de mystiek van de twaalfde eeuw enkel vanuit of een doctrinaire, of feministische of holistische of esoterische bril te bekijken en enkel stil zal staan bij hoe men in die tijd, in eigen termen, vanuit een eigen wereldbeeld- en dat niet noodzakelijk met het onze hoeft overeen te komen - naar de werkelijkheid keek. De interpretatie van Caroline Walker Bynum Caroline Walker Bynum heeft nog een andere interpretatie van de beeldentaal van de vrouwelijke mysticae uit de middeleeuwen; kort samengevat komt het hierop neer: men weet dat de vrouw bekritiseerd wordt, of zelfs geminacht; maar men legt de nadruk op het feit dat Christus aan het kruis is gestorven, en met zijn bloed de wereld heeft verlost en gereinigd. Datzelfde bloed is, volgens fysiologische inzichten van die tijd, haast zonder omvorming, de moedermelk; de moedermelk is voedsel; net zo ‘voeden’ vrouwelijke mysticae met hun inzichten, net omdat ze vrouwen zijn, de mensen; de mysticae maken van hun ‘zwakte’ hun ‘sterkte’; hun vrouwelijkheid is geen handicap maar een troef; ze delen immers met Christus, de verlosser, hun lichamelijkheid én ze hebben dezelfde functies als hij: de gelovigen dragen (‘ontvangen’), baren, voeden. Vandaar ook, althans volgens Bynum, de bijzondere belangstelling van vrouwen voor de ‘mens’ Christus, de letterlijk ‘fysieke’, lichamelijke Christus – en waarom er, bij hen, zo vaak sprake is van ‘lichamelijke’ vereniging met Christus; een vereniging die, via die omweg, net zogoed uitmondt op een ‘spirituele’ vereniging met het goddelijke aspect van Christus, zijn geestelijke dimensie, het ‘Woord’, en zelfs verder nog: een vereniging met de Drie-eenheid, een vereniging die tot dan toe voorbehouden bleef aan mannelijke mystici, als gevolg van het feit dat de man
173
toch nog altijd als superieur aan de vrouw werd beschouwd, namelijk ‘geestelijker’ van aanleg dan de meer ‘lichamelijke’ vrouw, die bovendien makkelijk zwicht voor de verlokkingen van het vlees. (We zien overigens hoe Hildegard dat weerlegt in cap. 22 van dit visioen: de man is ten prooi aan zijn begeerte, de vrouw is dat minder dan de man; en overigens treft men het verlangen naar doorstoten tot vereniging met of opname in Drie-eenheid vooral aan vanaf de dertiende eeuw, en bouwt deze idee dan weer voort op de inzichten van Willem van Saint-Thierry, die op zijn beurt voortbouwt op de inzichten van sommige Griekse kerkvaders.). Vanaf de twaalfde eeuw, zo stelt Bynum, verandert die waardering van de vrouw. Lichamelijkheid is geen doodlopende weg meer; ze wordt, volgens Bynum, een omweg om volledige spirituele vereniging te bekomen, net zoals de mannelijke mystici; ze levert aldus een bijkomende weg tot vereniging tot God – een vereniging waar sommige mannen niet eens aanspraak kunnen op maken. Bovendien wordt de vrouw in een associatieve keten verbonden met de Kerk, met Maria, en tot een onmisbaar element in de heilsgeschiedenis opgewaardeerd: ze wordt volledig ‘vrouw’, ze ontvangt, reinigt en baart – zoals Christus, ondanks of meer nog: net omdat en wanneer ze maagdelijk is. (Dit laatste ziet men in dit visioen inderdaad gebeuren.) Hoewel de mystica vrouw is, heeft ze dankzij haar fysiologische aspecten en functies, een diepere verbondenheid met de ‘man’ Christus, dan mannen. De vrouw bloeit open tot moeder van de gelovigen door haar maagdelijkheid, en wordt dus niet ‘verminderd’, maar wint integendeel aan belang en buit de elementen van haar minderheidspositie uit tot elementen die wijzen op haar uitverkiezing tot instrument van de verlossing. Dat is althans één aspect van Bynums cultuurhistorische inzichten, die in de afgelopen decennia een grote impact hebben gehad op het onderzoek van de vrouwelijke mystiek van de twaalfde eeuw tot de zestiende eeuw. Zoals altijd stoffeert Bynum haar boeken met vele citaten en uittreksels uit de teksten, en vergelijkt ze de beeldspraak van vrouwelijke mysticae ook met de beeldspraak bij mannelijke mystici; zo toont ze bijvoorbeeld ook aan hoe, nog in de twaalfde eeuw, niet enkel de Kerk als ‘moeder’ werd gezien, maar, bij uitbreiding, ook mannelijke prelaten of monniken als ‘moeders’ werden beschouwd, die de doctrine aan de gelovigen aanbieden. Wie deze teksten leest, zal vaststellen dat men, in de twaalfde eeuw, wat het hanteren van een seksueel getinte of zeer fysiek getinte beeldspraak betreft, veel minder preuts was dan nu; wat dan weer aantoont dat Hildegard dingen schrijft die voor haar tijdgenoten helemaal niet vreemd of verrassend waren maar precies aansloten bij hun manier van denken. [ii]
SCIVIAS II,4 Het visioen stricto sensu Daarna zag ik zoiets als een grote en ronde toren, volledig opgetrokken uit één enkele witte steen. Helemaal bovenaan bevonden zich drie vensters waaruit zo’n grote schittering scheen dat ook het dak van deze toren, die zich als in de vorm van een kegel oprichtte, dankzij de helderheid van die schittering nog duidelijker te zien was.
174
De vensters zelf echter waren met prachtige smaragden versierd. Maar het leek alsof diezelfde toren als het ware midden op de rug van dat beeld van die vrouw was geplaatst, net zoals een toren bijvoorbeeld op een stadsmuur wordt geplaatst, en wel zo stevig dat dit beeld op geen enkele manier kon neervallen. En ik zag hoe de zuigelingen die doorheen de buik van dit beeld gelopen waren – zoals in het vorige visioen werd gezegd – helder schitterden. Sommigen onder hen waren van hun voorhoofd tot hun voeten opgesierd met iets goudkleurigs; anderen echter waren zo helder dat bij hen die gouden kleur ontbrak. En een aantal van deze zuigelingen keek aandachtig naar een zuivere en heldere schittering, anderen dan weer keken naar een troebele en roodachtige schittering die zich oostwaarts uitstrekte. Maar onder hen die naar die naar die heldere en zuivere schittering keken hadden de enen scherpe ogen en stevige voeten en ze liepen de buik van dat beeld moedig binnen. Anderen daarentegen hadden ziekelijke ogen en zwakke voeten en werden door de wind her en der geworpen. Ze hielden echter wel een stok in de hand en fladderden heen en weer voor dat beeld dat ze soms aanraakten, maar op een lauwe manier. Anderen dan weer, die scherpe ogen hadden maar zwakke voeten, liepen voor dat beeld en in de lucht rond, nu eens deze richting dan weer een andere richting uit. En zij die zwakke ogen hadden maar stevige voeten wandelden desondanks eveneens lauwtjes voor dat beeld. Maar onder hen die de troebele en roodachtige schittering hadden gezien, liepen de enen, mooi versierd en moedig het voormelde beeld binnen; anderen daarentegen rukten er zich uit los en vielen het aan, bestreden zijn constituties en verordeningen, en sommigen onder hen keerden er nadien nederig naar terug, dankzij de vrucht van het berouw, maar anderen verhardden en verwaarloosden het en bleven in de hoogmoed van de dood. (vertaling op basis van CC CM 93, 159-160)
175
176
SCIVIAS, II,5 De tekst van het visioen stricto sensu Daarna zag ik hoe een sneeuwwitte schittering, even doorzichtig als kristal, de vrouwengestalte uit het vorige visioen van de kruin tot de keel omstraalde. Maar van de keel tot aan de navel omgaf haar een andere, roodgloeiende kleur, die van de hals tot de borsten met een ochtendrode gloed schitterde, en van de borsten tot de navel op purper leek, vermengd met paars. En daar waar ze glansde als het ochtendrood, waaierde haar helderheid uit tot in de diepste geheimenissen van de hemel. En in deze helderheid verscheen het beeld van een alleraardigst meisje met onbedekt hoofd, enigszins zwarte haren en met een rood kleed, dat rond de voeten neerviel. En ik hoorde een stem uit de hemel die zei: ‘Dit is de bloei in het hoge Sion, de moeder en de bloem van de rozen en de lelietjes-van-dalen. O bloei, je zult uitgehuwelijkt worden aan de zoon van de allermachtigste koning, met wie je een vermaard nageslacht zult voortbrengen, wanneer je te jouwer tijd sterker zult worden.’ En omheen dit meisje zag ik een grote menigte mensen staan, schitterender dan de zon, die allen op wonderlijke wijze met goud en edelstenen opgesmukt waren; sommigen onder hen hadden hun hoofd bedekt met witte doeken en een goudkleurige gordel omgedaan; en boven hun hoofden verscheen het beeld van de onuitsprekelijke Drievuldigheid, precies zoals het mij in het vorige visioen getoond was. Dat beeld leek als een hemellichaam op hun hoofddoeken te zijn gebeeldhouwd. En op hun voorhoofden verscheen het Lam Gods, en op hun hals het beeld van een mens, en op hun rechteroor een cherubijn en op hun linkeroor een andere engelenfiguur, en wel zo, dat van het beeld van de hoogste, glorierijke Drievuldigheid een soort van goudkleurige straal zich uitbreidde naar deze andere beelden. Maar onder deze menigte mensen verschenen nu anderen, die een wolband om het hoofd gewikkeld hadden en een bisschopsmantel om de schouders hadden geslagen. En weerom hoorde ik een stem uit de hemel die sprak: ‘Dit zijn de meisjes van Sion, en samen met hen zijn de citharen van de citharspelers en elk type muzikant en de stem van de volledige blijheid en de vreugde der vreugden.’ Maar onder de schittering waar deze vrouwenfiguur schitterde als het ochtendrood, zag ik tussen hemel en aarde een dichte duisternis verschijnen die zo verschrikkelijk was dat geen menselijke tong ze kan beschrijven.
177
En weerom hoorde ik een stem uit de hemel die zei: ‘Indien de Zoon Gods niet op het kruis was overleden, had deze duisternis de mens nooit toegestaan om de grootste helderheid te bereiken.’ En daar waar de schittering uit de mengeling van purper en paars bestond, leek ze deze vrouwenfiguur in te snoeren en was ze hevig aan het branden. Maar de andere schittering omgaf de vrouwenfiguur vanaf de navel tot verder beneden, tot waar ze nog niet verder uitgegroeid was, als een heldere wolk. En deze drie schitteringen spreidden zich ver uit omheen deze vrouwenfiguur en gaven te zien hoe er in haar vele ladders en trappen waren opgesteld, dat alles keurig en netjes op rij. (vertaald op basis van CC CM 93, 174-176)
178
179
Commentaar van Hildegard bij dit visioen Dit visioen past binnen de reeks visioenen die de rol van de Kerk als bruid en unieke plaatsvervangster van Christus legitimeren en haar ook het recht geeft de sacramenten toe te dienen. In de beelden die ze ‘ziet’, herkent Hildegard, blijkens haar commentaar, het sacrament resp. van het doopsel (Scivias II,3), het vormsel (Scivias II,4), de maagdelijkheid (Scivias II,5) en de eucharistie (Scivias II,6); ik neem hierna de tekst van het visioen stricto sensu van Scivias II,6 op ter illustratie. Ik geef één enkele korte passage uit de commentaar bij dit visioen: Omtrent het feit dat je onder die schittering die gloeit als het ochtendrood tussen hemel en aarde een compacte duisternis ziet verschijnen, die zo verschrikkelijk is dat geen mensentong ze kan uitspreken: dit betekent dat zich onder de glorie van de maagdelijkheid, tussen de spirituele en vleselijke kennis, de val van onze eerste voorouder bevindt, van hem die heel diep was doorgedrongen in de verduistering van de ontrouw (of: ongeloof), zodat geen enkele mens de verschrikking van deze voorouder kan omschrijven. En die val is heel goed bekend. (Voor een andere vertaling van dit visioen Scivias II, 5 én het bijhorende commentaar, zie: Jan Hoving, Hildegard van Bingen, Spiegel van hemelse geheimen, Ten Have, Baarn, 1998, blz. 77-84.)
SCIVIAS, II,6 Tekst van het visioen stricto sensu En daarna zag ik dat, toen de Zoon Gods aan het kruis hing, deze vrouwenfiguur als een heldere schittering volgens aloud raadsbesluit naderbij kwam en door de goddelijke macht naar de Zoon Gods werd gebracht; en toen ze zich lichtjes verhief werd zijn bloed, dat uit zijn zijde vloeide, in haar uitgegoten; zo werd zij volgens de wil van de hemelse Vader in een gelukkige verloving met hem verenigd en verkreeg zij haar bruidschat: zijn vlees en bloed. En ik hoorde een stem uit de hemel die hem toesprak: ‘Deze vrouw, mijn zoon, zij je echtgenote, tot herstel van mijn volk. Moge ze je tot moeder zijn, zij die de zielen door de redding van de geest en het water weer tot leven brengt.’ En toen deze vrouwengestalte op die manier in kracht toenam, zag ik als het ware dat altaar, dat ze tot dan toe vaak benaderd had. En terwijl ze haar bruidschat voor de zoveelste keer godvruchtig bekeek, toonde ze hem nederig aan de hemelse Vader en diens engelen. Daarna, toen er ook een priester, gekleed in de heilige gewaden, op het altaar toe liep om er het heilig sacrament te vieren, zag ik dat er plotseling een groot, helder licht met een gevolg van engelen vanuit de hemel naderde en dat hele altaar met zijn schittering omgaf; en dat heldere
180
licht bleef er net zolang totdat de misdienst voltrokken was en de priester van het altaar terug liep. Maar toen daar ook het evangelie van de vrede was voorgelezen en het offer dat moest geconsacreerd worden op het altaar was neergelegd, en toen de priester de lof van de almachtige God zong met het lied: ‘Heilig, Heilig, Heilig de Heer, de God der Hemelse Machten’ en met dat gezang het mysterie van dit sacrament wilde inluiden, daalde plotseling een vuurrode schittering van onvoorstelbare helderheid vanuit de geopende hemel op deze offergave neer en ze doordrong deze offergave volledig met haar helderheid, net zoals de zon, wanneer hij een voorwerp verlicht, dat voorwerp met zijn stralen doorboort. En terwijl die schittering de offergave op die manier met licht overspoelde, tilde ze die offergave ook op onzichtbare wijze op, naar de verborgen hemelen, waarna ze haar weer op het altaar neerliet, net zoals een man soms zijn adem inhaalt en dan weer uitblaast - precies zo werd deze offergave tot echt vlees en echt bloed gemaakt, hoewel die er in de ogen van de mensen als brood en als wijn uitzagen. Toen ik dit te zien kreeg, verschenen mij tegelijk, als in een spiegel, de tekenen van de geboorte, de passie en de begrafenis, en ook van de verrijzenis en de hemelvaart van de Verlosser, onze Eniggeboren Zoon, precies zoals ze plaatsvonden toen de Zoon Gods nog op de wereld was. Maar toen de priester het lied van het onschuldige lam, namelijk het: ‘Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld’ zong en aanstalten maakte om de heilige communie te ontvangen, trok deze vuurrode gloed opnieuw hemelwaarts en uit de nu gesloten hemel hoorde ik een stem die tot de priester zei: ‘Eet en drinkt het lichaam en het bloed van mijn Zoon om de zonde van Eva ongedaan te maken, zodat jullie weerom de gerechte erfenis mogen ontvangen.’ En toen ook de overige aanwezigen naar de priester liepen om het sacrament te ontvangen, zag ik dat er vijf soorten mensen waren. Want sommigen hadden een helder lichaam en een vurige ziel, anderen echter een bleek lichaam en een duistere ziel; nog anderen een ruw (onverzorgd) lichaam en ze waren smerig, want hun ziel was doordrenkt van de vuilheid van de menselijke bevlekking; nog anderen hadden een lichaam dat in allerscherpste doornen gewikkeld was en naar de ziel leken ze wel melaats te zijn; anderen daarentegen leken een met bloed overdekt lichaam te hebben en wat hun ziel betreft leken ze te stinken als een rottend lijk. Maar toen al deze mensen de communie ontvingen, werden sommigen overspoeld door een vurige glans, en anderen werden als door een donkere wolk in duisternis gewikkeld. Nadat al deze mensen ter communie waren geweest en de priester naar het altaar terugkeerde, werd ook de helderheid die uit de hemel was gekomen en het altaar volledig met zijn schittering omhuld had, weggenomen en naar de hoge, verborgen hemel afgevoerd. (vertaling op basis van CC CM)
181
182
183
Commentaar bij dit visioen Zie hiervoor de inleiding bij dit tweede visioenenboek van de Scivias (hierboven). Dit visioen handelt over de eucharistie. Voor een algemene situering van de debatten over de eucharistie (is ze symbolisch of niet; materieel of geestelijk etc?), en over de verschillende invullingen ervan vanaf de tiende tot de dertiende eeuw, verwijs ik naar een eerder verschenen artikel waarin ik dat zo beknopt en helder mogelijk heb proberen te omschrijven (vooral vanaf blz. 75): Boris Todoroff, Over een tragisch leven en over de spanningen tussen geest en materie. De visionaire ziekenzuster Juliana van Cornillon (1192-1258). Haar biografie, gevolgd door een studie over de voedingsbodem en de ontstaansredenen van het Sacramentsfeest (13de eeuw). Dit artikel is te vinden in: Boris Todoroff, Een berg van lichtheid, Ongewone benaderingen van mystiek. Kruispunt, Brugge, 2001, blz. 60-107 (isbn 90 71755 13 4) maar ook als afzonderlijk nummer van het tijdschrift Kruispunt van datzelfde jaar.
SCIVIAS II,7 De tekst van het visioen stricto sensu Daarna zag ik een brandend licht dat even groot was als een berg groot en hoog kan zijn, en op de top ervan was dat licht als het ware in vele tongen verdeeld. En voor dit vuur stond een menigte in het wit geklede (of: witte; multitudo albatorum hominum) mensen. Voor hen was een soort doek uitgestrekt, van de borst tot de voeten, en dat even doorzichtig was als kristal. Maar nog voor die menigte lag een soort worm van wonderlijke grootte en lengte op zijn rug; hij lag als op een soort weg en zag er zo afschuwelijk en woest uit dat geen mens dat kan beschrijven. Aan zijn linkerzijde zag men een soort van plein, waar menselijke rijkdommen en wereldse genietingen en een marktplaats met allerlei zaken verschenen, en daar renden sommige mensen aan hoge snelheid die geen enkele aankoop deden, terwijl anderen aarzelend rondliepen en zich bezighielden met aankoop en verkoop. Maar die worm was zwart, met borstelig haar overdekt en vol met zweren en puisten en hij had vijf verschillende kleuren, die als opeenvolgende stroken van zijn hoofd naar zijn buik liepen: de ene leek groen te zijn, de andere wit, een andere rood, nog een andere geel, een andere zwart, en al deze kleurstroken waren gevuld met dodelijk vergif. Maar zijn hoofd was zo erg verbrijzeld dat ook zijn linkerkaak aan stukken leek. Zijn ogen echter leken aan de buitenkant vol te zitten met bloed, en aan de binnenkant vol met vuur; zijn oren daarentegen leken rond en behaard, zijn neusgaten en mond leken op de neusgaten en mond van een adder, maar zijn handen leken zoals de handen van een mens en de voeten waren als de voeten van een adder en de staart leek kort en afschuwelijk.
184
En om zijn hals was een keten gelegd die zijn handen en voeten vastbond, en wel zo dat deze keten, die heel stevig was verankerd in een steen van de afgrond, hem zo goed vastketende dat hij zich in geen enkele richting kon bewegen die zijn slechte wil hem ingaf. Uit zijn mond kwamen vele vlammen die zich in vier delen opsplitsten: één ervan reikte tot de wolken, een andere strekte zich uit tot bij de mensen van de wereld (saeculares homines: zij die geen geestelijk ambt hebben), een andere tot tussen de geestelijken (spirituales: zij die een geestelijk ambt hebben), en een laatste daalde af tot in de afgrond. Maar die ene vlam die naar de wolken reikte ging de strijd aan met de mensen die naar de hemel wilden gaan. En ik zag drie linies van zulke mensen. Want de ene linie liep vlakbij de wolken, en een andere in het gebied dat in het midden ligt tussen de wolken en de aarde, en eentje liep vlakbij de aarde, en allen riepen herhaaldelijk: ‘Laat ons naar de hemel lopen!’ Maar heen en weer geworpen door die ene vlam, waren er sommigen die niet vielen; anderen konden zichzelf met moeite op de been houden, en weer anderen vielen op de aarde neer maar kwamen weer overeind en trokken weer op naar de hemel. Maar de vlam die zich verspreidde tussen de mensen van de wereld verbrandde sommigen onder hen en overdekte ze met een afschuwelijke zwartheid; anderen werden door de top van die vlam doorboord, zodat de vlam hen in die richting kon doen bewegen die ze maar wilde. Maar sommigen konden zich daaraan ontrukken en terwijl ze naar de anderen liepen die naar de hemel liepen, riepen ze herhaaldelijk: ‘O jullie, gelovigen, kom ons ter hulp!’; maar anderen bleven doorboord. Maar die ene vlam die zich tussen de geestelijken uitstrekte, hulde ze in duisternis. En ik zag hoe deze mensen dit op zes verschillende manieren ondergingen. De vlam verwondde sommigen onder hen op wrede wijze; en naar de anderen, die door de vlam niet gewond konden raken, blies ze vurig het groene of witte of rode of gele of zwarte gif dat van het hoofd tot aan de voeten van die worm neerdaalde. Maar de vlam die naar de afgrond afdaalde bevatte de uiteenlopende straffen die bestemd zijn voor hen die, omdat ze niet gereinigd waren door de bron van het doopsel en onkundig waren van het licht van de waarheid en het geloof, Satan vereerden in plaats van God. En ik zag ook hoe uit de mond van die worm allerscherpste pijlen tevoorschijn raasden, en hoe uit zijn borst een zwarte rook opsteeg en uit zijn lenden een vurig vocht begon te borrelen en uit zijn navel een gloeiende wervelwind opstak en hoe uit het uiterste puntje van zijn buik een smerige hoop padden barstte[iii] - en dit alles bracht grote onrust teweeg bij de mensen. Maar ook de de afzichtelijke en afschuwelijk stinkende wolk die uit het beest kwam doodde veel mensen door haar schadelijkheid.
185
En zie: de grote menigte mensen die schitterden in een grote helderheid kwam naderbij en trapte erop, moedig, en overal, en pijnigde het zo erg dat de hele menigte niet meer door de vlammen noch door het gif van dat beest gewond kon worden. (vertaling op basis van CC CM 43, 308-310)
186
187
SCIVIAS III STRUCTUUR VAN DEZE VISIOENENREEKS
Er volgt later nog een grondiger bespreking van deze visioenenreeks. Ik geef even de globale structuur weer.
De hele reeks valt uiteen in drie delen:
- visioen 1 is een kosmisch visioen, dat, zoals blijkt uit Hildegards commentaar, de protagonisten uit het christelijke heilsverhaal introduceert: God, Zoon, de Maagd (Maria), de duivel, en de mens. Het is kosmisch omdat deze figuren via een formeel ervan losstaand visioen worden opgeroepen en niet expliciet worden vermeld. Maar het visioen stricto sensu introduceert ook een beeld dat bepalend is voor de rest van de visioenereeks: een man zit op een troon in het oosten, en uit hem vertrekt een 'cirkel' die hoog boven de afgrond ligt en hoog in de hemel is. - visioen 2 specificeert dit verder: binnen die cirkel bevindt zich een soort van berg, en bovenop die berg is een 'vierhoekig bouwwerk' (articificum quadrangulum) dat Hildegard in de visioenen 3 tot en met 10 gedetailleerd zal beschrijven. Daarbij beschrijft ze een rondgang van het oosten, over het noorden, het westen en het zuiden, tot ze, in het 10de visioen, opnieuw op de plek uitkomt, in het oosten, waarmee de visioenenreeks opende: de troon op een steen in het oosten. Dat vierhoekig gebouw (dat eigenlijk, volgens Hildegards aanwijzingen in visioen 2, een rechthoek is, met twee korte en twee lange zijden), bestaat uit een muur, maar er is een verschil tussen de muur die van het oosten naar het noorden loopt en waarvan gezegd wordt dat hij 'helder als de dag' is, en de rest van de muur (dwz van noord over westen en zuiden tot in het oosten) die 'van steen' is. Op onregelmatige afstanden in die muur zijn 'gebouwen' opgetrokken, of bevinden zich als het ware monumenten die herinneren aan bepaalde momenten in de heilsgeschiedenis, en welke, in de uitleg die erbij gegeven wordt, krachten van God of de mens voorstellen. Het stuk van de muur dat 'zo licht is als de dag' bevat eigenschappen die louter van God zijn, en beschrijft wat God deed voor hij zich bekendmaakte aan de mens; het stuk van de muur dat van het noorden tot het westen loopt, beschrijft de manier waarop God zich uitte en hoe mensen met hem omgingen ten tijde van het Oude Testament; het stuk muur van het westen tot het zuiden beschrijft de tijd van het Nieuwe Testament en bezit overigens twee gebouwen die nog niet afgewerkt zijn (de zuil van de mensheid van de Verlosser, dat ook een ladder van deugden bevat; en de toren die de Kerk verzinnebeeldt); het laatste stukje muur vormt één rechte lijn, en in het tiende visioen verschijnt Christus als de 'hoeksteen' die in zich de aanvang en het einde van het gebouw bevat.
188
Kortom, visioenen 2 tot en met 10 beschrijven de voortschrijdende zelf-openbaring van God, diens deugden, en de manier waarop de mens daarmee omgaat, zowel in het verleden als in het heden: het feit dat er twee gebouwen nog niet afgewerkt zijn is omdat sommigen nog niet geloven in Gods menswording in Christus (en vooral diens 'mensheid') en sommigen de kerk bestrijden, althans volgens Hildegards opvatting. En de huidige tijd wordt weer, zoals in de vorige visioenenreeksen uit de vorige boeken van de Scivias voortgezet tot op het einde der tijden: dat gebeurt in de volgende visioenen. - Visioen 11 beschrijft de ultieme confrontatie met de Antichrist, de definitieve vereniging van Christus met de Kerk, visioen 12 beschrijft het einde der tijden, het laatste oordeel en de wederopstanding uit de doden, en het laatste visioen, visioen 13, beschrijft dan de hemelse genietingen in het Hemelse Jeruzalem, waarvan het bouwwerk, opgetrokken in de visioenenreeks 2 tot 10, de voorbereiding vormt en hier zijn bekroning vindt.
Dat is globaal gezien de structuur. De rijkdom van Scivias III zit hem in het nauwgezette grondplan dat Hildegard volgt, haar uitgesproken aandacht voor de oriëntatie van de gebouwen en de symbolische betekenis ervan, de onvoorstelbare hoeveelheid personages (die 'deugden', 'virtutes') verbeelden, en de uitleg die ze eraan geeft of de monologen die ze hen laat uitspreken.
Later volgt dus een grondiger bespreking. En zal ik alvast proberen de visioenen stricto sensu van dit boek te vertalen. Hier beperk ik me tot enkele fragmenten en in het bijzonder de visioenen 10 en 11 van dit derde boek van de Scivias.
Hieronder een grondplan, zoals uitgetekend door M. Böckeler, 'Hildegard von Bingen, Wisse die Wege, Scivias, Berlin, 1928, 230 en Salzburg 1975 en overgenomen door de uitgevers van de Scivias in de reeks CCMM (inleiding bij Scivias III, p. XXVII). De nummers verwijzen naar de visioenen: zo wordt bv de 'turris ecclesiae' (de 'toren van de kerk') beschreven in visioen 9. Bij de troon, bovenaan, en die in het oosten ligt, start en eindigt de visioenenreeks die loopt van visioen 2 tot en met 10.
189
190
Grondplan van de visioenenreeks van Scivias III. Ze start bij visioenen één en twee, helemaal bovenaan: de troon. Daarna volgt de voorstelling van hetzelfde grondplan zoals het weergegeven is in de miniatuur.
191
Scivias III,8 Het achtste visioen beschrijft een aantal deugden aan de hand van het binnen de christelijke mystiek gangbare beeld van de ‘deugdenladder’. Dit ‘tafereel’, om zo te zeggen, speelt zich af bij de ‘zuil van de mensheid van de verlosser’. Ziehier Hildegards visioen van enkele figuren van deze deugdenladder: En daarna, in de zuidelijke zone van de stenen muur waarvan sprake van dit gebouw dat mij werd getoond, en voorbij de zuil van de ware Drievuldigheid, zag ik als het ware een grote en beschaduwde zuil die zowel binnen als buiten het gebouw leek te staan; en die kwam mij zo duister voor, dat ik niet eens in staat was er de grootte noch hoogte van te kennen. En tussen deze zuil en de zuil van de ware Drievuldigheid was een stuk van de lengte (van de muur, BT) onderbroken over drie el, zoals hoger is uiteengezet, omdat daar enkel het fundament was gelegd. Welnu, deze donkere zuil stond in dat gebouw op precies dezelfde plek als waar ik voordien, in de hemelse geheimen, samen met God die grote en vierkante schittering van heel heldere witheid had gezien. (...) Maar in deze zuil was er van onder tot de top een soort opgang in de vorm van een ladder, waarop ik alle deugden van God, beladen met stenen, zag opklimmen en neerdalen om naar hun werk (opus) te gaan, en ze legden een grote ijver aan de dag om hun werk (opus) uit te voeren. En ik hoorde deze lichtende man die op de troon zat en mij zei: ‘Dit zijn de allermoedigste/allersterkste werklieden (fortissimi operarii) Gods.’ Maar onder deze deugden zag ik er vooral zeven, waarvan ik ook de gedaante en de kledij aandachtig waarnam. Zo groot was immers hun onderlinge gelijkenis. Allen hadden, zoals de andere deugden die ik boven in herinnering heb gebracht, zijden kleren aangetrokken. Maar allen hadden ook wit haar, en ontbloot hoofd, en liepen zonder overkleed, behalve de eerste, die een sluier om het hoofd had en die zoiets als een overkleed (quasi casula) aanhad die doorzichtig was als kristal; en behalve de tweede die donker haar had, en behalve de derde, die niet op een menselijke figuur leek. Maar de eerste en de derde en de vijfde droegen ook witte tunieken. En allen hadden witte schoenen aan, behalve de derde, die er niet uitzag als een menselijk wezen, en behalve de vierde, die kristallen schoenen aanhad die wonderlijk schitterden. Dit waren dus de verschillen die deze figuren onderling hadden.
192
(Humilitas) De eerste figuur droeg een gouden kroon op het hoofd, en had drie twijgen die er bovenuit staken (altius exstantes) en was getooid met allerkostbaarste groene en rode edelstenen en witte parels. Maar op haar borst droeg ze een allerhelderste spiegel, waarin het beeld van de vleesgeworden Zoon van God met wonderlijke helderheid verscheen. En ze zei: ‘Ik ben de zuil van de nederige geesten en de doodster (interfectrix) van de hoogmoedige harten.’ (Humilitas beschrijft nadien hoe haar gedrag verschilt van de ‘superbia’ van Lucifer, die meteen naar het hoogste wilde reiken – en neerstortte; wie deugdzaam wil zijn moet, zegt Humilitas, onderaan de ladder beginnen, en trede voor trede vorderen; BT) (Caritas) Maar de tweede figuur was volledig zichtbaar, in een hyacintkleurig kleed, dat op de kleur van de lucht in de hemel leek, zowel in haar voorkomen als haar tuniek. En in dat kleed waren op rijkelijke wijze twee zones (of: riemen, banden) ingeweven met goud en edelstenen, zodanig dat een zone boven elk van beide schouders liep van deze figuur en zowel aan de voor- als aan de achterkant naar beneden liep tot aan de voeten. (Deze figuur bespreekt weerom de val van Lucifer, en zegt dat zijzelf werd ingezet om hem te bestrijden; maar Lucifer scheurde haar tuniek, zodat sindsdien niet alleen haar kleed maar haar hele lichaam een hemelse lichtglans bezit. Ze is samen met de mensgeworden Zoon naar de aarde teruggekeerd. Maar haar huis is in de hemel. Dezelfde figuur heft een lofzang aan voor Humilitas, die al het mogelijke heeft gedaan om Lucifers hoogmoed van antwoord te dienen; BT) (Timor Dei) En ik zag ook een derde figuur (imago), in dezelfde kledij (schemate) als ik haar gezien had in een vorig visioen (Scivias I, 1: Timor Dei; BT); ze was groter en langer van gestalte dan de andere deugden en had ook een vorm die verschilde van de menselijke vorm en had overal ogen over zich heen en leefde geheel in wijsheid, en was gekleed met een donker kleed, waardoorheen deze ogen naar voren keken, en trilde met grote vrees voor deze heldere man die neerzat op de troon. En ze zei: ‘O wee ellendige zondaars die God niet vrezen en menen dat hij slechts een illusie is!’ (Volgt een korte aansporing om de nodige ‘angst’ op te brengen voor Gods oordeel; men moet opletten voor het Laatste Oordeel; immers: ‘Hij (God) laat degene die zich overlevert aan de onrechtvaardigheid omkomen’; BT)
193
(Obeoedentia) De vierde echter droeg een sneeuwwitte band om de hals, en haar handen en voeten waren samengebonden met een witte band. En ze zei: ‘Ik kan niet volgens mijn eigen wil de weg van de wereld opgaan noch door de zwakheid (of besmetting) van de menselijke wil (bedoeld is: ik kan niet zoals ik het zelf wil in deze wereld bewegen; en ik kan evenmin mijn eigen wil involgen, die besmet is door de zondeval, BT); en daarom wil ik terugkeren naar God, de Vader van allen, welke de duivel heeft afgewezen omdat God hem niet wilde gehoorzamen.’ (Fides) ‘De vijfde had rond haar hals een rode halssnoer. En ze zei: ‘Men moet één God vereren in drie personen, van één essentie en van gelijke glorie. Ik zal dus het geloof hebben en het vertrouwen in de Heer en ik zal in eeuwigheid zijn naam niet uit mijn hart wissen. ‘ (Spes) De zesde echter had een tuniek aan van witte kleur. En het kruis van de passie van de gekruisigde Zoon van God verscheen voor haar in de lucht, en zij strekte er haar ogen en handen naar uit met grote devotie. En ze zei: ‘O vrome vader, spaar de zondaars, die je niet in de steek hebt gelaten toen ze in ballingschap waren, maar je hebt ze opgericht op jouw schouders. En vandaar dat we nog niet zijn omgekomen aangezien we onze hoop op jouw vestigen.’ (Castitas) Maar de zevende had een helderder en zuiverder kristalkleurige tuniek aan, die even helder schitterde als (wanneer) het water (het zonlicht, BT) weerspiegelt wanneer het door de zon doorstraald wordt. En boven haar zat een duif, met open gespreide vleugels, als het ware klaar om op te vliegen, en met zijn gezicht naar het hare gewend. En er verscheen trouwens als het ware in haar buik en als in een spiegel een allerhelderst (candidissimus) kind, op wiens voorhoofd geschreven stond: ‘onschuld’. En ze hield in de rechterhand een koninklijke scepter, en hield haar linkerhand op haar borst. En ze zei: ‘Ik ben vrij en ongebonden (Ego libera sum et non ligata). Ik heb de helderste bron doorlopen (pertransivi), namelijk de zoetste en lieflijkste Zoon van God. Ik ben door hem heen gelopen en ben uit hem gekomen. Ik vertrappel de hoogmoedigste en de duivel, die niet in staat is mij te binden. Hij is van me afgerukt (abscissus: afgesneden, of gewoon: gescheiden) want ik verblijf voor altijd in (bij) mijn hogere Vader (of: Vader in de hemel: superno Padre).
194
(Op de zuil: Gratia Dei) Maar op de top van deze donkere zuil zag ik een andere wondermooie gestalte staan met ontbloot hoofd, en met bina (zowel… als?) donker (subnigros), krullend haar, met een mannelijk gezicht en van zo’n brandende helderheid, dat ik er niet naar kon kijken als naar het gezicht van een mens. Ook deze figuur had een purperen en enigszins donker kleed aan, en er was een strook van rode krokuskleur ingeweven boven elke schouder die vooraan en achteraan liep tot aan de voeten. Ze had rond de hals een bisschopsmantel (?: pallium episcopale) aan die op wonderlijke wijze met goud en allerkostbaarste edelstenen was versierd. Die figuur was echter volledig omgeven door zo’n witte helderheid, dat ik ze nergens noch vooraan noch achteraan, van het hoofd tot aan de voeten kon aankijken. Maar de armen en de handen en voeten van deze figuur leken mij, toen ik ernaar keek, duister te zijn (obumbrati; duister en dus onzichtbaar). Maar de helderheid, die de figuur omgaf, was overal vol met ogen en was volledig levend (totusque vivens) en spreidde zich naar hier en naar daar uit zoals een wolk zich uitspreidt, zodat ze nu eens breder, dan weer meer ingesnoerd leek te zijn. En ditzelfde beeld riep met een luide stem naar de wereld en zei aan de mensen: ‘Ik ben de genade van God, mijn zoon; luister dus naar mij en begrijp me, want ik geef het licht van (voor) de ziel aan hen die me begrijpen in mijn vermaningen, (mensen welke) ik ook in dezelfde zaligheid behoud (=laat standhouden), zodat ze niet terugkeren naar de onrechtvaardigheid (iniquitatem). En omdat dezen mij niet misprezen hebben, daarom wil ik hen ook beroeren (raken, aansporen) met mijn vermaning, tot ze goede werken beginnen uit te voeren (quatenus incipiant bona operari), hen, zeg ik, die me zoeken in de eenvoud en zuiverheid van het hart. Commentaar van Hildegard bij dit visioen Hierna volgt een mooie en lange uitleg over de werking van de genade en wie er wél en wie er niét op vertrouwen: de gelovigen, en de zondaars; CC MM, pp. 484-492. En daarop volgt de uitleg van de details van het visioen; er wordt beklemtoond dat de deugden zich richten naar en ingesteld werden door Christus (cap. 13); een uiteenzetting over de ‘zeven gaven van de geest’ (cap. 14) en over de inbreng van de Vader en van de Heilige Geest in die zeven gaven (cap. 15). En van cap. 17 tot het einde van het hele visioen (cap. 25) volgt nog een specifieke uitleg over elke vernoemde deugd. Men merkt trouwens hoe alle aansporingen van de deugden – die ik hier vertaald of kort samengevat heb - te maken hebben met Lucifer en de zondeval; de deugden zijn in oppositie met het ‘kwaad’. De mens richt zich, door de deugden, op uit het ‘kwaad’ dat is aangericht door Lucifer. Dezelfde Lucifer die 1. de mens heeft doen ‘vallen’; en die, 2. gelukkig, zo zegt het christelijke heilsverhaal, verslagen zal worden bij de eindstrijd met Christus. Die twee sleutelmomenten van het heilsverhaal spelen altijd een grote rol in de Scivias; dat merkt men hier
195
aan de uitspraken van deze deugden. De deugden zijn de ‘wapens’ tegen het ‘kwaad’; wie ze belijdt, beleeft, helpt mee aan het kosmisch herstel, aan de stopzetting van de ‘fout’ (de val van Lucifer, en de val van de mens) die op de kosmos drukt. Maar nog is deze visioenenreeks niet afgerond. Visioen III,9 beschrijft hoe het bouwwerk ‘Kerk’ wordt opgericht en van binnen en van buiten uit belaagd wordt; drie allegorische figuren manen de gelovigen aan de Kerk te beschermen; twee ervan roepen op om de strijd tegen Lucifer, die de zondeval heeft veroorzaakt en ook nu, als Antichrist, de Kerk ten val wil brengen, niet te staken. Daarna wendt Hildegard haar blik naar de vier windrichtingen. Dat lezen we in Visioen III,10.
SCIVIAS, Visioen III,10 Visioen stricto sensu (deel 1) En nadien zag ik op de top van de oostelijke hoek van het gebouw dat me voordien getoond was, daar waar de twee delen van de muur, namelijk de heldere muur en de stenen muur, met elkaar verbonden werden, daar zag ik als het ware zeven treden uit helderwitte steen waarvan het leek dat zij in de vorm van een schutdak (letterlijk: testudo: schildpad; schutdak: oorspronkelijk gevormd met schilden die men boven het hoofd houdt, bij de bestorming van een stad; later: houten constructie) opklommen naar de grote steen waarop de jongeling zetelde op zijn lichtende troon. En op die treden was een zetel geplaatst waarop de jongeling neerzat met een mannelijk, edel gezicht, maar het zag bleek, en hij had enigszins donkere haren die tot op zijn schouders neervielen, en hij had een purperen tuniek aan. Hij was zichtbaar voor me van boven tot aan zijn navel, maar van zijn navel af naar beneden toe was zijn lichaam zo donker dat ik het niet kon zien. En hijzelf, uitkijkend over de wereld, sprak met luide stem tot de mensen die zich in die wereld bevonden. (vertaling op basis van CC CM 43 A, 546-547) Intermezzo: commentaar bij dit visioen Na deze eerste regels van het visioen stricto sensu volgen een paar uitspraken van die jongeling Christus - over de concupiscentia carnis (de begeerte van het vlees), over de verplichtingen binnen het huwelijk en over de plicht van ‘innerlijke continentie’. (cap. 1-9) Die uitspraken bevinden zich niet toevallig hier. Het feit dat een deel van een figuur ‘donker’, ‘beschaduwd’ (adumbratus) en dus niet zichtbaar is, betekent meestal, in Hildegards visioenen, dat de figuur ‘onaf’ is, nog niet volledig tot zijn
196
recht is gekomen. Christus (want om hem gaat het hier: om Christus ‘op de hoeksteen’, in het oosten) zal pas ‘volledig’ worden, d.i. volledig zichtbaar, in het volgende visioen (III,11). Het beeld dat dan van zijn lichaam zal gegeven worden in Scivias III, 11 is er één waarin zijn genitaliën bedekt zijn door een lier, symbool van hemelse klanken. Van de navel tot zijn genitaliën is zijn ‘vleselijke’ aspect vervangen door het ‘hemelse’ aspect; vleselijke lust is bij hem altijd geweest: hemels verlangen. En dat ‘verbeeldt’ Hildegard door zijn genitaliën te vervangen door een lier. Dat zien we pas later, maar dit beeld wordt in zekere zin voorbereid in dit visioen: men zegt er dat men de vleselijke begeerte moet laten vallen en vervangen door hemelse begeerte (concreet vooral: maagdelijkheid); dat is de voornaamste boodschap van de ‘stem uit de hemel’ in dit fragment; de andere deugden, die later ter sprake komen, belichamen de vasthoudendheid etc. om zich aan die regel te houden. Merk op dat de jongeling hier niet enkel over monastieke kuisheid spreekt, maar eveneens over de verplichtingen inzake seksualiteit binnen het huwelijk: men is hetzij gehuwd; hetzij ‘continent’ (men ziet af van seksuele omgang binnen het huwelijk, of na het huwelijk, wanneer men weduwnaar of weduwe is); hetzij maagd. Een weg tussenin is er niet. Men mag slechts ‘continent’ zijn binnen de door de kerk voorgeschreven ‘statussen’: gehuwd; of (maagdelijke) kloosterling(e). De hoofdmotieven zijn: akker, zaad, vruchtbaarheid; ze dienen om aan te tonen dat vlees (in het bijzonder begeerte van het vlees) dood en verderf inhoudt, dat daarentegen onthouding en in het bijzonder maagdelijkheid leven betekenen; maagdelijkheid ‘draagt vruchten’: ze maakt het mogelijk dat God zelf (spiritueel) ‘zaait’ in de mens; daardoor pas bloeit men open voor God. Bovendien wordt uitdrukkelijk de hulp van God ingeroepen om zo’n maagdelijk leven te kunnen leiden; dit stuk is als volgt gestructureerd: 1. waarschuwing ten aanzien van de mens die de kennis van goed en kwaad verloren is aangezien hij enkel nog wenst te handelen ‘brandend in vleselijke begeerte’ (ardens in carnalibus desideriis; cap. 2, r 102) (cap. 1 en 2) 2. aanmaning aan het adres van de gehuwden: ik ben voor de vereniging van man en vrouw met het oog op de voortplanting, zegt de stem, maar op voorwaarde ‘dat dit gebeurt uit echt verlangen naar een nageslacht en niet door een valse lust’ (cap. 3, 115-6); de mens is op geestelijk niveau hemels, in zijn vlees is hij aards; de mens moet rekening houden met het lijden dat hij God aandoet door zich enkel op het vlees te richten: ‘Ik laat jou zien’, zegt de stem, ‘hoe de hoogste beloning te bekomen is in de hemelse werken, maar in het werk van je vlees en als je wil uitvoeren wat onrechtvaardig is, laat ik je integendeel zien hoe ik daaronder lijd en hoeveel straffen ik daarom heb ondergaan; dit deed ik opdat je je leert te bedwingen in je verlangens die tegengesteld zijn (aan de juiste/hemelse?; BT), en (je dus leert te bedwingen) uit liefde voor mijn passie.’ (cap. 3, 120-126) (cap. 3) 3. vergelijking met een akker: God is als een zaaier; wie het zaad dat hij uitstrooit (namelijk zijn woorden, zijn onderricht) aanhoort, zal gered worden; wie het nu en dan aanhoort, idem; wie het weigert zal sterven. Combinatie beeld van zaaier (reminiscentie evangelie) met het beeld van zaad (onbewust aansluitend bij vorige fragment: het zaad van de vleselijke lust moet omgezet
197
worden in spiritueel zaad dat spiritueel voedt); en met Hildegards geliefkoosde begrip ‘groenheid’: wie het zaad aanneemt zal bloeien; de anderen zullen uitdrogen en sterven. (cap. 4) 4. de mens mag niet op eigen kracht proberen te weten komen wat hij niet kan te weten komen. Uitleg hiervan: ‘je wenst immers datgene te weten wat niet geweten kan worden door het vlees, dat ontvangen is (gemaakt is) uit menselijk zaad en in zonde’. Zaad: impliciet aanwezig in cap. 3, en uitdrukkelijk in cap. 4, wordt hier als zonde veroordeeld in combinatie met de mens (menselijk zaad) en positief verbonden met het idee van de vrucht indien het zaad spiritueel wordt opgevat (zie ook cap. 3.: viriditas, wat een vrucht impliceert); die vrucht kan de mens echter niet op eigen kracht bekomen; hij moet vooral ‘in de akker van zijn geest aan het werk gaan en God eren’; dan, zegt God, ‘in de mate dat dit werk van je me behaagt, zal je ook een vrucht krijgen samen met een beloning. Geef ik immers een vrucht op het land zonder dat jij ervoor werkt? (…) Derhalve: leg je toe op je werk, en daar zul je de vrucht vinden.’ (cap. 5, 191197, passim) Er is een heel mooi zinnetje in dit kapittel: ‘Strek je vinger uit en raak de wolken aan’ – (178) – het zou een mooie reclameslogan kunnen zijn, maar helaas wordt die hier gebruikt om aan te tonen dat de mens dat niet kan; hij moet niet hemels willen worden buiten de hulp van God om; hij moet voor die God buigen, hem eren (zoals men een akker verzorgt), om van hém alleen vruchten als beloning te krijgen. (cap. 5) 5. Verder bordurend op het beeld van de akker: de mens moet niet van God ‘gebruik’ maken wanneer het hem uitkomt, zonder hem te eren (colere: eren van een persoon én het verzorgen van een akker); velen doen dat; ze ‘kijken niet naar de akker van hun ziel’ (cap. 6, 221); ze misprijzen God, en smeken om zijn hulp wanneer ze plots in nood zijn; de mens moet opletten: hij is bang van leeuwen en beren, maar waarom is hij niet bang van zijn eigen dood, van de dood van zijn ziel? (ib, 262-3). Want wie niet met God is, zal worden ontbonden; en indien de mens dus niet tot inkeer komt (en zich tot God wendt), zal hij na een rechtvaardig oordeel in de hel terechtkomen (ib, 274). Dit hele zesde kapittel is eigenlijk een aansporing tot ‘devotie’ tot God, één van de basisthema’s van dit visioen, waarin de ‘blik’ op God, of op de deugden als een onontbeerlijke voorwaarde wordt voorgesteld om deel te nemen aan het heilsplan en gered te worden; echte, innerlijke, volgehouden devotie (zoals iemand die zijn akker onderhoudt, ‘in ere houdt’, er liefdevol mee omgaat, er werk in steekt, eraan ‘werkt’), geen uiterlijk, voorbijgaand beroep op God in tijden van nood; wie dat niet doet, wacht de verdoemenis (‘Want wie niet met mij is, zal worden uitgewist’ (ib 264); ‘En hierom: als je niet tot inkeer komt, zal de hel jou, na een rechtvaardig oordeel, bij zich opnemen.’ (ib 274) (cap 6); 6. Aanmaning aan het adres van maagden en zij die zich onthouden: hier stelt Hildegard dat het ‘dragen van het kruis’ van Christus, dwz zijn ontbering, en maagdelijkheid etc de enige weg is om werkelijk heilig te worden; wie dat doet, zal bovendien door hem gesteund worden; op eigen kracht kan de mens dat niet. In dit fragment (cap. 7) komt nog sterker tot uiting: de tegenstelling dood, zonde, vergankelijkheid (vlees) versus leven, deugd, vertrouwen op God, eeuwig leven, ja zelfs deelname van het leven bij de Vader van de Zoon (via onthouding van het vlees: kuisheid); de motieven (gebruikte beelden om dit te illustreren) zijn opnieuw: akker en zaad.
198
Het loont de moeite enkele fragmenten uit dit stukje te vertalen; ze geven een idee hoe Hildegard met beelden en motieven speelt om een bepaalde idee gestalte te geven (wat ze nog mooier doet in haar gedichten); de onderliggende logica is de tegenstelling dood-zonde-zaad-lichaamlust/leven-goddelijke gave-spiritueel zaad-overgave aan God-steun van God; ik vertaal hier opzettelijk losser, minder dicht bij het origineel, in zo vlot mogelijk Nederlands, om de inhoud beter te doen uitkomen: ‘Indien je op mijn aanmaning ingaat, de wereldse bedrijvigheid loslaat of door het beteugelen van je vleselijke verlangens mijn juk wenst te dragen, roep me dan eerst aan nog voor je hiermee begint, en blijf dat volhouden terwijl je naar mij op zoek gaat; ik zal je helpen. Indien je mijn oproep beantwoordt door ook mijn daden na te volgen en dus naar me opkijkt en beschroomd leeft, als maagd – want zoals een bloem geboren wordt op een onbewerkte akker, net zo ben ik geboren zonder dat er mannelijk zaad aan te pas kwam – toon me dan, in grote nederigheid, de akker van je ziel en spreek me aan met overgave, met innerlijke tranen en zeg: ‘O, mijn God, ik ben onwaardig en niet in staat dit zelf voor mekaar te krijgen, ik kan mijn maagdelijkheid niet behouden tenzij jij, Heer, me daarin helpt; want ik ben helemaal schuldig door mijn geboorte uit brandend vocht, en daardoor word ik door duizendenéén kwalen overvallen, en vraag ik me af wat de reden is van mijn broosheid. En daardoor komt het ook dat ik niet op mezelf, steunend op eigen kracht (of: deugd) mijn eigen smaak in de zoetheid van mijn vlees kan overwinnen: ik ben een boom die ontvangen en geboren is in zonden. Daarom, o Heer, geef me jouw vurige gave, die in jouw deugd ligt, zodat die gave van je deze oorzaak uitdooft en ook mijn brandende honger naar ontucht (ardor perversitatis), zodat ik, oprecht zuchtend, het water van de bron van leven kan drinken die me van het ware leven zal doen genieten, ik die slechts as en verrotting ben en meer kijk naar de werken van het duister dan naar de werken van het licht.’ (cap. 7, 281302) En de ‘stem uit de hemel’ herneemt, iets verderop: ‘Want ik ben de bloem van het veld: zoals een akker die niet omgeploegd is een bloem voortbrengt, zo ben ik, de Zoon van de mens, geboren uit een maagd die niet met een man in aanraking kwam; derhalve is dit mijn geschenk aan jou, en niet dat van jou aan mij: want jij bent in zonden ontvangen en in zonden geboren uit vergankelijkheid. Maar indien je die gave van me trouw blijft zal je dit van me krijgen omdat ik je trouw ben, en ik zal je zelfs gunnen dat je, samen met mijn Vader, deel hebt aan mijn maagdelijkheid. (…) Maar dan moet je wel mijn kruis dragen en mijn martelaarschap navolgen, door je te beteugelen, zodat je jezelf overwint omwille van mij, wat mij altijd aangenaam is: want ik weet dat je een breekbare schaal bent. Maar ik wil me met jou verbinden en meevoelen met jouw pijn. En zelfs al mocht je, terwijl je dit doet, af en toe vallen, sta dan meteen weer op en wees oprecht berouwvol: ik zal je opvangen, ik zal je redden.’ (cap. 7, 316-332, passim). 7. veroordeling en misprijzen ten aanzien van hen die noch huwen noch maagdelijk zijn binnen een kloosterorde; ze zijn ‘lauw’; ze houden zich ver van het huwelijk, maar wijden zich niet aan de ‘besnijdenis van de geest’ en ‘laten zich gaan in vuile gedachten’ (superflui sunt in immundis cogitationibus). God heeft twee mogelijkheden geboden: men trouwt – of men wordt kloosterling. Deze personen kiezen geen van beide mogelijkheden. Ze worden, zegt de stem, ‘uit mijn zicht verdreven’ (cap 8, 351), ‘ik blaas ze weg, want ze zijn mijn blik niet waardig’ (cap 8, 371), ze zijn ‘als een lauwe wind voor mij, waarin noch warmte noch koude zit; ze dienen nergens toe want ze hebben geen geest die warm genoeg is om vol te houden op de weg van de
199
onthouding die hoort bij de maagdelijkheid; en ze zijn evenmin koud genoeg in hun werelds aspect om de wereld in te stappen’. Hildegard wijst wel vaker de ‘lauwen’ af, maar deze kritiek richt zich allicht vooral tegen degenen die zich niet wensen te onderwerpen aan de door de Kerk sinds de Gregoriaanse hervorming aangeboden sacramentele tweesprong (of je trouwt, of je wordt kloosterling(e), en in beide gevallen onderwerp je je, qua seksualiteit, aan de voorschriften van de Kerk); ze horen moedwillig buiten de grenzen van het door de Kerk uitgetekende ‘christelijke leven’. (cap. 8) 8. vergelijking van het leven (van de mens, schepsel van God) met een schat. De redenering is de volgende: je bent door God geschapen, en bezit een ‘intellectus’; dat is je schat; die moet je vermenigvuldigen, die moet je gebruiken om na te denken: hoe kan ik mijn rijkdom (mijn schat) nog meer doen opbrengen, niet voor mezelf, maar uit dankbaarheid jegens degene die hem me gegeven heeft, zodat anderen, die dat zien, dankzij mijn overvloed mijn schepper zien en door mijn voorbeeld te zien mijn voorbeeld zullen navolgen. Want zo handelen is niet alleen dankbaarheid: nee, dat is heiligheid betrachten. Beschouw dus het leven als een geschenk, een schat, waar je het maximum uithaalt – voor mijn glorie, en voor jouw heiligheid. (Heiligheid blijkt dus trouwens het thema te zijn van deze hele uiteenzetting van de ‘stem’: word heilig door maagdelijk etc. te zijn) (cap. 9) Na dit intermezzo wordt de beschrijving van het visioen hervat: Voortzetting visioen stricto sensu (deel 2) Maar in dezelfde oostelijke zone zag ik, op de stenen vloer van dat gebouw, en in de buurt van hem (=die jongeling), drie figuren die naast elkaar stonden en de jongeling allergodvruchtigst aankeken. Naar het westen toe echter, in die cirkel waarvan ik gezegd heb dat hij tevoorschijn kwam uit de man die op de troon zetelde, zag ik als het ware een rad dat in de lucht hing, en in dat rad zag ik het beeld van een mens die slechts (vanaf het hoofd) tot de borst zichtbaar was en de wereld met een allerscherpste blik gadesloeg. (Hier sla ik een lange beschrijving van andere allegorische figuren over. Deze figuren zijn: een groep van drie, bestaande uit: hemels verlangen (caeleste desiderium)standvastigheid (constantia) – berouw (compunctio cordis); daarnaast nog twee andere figuren: de volmaaktheid van Christus en het misprijzen van de wereld (samengevat in één figuur: de figuur in het rad; perfectio Christi et contemptus mundi) en eensgezindheid (concordia). Elk van deze figuren wordt beschreven en stelt zichzelf voor met enkele woorden. (cap. 9-14) De persoon in het rad – contemptus mundi - wordt aldus beschreven en stelt zichzelf als volgt voor:) Degene die zich in het rad bevond had een enigszins zwarte tuniek aan. (...) En deze figuur die naar het westen toe stond en in een rad verscheen, droeg in haar rechterhand een bloeiende twijg.
200
Het rad zelf echter was druk aan het draaien, hoewel de figuur die er zich in bevond onbeweeglijk bleef. In de omtrek van dat rad stond echter geschreven: ‘Indien iemand mij dient, hij volge mij, en daar waar ik ben, daar bevindt zich ook mijn dienaar’, en op de borst van deze figuur stond gebeeldhouwd: ‘Ik ben de hostie tot lof in de provincies (laudis in provinciis: ‘tot lof van God in de provincies’; bedoeld is: om de ‘provincias infidelium’, de provincies van de ongelovigen te bekeren). En het beeld zelf zei: ‘Aan de overwinnaar zal ik te eten geven van het levenshout dat zich in het paradijs van mijn God bevindt.’: want de bron van het heil die de dood overspoelt heeft zijn beekjes in mij uitgestort en heeft me doen bloeien door mijn verlossing.’ (cap. 12 en 13) (Wat deze vijf figuren met elkaar gemeen hebben is dat zij allen, elk op hun manier, het verlangen uitdrukken naar een spirituele overgave aan God en de tweespalt uitdrukken tussen spiritueel verlangen en gehechtheid aan het aardse in de vorm van begeerte, weerom dus: de zogenaamde ‘concupiscentia carnalis’ tegenover het ‘desiderium celeste’. Dat gebeurt met alle formuleringen die het christendom rijk is om die tweespalt uit te drukken. Zo is er sprake van de contemptus mundi (misprijzen van de wereld), maar wordt ook het Paulinische cupio dissolvi et esse cum Christo aangehaald. Het visioen vervolgt:) Nadien zag ik hoe de hele vloer van voornoemd gebouw schitterde als een volmaakt wit glas dat een allerhelderste helderheid verspreidde. Maar ook de schittering van de heldere man die op de troon zat, en die mij alles toonde, schitterde door diezelfde vloer tot in de afgrond. Tussen de cirkel die naar voren reikte uit de man die op de troon zat en dat gebouw verscheen zelfs een stukje van de aarde, en het leek zelfs een beetje naar beneden te reiken, zodat het erop leek dat dit gebouw bovenop de berg was geplaatst. (cap. 14) (vertaling op basis van: CC CM 43 A, 530-561)
201
202
Structuur van het visioen De uitleg bij het visioen begint pas hierna en beslaat de kapittels 15 t/m 32. De globale structuur van dit visioen is dus: 1. visioen stricto sensu 2. aanmaningen en aansporingen van de stem (in het bijzonder over onthouding en maagdelijkheid) (cap. 1-9) 3. voortzetting van het visioen stricto sensu (cap. 9-14) 4. uitleg bij het visioen (cap. 15-32) De deseksualisering van de Kerk (link tussen Scivias III,10 en III,11) De verschillende figuren die de persoon op de troon vergezellen zijn uiterst interessant. Ik kom er later nog op terug. Ik concentreer me hier (met het oog op het volgende visioen) op iets anders. Keren we nog even terug naar het begin van dit visioen: in het oosten is Christus te zien. Wat staat er? ‘Hij was zichtbaar van boven tot aan zijn navel, maar van zijn navel af naar beneden toe was zijn lichaam zo donker dat ik het niet kon zien. Wat gebeurt er in het volgende visioen, Scivias III,11? Ten eerste: men ziet er ditkeer wél Christus ‘vanaf de navel naar beneden toe’. Men ziet dat zijn genitaliën vervangen zijn door een lier; in contrast hiermee ziet men een vrouw, diens bruid, Ecclesia, die eveneens beschreven wordt van de navel naar beneden toe… maar in plaats van een lier (hemelse klanken) is daar een monsterlijk hoofd te zien (dat knarsetandt). Dat hoofd, dat zich als het ware in de onderbuik van de vrouw bevindt (de buik wordt hoofd; en een monsterhoofd is de buik van de vrouw geworden) maakt zich los van dat lichaam, bestormt een berg, die staat voor het goddelijke, en wordt ervan af geslagen. Datzelfde visioen kan men lezen als een gewelddadige ‘deseksualisering’ van de ‘Kerk’. Daarna pas kan de Kerk zich verenigen met de eveneens seksloze, vergeestelijkte Christus. Het is niet toevallig dat Christus genitaliën in visioen III,10 niét te zien zijn, en dat op dezelfde plek in het hierop volgende visioen, III,11 een lier verschijnt. De tweespalt tussen ‘boven’ en ‘beneden’, ‘materie’ en ‘hemel’, ‘seks’ en ‘geest’ is opgelost; de ‘vleselijke lust’ (concupiscentia carnis) is weggewerkt ten voordele van het ‘hemels verlangen’ (celeste desiderium). Begeerte is vervangen door lofzang. De lier zelf vormt een voorbode van het ‘hemelse lied der sferen’, dat voortdurend weerklinkt in de hemel, maar waar de mens op aarde slechts een echo van opvangt en die bij de voleinding van de tijd de hele kosmos zal vervullen. Dan zal, voor Hildegard (en voor haar tijdgenoten die dezelfde heilsleer aanhangen) alles ‘zuiver’ zijn, en als een vergeestelijkt lied klinken. Kortom, het volgende visioen, III,11 beschrijft, op een doorgedreven ‘hemelse’ manier – en tegelijk, dat zal men merken als men dat visioen leest, met een ongemene brutaliteit, waarvan de Kerk het slachtoffer is (ze wordt haast letterlijk ‘geamputeerd’ van haar seksualiteit) het neerslaan van de Antichrist, en bereidt het ‘mystieke huwelijk’ van Christus en de Kerk voor.
203
Nogmaals: voor men met het scalpel van de dieptepsychologie Hildegards goedbedoelende, maar getormenteerde en ongetwijfeld schizofrene ziel onderzoekt, woorden als ambivalentie, ambiguïteit, sekse, gender, het Zelf, de Andere, Lacan, Kristeva, Deleuze, borderline, psychose, manische depressiviteit, proteïnengebrek, hysteria uteralis, sensitieve overgevoeligheid en het syndroom van de happily mingled personalities gebruikt (prima woorden en namen om met een schijn van geleerdheid te becommentariëren wat onkenbaar is), is het nuttig en eenvoudiger het volgende visioen te kaderen binnen de inzet van Hildegard voor de Gregoriaanse hervorming; haar visioen functioneert als een ‘voor-beeld’ van hoé de kerk moet worden voor ze alle ‘slechte’ (duivelse) elementen, ja zelfs, mogelijk, de Antichrist, uit haar rangen heeft verdreven, en zo ‘kuis’ en ‘hemels’ is (zoals vooropgesteld door de hervorming: d.i. zonder zich te laten bezoedelen door geld, macht en seks) dat ze waardig is zich met Christus te verenigen. De kern van de hervorming is: het doorsnijden van de banden tussen geestelijk en aards (materieel en seksueel) leven. Wie geestelijk wil zijn moet die banden doorsnijden; vermenging van beide is niet langer mogelijk. Dan pas kan een einde komen aan de invloed van het ‘kwaad’, gepersonifieerd door de Antichrist. Dit speelt dus ook mee, los van de mogelijke inbreng van Hildegards eigen persoonlijkheid. Maar het blijft een feit dat het volgende visioen een gruwelijk tafereel bevat, het soort gruwel dat men althans in de visioenen stricto sensu van het LDO niet meer zal aantreffen, maar dat dan weer, wie weet, perfect past binnen het apocalyptische genre, dat het moet hebben van angst, een dik aangezette zwart-wittekening en groteske overdrijving. Tenslotte handelt de Scivias niet over ‘zomaar’ een paar visioenen; zoals ik heb trachten aan te tonen vertelt elk van de drie visioenenboeken telkens opnieuw het verhaal van zondeval naar verlossing; en het visioenenboek in zijn geheel stelt de lezer voor een fundamentele keuze: ‘ken de wegen’ – de weg die naar het heil leidt – versus de andere weg, die naar je verdoemenis, het kwaad leidt. Wil men de verdere neergang van de mensheid stopzetten, wil men eindelijk een einde maken aan de ‘knechting’ van de wereld aan Lucifer, dan moet resoluut voor de vergeestelijking gekozen worden, in het bijzonder door de geestelijkheid. Of, nog nauwkeuriger, de weg van de Kerk en haar sacramenten (zie de visioenen uit Scivias II), en de deugden (virtutes), die uitvoerig worden beschreven in Scivias III. De ‘slechte’ weg is de weg van de duivel, de ondeugden, de hoogmoed, en de ‘begeerte van het vlees’, begrepen zowel in termen van macht, geld als seksualiteit, maar, bij Hildegard, althans in dit visioenenboek, en dat is opvallend, toch wel vooral in termen van seksualiteit. In het volgende visioen Scivias III,11 wordt het ‘kwaad’ in zijn absolute, weerzinwekkende, ja zelfs letterlijk stinkende lelijkheid geportretteerd. Een groteske uitbeelding en uitvergroting van seksualiteit, als de grootste vijand voor vergeestelijking. En de lelijkheid van dat ‘kwaad’ is niet zo verrassend is, want ‘lelijkheid’, ‘afzichtelijkheid’, ‘stank’, ‘zwartheid’ zijn nu eenmaal typische kenmerken (in de visioenen) van het kwaad: herinner u de ‘afzichtelijke wolk’ uit het tweede visioenenboek, en de stank die uit het meer opstijgt. Dit ‘kwaad’, Lucifer, ditmaal als Antichrist, zal een laatste maal proberen het heilswerk te dwarsbomen – waarna het zal geketend worden, geworpen in niet-bestaan, en er enkel nog een hemelse, volmaakt spirituele, on-lichamelijke werkelijkheid bestaat. Dat is wat Hildegard in elk
204
van de Sciviasboeken poogt te vertellen, telkens opnieuw – maar nergens is de eindstrijd tussen ‘hemels verlangen’ en ‘vleselijke begeerte’ zo expliciet, beeldend en grotesk uitgebeeld als in het derde boek en vooral dan in het volgende visioen.
SCIVIAS, Visioen III,11 De tekst van het visioen stricto sensu ‘Nadien keek ik naar het noorden: en zie, daar stonden vijf dieren, waarvan het ene als een vurige hond was die echter niet brandde, het andere als een roskleurige (gele?) leeuw, het andere als een bleek (vaal) paard, het andere als een zwart zwijn, het andere als een grauwe wolf. En al deze dieren wendden zich naar het westen. En daar, in het westen, verscheen naast deze dieren een soort van vijftoppige heuvel, en het was zo dat een touw, dat uit de mond van elk van deze dieren vertrok, uitgestrekt was tot aan elk van deze toppen. Al deze touwen waren enigszins zwart (subniger), behalve het touw die uit de muil van de wolf vertrok, want dit touw leek voor een stuk zwart en voor een stuk wit. En zie, in het oosten zag ik de jongeman die ik voordien op de hoeksteen had gezien die de verbinding vormde tussen de heldere en de stenen muur die behoorde tot het gebouw waarvan sprake (Visioen III,10); hij droeg een purperen tuniek. Ik zag hem opnieuw op dezelfde hoeksteen, maar nu verscheen hij mij in het bijzonder van de navel naar beneden toe, en wel zo, dat hij vanaf de navel tot aan de plek waar de man wordt onderscheiden (zijn genitaliën, BT) schitterde als het ochtendrood, en dat op diezelfde plek als een soort van lier met zijn snaren schuin lag; en vanaf die plek tot de maat van twee vingers hoger dan zijn hiel was hij duister (umbrosus: ‘schaduwrijk’, ‘zonder licht’; vandaar ook: ‘onzichtbaar’), maar vanaf die maat boven zijn hiel tot in heel zijn voeten was hij witter dan melk. Maar ook die ene vrouwenfiguur die ik eerder al voor het altaar, d.i. voor de ogen Gods had gezien (Visioen II,6; figuur die Hildegard identificeerde als Ecclesia, BT), ook zij werd mij nu opnieuw en op dezelfde plek getoond; en wel zo, dat ik haar eveneens enkel van de navel naar beneden toe kon zien. Want vanaf haar navel tot de plek waar de vrouw wordt gekend (haar genitaliën, BT) had ze vele, schubbige vlekken. En op diezelfde plek zelf waar de vrouw gekend wordt, verscheen een monsterlijk, pikzwart hoofd, met ogen van vuur en de oren als de oren van een ezel en de neus en de muil zoals de neus en de muil van een leeuw, en die muil stond wijdopen en was aan het knarsetanden (magno hiatu frendens) en was zijn ijzeren, schrikwekkende tanden op een schrikwekkende manier aan het scherpen. Maar vanaf dat hoofd tot aan de knieën was deze vrouwenfiguur wit en rood en leek ze wel geslagen door een groot berouw; en ze was bloedkleurig van de knieën tot aan twee plekken, die in een schuine lijn de bovenkant van de hielen raakten en wit leken.
205
En zie, dat monsterhoofd maakte zich met zo’n groot geraas van zijn plek los, dat deze hele vrouwengestalte in al haar leden doorheen geschud werd. En er werd als een grote, dichte massa drek met dat hoofd verenigd, waarna dat hoofd zich boven een berg verhief en de hoogte der hemelen probeerde te beklimmen. En kijk, iets wat leek op een donderslag die plots weerklonk sloeg dat hoofd met zo’n geweld terug, dat het én van de berg viel én zijn laatste adem uitblies en doodging. Waarna meteen een stinkende wolk deze berg volledig omhulde, en in die wolk werd dat hoofd met zoveel smerigheid ingewikkeld (in qua idem caput tanta sorde involutum est), dat de aanwezigen van het volk door een geweldige angst bevangen werden, terwijl deze wolk nog een tijdlang rond die berg bleef hangen. En toen het volk dat zag, was het ten prooi aan een hevige angst, en men zei tegen elkaar: ‘Helaas, helaas, wat is dat toch? Wat dunkt u: wat was dat? O wee, ons ongelukkigen, wie zal ons helpen? Wie zal ons redden? We weten immers niet hoe we misleid werden. O almachtige God, heb medelijden met ons. Laten we terugkeren, laat ons snel terugkeren naar het onderricht van het evangelie van Christus: want, ach, ach, we zijn bitter bedrogen!’ (ach, ach letterlijk in de tekst; origineel: ‘quoniam, ach, ach, amare decepti sumus’) En zie, de voeten van hoger vermelde vrouwelijke gestalte verschenen, helderwit, en hun schittering overtrof de schittering van de zon. En ik hoorde een stem uit de hemel die me zei… Tot daar het visioen stricto sensu.
206
207
Weerom: over de deseksualisering van de Kerk, en van de vrouw Hier is het niet meer nodig, denk ik, omzichtig en peilend met de tekst om te gaan. Er staat wat er staat: de genitaliën van de vrouw (voorgesteld als een monsterlijk hoofd), verenigd met drek, bestormen de berg, proberen de hoge hemel te beklimmen – zoals Lucifer, in zijn hoogmoed, de hemel wou bestormen, en zoals de Antichrist dat nu opnieuw doet – en worden door een ‘soort donderslag uit de hemel’, d.i. door de hemelse, geestelijke kracht, teruggeslagen; het monsterlijke hoofd ‘blaast zijn laatste adem uit’. Wat wordt hier vernietigd? De seksualiteit van de vrouwelijke figuur. En die seksualiteit wordt bovendien geïdentificeerd met de Antichrist, want dit is hier de ultieme strijd tussen Christus en de Antichrist. Uiteraard gaat het om de Kerk; maar dan is de boodschap even duidelijk: de seksualiteit van Kerk en Christus moet opgeheven worden voor beiden verenigd worden. Het lijkt er bijna op dat de seksualiteit de Antichrist vormt; als hij dan toch een plek moet hebben binnen de Kerk, dan in het seksuele. De Antichrist zit in de Kerk, en op één welbepaalde, weerzinwekkende plek. Bij Christus gebeurt de deseskualisering op een discrete manier; misschien is er zelfs geen sprake van deseksualisering; hij was al ‘seks-loos’ toen hij op aarde kwam (vandaar dat zijn genitaliën
208
niet te zien zijn?), en in deze tekst wordt hij volledig hemels, d.i. voorzien van een lier ter hoogte van zijn genitaliën. Maar in tegenstelling hiermee wordt de Kerk (of de vrouw) op een gewelddadige, groteske manier gedeseksualiseerd. Nogmaals: als men dit leest vanuit Hildegards bekommernis om de Gregoriaanse hervorming is er niks aan de hand. Die hervorming draait net om het opleggen van leefregels die de storingen in de verbinding tussen hemel en aarde moeten wegwerken; één van de storende elementen, zoniet het meest storende is seksualiteit. De Kerk ‘lijdt’ aan een afwijking: haar toegeeflijkheid ten aanzien van de seksualiteit van een groot deel van haar geestelijken. Vandaar dat vele geestelijken seksuele betrekkingen hebben en zelfs kinderen. De maagdelijkheid van de clerus, gepromoot door de Gregoriaanse hervorming, en die voortaan door àlle clerici moet opgevolgd worden, kan en moet daar een einde aan stellen; dan pas is de Kerk gezuiverd. Om de ultieme strijd tussen goed en kwaad uit te drukken in een groots, finaal beeld kiest Hildegard ervoor een Kerk uit te beelden – in casu de ‘vrouwelijke figuur’ - die eindelijk van datgene wat haar grote zwakte is – haar seksualiteit – ontdaan wordt. Concreet: een Kerk van wie de genitaliën zich losmaken omdat ze er niet thuishoren; het zijn letterlijk monsterlijk uitziende genitaliën; genitaliën die verdwijnen zodra de Kerk haar lichaam ‘uit berouw’ slaat, een berouw dat een onderdeel van het sacrament van de biecht vormt (en op weg helpt naar de redding en het heil); die genitaliën laten hun ware aard laten zien: ze zijn de incarnatie van het ‘kwade’; de drek, het kwade, zich voegend bij het kwade (of omgekeerd: dat monsterlijke hoofd en de drek vormen als het ware objectieve bondgenoten) bestormt de berg; drek staat voor: leugenachtigheid, hoogmoed, bedrog, valse leer, allemaal eigenschappen van de ‘grote bedrieger’, de duivel (dat valt op te maken uit Hildegards commentaar bij dit visioen; zie infra); het monsterlijke hoofd staat met zijn typische kenmerken (dieren-oren, -ogen, -muil en -tanden) allicht voor een aantal bijkomende ondeugden, en biedt in zijn geheel alvast een hels beeld van niet alleen die hoogmoed en leugenachtigheid van de duivel, maar ook van de gehechtheid van de mens, en in het bijzonder de bedienaren van de kerk, aan de vleselijke lust; de drek verenigt zich met dat monsterlijke hoofd (ze worden tot elkaar aangetrokken, ze horen bij elkaar, ze vermengen zich met elkaar) en samen bekritiseren ze Gods wil en willen de hemel bestormen om de macht te grijpen: het einde der tijden zal hen toebehoren; zoals een commentator, zich misschien baserend op Barbara Newman, raak zegt: ‘scatologie en eschatalogie raken elkaar in dit visioen’[iv]; maar God slaat dat ‘kwade’ terug; en vernietigt het. God reinigt, heelt de Kerk: ze is van haar seksualiteit verlost – ze kan zich nu eindelijk met Christus verenigen. Ze is even ‘hemels’ geworden als de ‘hemelse’ Christus. De ‘concupiscentia carnalis’ heeft opgehouden te bestaan. Pas nu begint het lied der sferen. Hier gaat het om, als we ons strikt houden aan een interpretatie vanuit Hildegards ‘programma’, d.i. haar propaganda voor de Gregoriaanse hervorming: wees rein, word rein, Kerk – of God zal finaal al die onreine krachten in jou vernietigen; en die zitten vooral tussen de benen, ter hoogte van je genitaliën. En stel nu dat het om Hildegard zelf gaat (ik keer terug naar mijn ‘minimalistische’ interpretatie). Wat lees ik dan? Wat er staat. Vrouw zegt haar seksualiteit op, om zich met Christus, het geestelijke, te verenigen. Dan kan geen enkele in welluidende, kromme of holistische redeneringen verpakte interpretatie me nog redden: de zogenaamd fiere, feministische,
209
zelfbewuste Hildegard doet haar eigen seksualiteit geweld aan. Seksualiteit wordt geassocieerd met drek. Ik kan me moeilijk voorstellen dat een vrouw eerst haar seksuele organen laat vernietigen op zo’n groteske manier, en ze bovendien associeert met drek, en het ‘Kwaad’ in persoon, en nadien beweert ‘trots’ te zijn op haar ‘vrouw-zijn’. Maar commentatoren doen het voor haar, voor Hildegard; ik weet niet eens of Hildegard zo’n steun gewaardeerd zou hebben; wat er staat, wordt over het hoofd gezien. Mooie rol voor de vrouw: als Kerk moet ze ontvangen en baren (zie Scivias II), op het louter geestelijke vlak, en finaal moet ze als het ware gecastreerd worden eer ze zich met haar ware, geestelijke bruidegom kan verenigen. Dat geldt voor de Kerk als geheel – en dat geldt ook voor elke man binnen de kerk, en voor elke vrouw: dat heet dan: continentie, maagdelijkheid. Maar de vrouw krijgt niet echt een mooie, roldoorbrekende rol: ze ontvangt, ze baart gelovigen; ze verliest haar seksualiteit; ze aanbidt en promoot de sacramenten, maar mag er geen enkele toedienen; ze kapittelt de mannen maar is ondergeschikt aan haar ultieme bruidegom, Christus, en aan de Vader en aan de Heilige Geest. En vooral: ze wordt gecastreerd; sommige commentatoren spreken van een ‘verkrachting’ van de Kerk, door de duivel, en menen dat zelfs terug te kunnen brengen tot een ouder motief: de Kerk wordt ‘verkracht’ door de duivel. Dat kan. Dat maakt het allemaal wat aannemelijker: de Kerk is niet zélf zo slecht; nee, ze is misleid door de duivel, en zelfs verkracht – en de sporen van die verkrachting (dat monsterlijke hoofd) worden door God vernietigd. Dat heet rechtvaardigheid, en de Kerk is er zelfs dankbaar om. God heeft de Kerk gereinigd, gered. Maar ik zie toch wel iets anders: als er al oorspronkelijk een motief van verkrachting was, is dat niet meer te lezen of te zien in dit visioen; de Kerk is door niemand verkracht: ze is gewoon zelf in de ban van het dier dat in haar buik huist; dat is al een eerste punt; ten tweede: ik zie de enige rol die is weggelegd voor de vrouw binnen het geloofssysteem dat Hildegard aanhangt gereduceerd worden tot: ofwel maagdelijke, kuise moniale; ofwel Kerk met hoofdletter, maar gedeseksualiseerd en in de feiten ondergeschikt aan haar hemelse bruidegom en Vader en geestelijke bevruchter en aan elke mannelijke geestelijke die op aarde rondloopt. Werkelijk een indrukwekkend palmares voor iemand die een zelfbewuste vrouw is. Zelfs in de zogenaamd misogyne, vrouwonvriendelijke middeleeuwse literatuur heb ik (maar ik heb wie weet het ergste over het hoofd gezien) nooit zo’n verschrikkelijke dingen gelezen over ‘de’ vrouw, of ‘een’ vrouw. En net dàt lees ik dan over ‘de’ vrouw bij uitstek: de Kerk, Ecclesia. Ik kan me ook geen enkele vrouwelijke mystica herinneren die binnen de topos van de ‘onwaardigheid van de vrouw’ zover is gegaan in zelfdenigratie, zelfs niet in figuurlijke of letterlijke, fysieke zelfverminking, en zeker niet zoals dat hier gebeurt: enkel en alleen toegespitst op het seksuele orgaan, de genitaliën: ‘daar waar de vrouw gekend wordt’. In dit visioenenboek delft de vrouwelijke seksualiteit het onderspit voor de mannelijke macht, en dit hoort zo, volgens Hildegard, op dit moment in haar ontwikkeling – op voorwaarde, ik herhaal het, dat ik uitga van een ‘minimalistische’ benadering, d.i. een benadering waarin ik alles bekijk vanuit een reductionistische bril, die de historische context, de bedoeling van het werk verwaarloost, en waarin ik hetzij jungiaans, hetzij wankel wiebelend op dieptepsychologische krukken maar hoe dan ook gedreven door een spontaan persoonlijk medeleven voor iedere gekwetste ziel, Hildegards persoonlijkheid peil, haar kwetsuren opzoek, koester en wens te helen. Dàn stel ik vast: Hildegard vernietigt een stuk van zichzelf, meer bepaald haar eigen lichaam, om haar droom, het ‘hemels leven’ te realiseren. Haar hemelse ambitie verteert haar
210
lichaam. Haar fixatie op hemels verlangen gaat ten koste van haar seksuele identiteit. Ze slachtoffert zichzelf. En om dit aannemelijk en verdedigbaar te maken moét ze de Kerk wel laten verkrachten of castreren – anders heeft haar eigen castratie, een leven lang, geen enkele zin. Maar als we een ander interpretatieschema toepassen (dat van de historische context etc) komen we tot andere resultaten: dit is gewoon een toepassing – in de beeldende taal van Hildegard, en wie weet puttend uit vergeten of onbekende picturale of andere bronnen, overgoten met Hildegards dramatische sausje, waar ze zo van hield – van het principe: red je uit deze eeuw door kuisheid; het einde der tijden staat voor de deur; Kerk, word kuis; we moeten allen vergeestelijken, maar eerst en vooral de clerus. En hoe? Door weg te blijven van de bronnen van verderf: seks, geld, ambitie, vermenging geestelijke met wereldlijke rijkdom; Kortom, weerom: Gregoriaanse hervorming. En als we opnieuw lezen wat er staat – namelijk wat Hildegard zélf over dit visioen schrijft, in haar commentaar – komen we tot weer andere resultaten. Hildegards commentaar bij het visioen Het gehele visioen is als volgt gestructureerd: 1. visioen stricto sensu; 2. uitleg over de 5 dieren uit het begin van het visioen (cap. 1-8); 3. uitleg over de jongeling op de hoeksteen (Christus) (cap. 9-12) 4. uitleg over de vrouw (Ecclesia) (cap. 13-16); 5. uitleg over het einde der tijden (cap. 17-36) met daarbinnenin het verhaal van de geboorte en wonderen van de Antichrist. (cap. 25-32) 6. voortzetting uitleg over de vrouw (Ecclesia) (cap. 37-41), met daarbinnenin: het verhaal van de finale strijd tussen God en de Antichrist (cap. 37-40) 7. epiloog/conclusie (cap. 42) In dit visioen staat de tijd centraal, meer bepaald: de opeenvolgende periodes van de heilsgeschiedenis. Dat wordt al uitgebeeld door de vijf dieren, die elk voor een tijdperk staan. (Voor wie meer wil over hun precieze betekenis: zie het boek van Etty Mulder, opgenomen in de bibliografie bij het eerste artikel.) Het visioen in zijn geheel is tegelijk een grote terugblik tot op het moment van het ontstaan van de Antichrist, en tot aan het begin van de geschiedenis van de mensheid, en een vooruitblik: het beeldt immers de ultieme confrontatie uit met de Antichrist, die voorafgaat aan het Laatste Oordeel (III, 12), wat het definitieve einde inluidt van het ‘einde der tijden’, en de weg effent
211
voor de finale lofprijzing van God (III,13). De lijn wordt dus doorgetrokken vanuit III,10: deze twee visioenen samen handelen over de evolutie van de mensheid en God (en de anti-Goden, in zekere zin: Lucifer en de Antichrist) vanaf het begin tot op het einde der tijden. Het doel van deze confrontatie met de Antichrist wordt duidelijk omschreven in de eerste woorden van de ‘stem uit de hemel’, helemaal aan het begin van het commentaar. Daar heet het dat de Kerk, die behoorlijk belaagd en verzwakt werd door de ‘zoon van het verderf’ (filius perditionis), ‘in het bijzonder in haar eigen zonen’ (namelijk de clerus die de zijde van de duivel kiest), desondanks zal zegevieren. En de stem zegt: ‘Sterker en krachtiger tevoorschijn komend op het einde der tijden zal ze (de Kerk) ook mooier en helderder worden, zodat ze op die wijze nog zachter en zoeter de omhelzingen van haar geliefde tegemoet kan treden. Dit is het ook wat dit visioen, dat je ziet, op het mystieke vlak betekent.’ (cap. 1) Met andere woorden: het ultieme doel is de bruid (de Kerk) zo helder, zuiver, en sterk krijgen dat ze het aandurft, en waardig is het (mystieke) huwelijk met haar geliefde (Christus) te voltrekken. Het mystieke huwelijk tussen Christus en Kerk is het doel; dat zal zich voltrekken op het einde der tijden; en dit visioen beschrijft dan ook specifiek wat aan dat huwelijk voorafgaat en wat ervoor nodig is door te focussen op de twee voornaamste protagonisten van het verhaal: de ‘jongeling’ op de muur (Christus); de ‘vrouwelijke gestalte’ die voor het altaar staat (de Kerk). Maar vooraleer het huwelijk tussen de Kerk en Christus kan plaatsvinden moet 1. een einde gemaakt worden aan de heerschappij van de vleselijke lust (die tot dan toe alle tijdperken heeft beheerst: dat wordt verzinnebeeld door de vijf dieren); 2. een antagonist uitgeschakeld worden: de Antichrist. We focussen ons eerst op de voorstelling van de twee protagonisten: Christus en de Kerk. Daarbij valt – reeds in het visioen stricto sensu – iets heel sterk op: de parallellie en de contrastwerking. De beschrijving van beiden is vrijwel identiek, soms zelfs woordelijk. De beschrijving opent met die van de ‘jongeling’, en meer bepaald wordt gezegd: nu kon ik hem zien vanaf zijn navel naar beneden toe; dit refereert aan het visioen uit III,10, waar dat nog niet mogelijk was. Hoe dan ook, dat is het startpunt: enkel dàt deel van het lichaam is belangrijk in dit visioen: ‘van de navel naar beneden toe’: navel, genitaliën, benen, knieën, voeten. Er is parallellie: van de jongeling en de ‘vrouw’ worden dezelfde lichaamsdelen beschreven, in dezelfde volgorde; en er is contrastwerking: bij de jongeling ziet elk deel van het lichaam er anders uit dan bij de vrouw; en er is ten slotte één deel dat nog niet zichtbaar is, ditmaal niet bij de jongeling, zoals in III,10, maar bij de vrouw: de voeten; voeten die pas zichtbaar worden op het einde van het visioen, wanneer de strijd met de Antichrist is afgelopen. Pas op het einde van het visioen zijn beide figuren ‘ten voeten uit’ zichtbaar voor de visionaire. Vergelijking van beide beschrijvingen; parallellie en contrasten: Jongeling: 1. Nu verscheen hij mij, zichtbaar van zijn navel naar onder toe 2.a. en wel zo, dat hij van de navel tot waar de man gekend wordt schitterde als het ochtendrood
212
2.b. en op diezelfde plek had hij een lier met snaren die dwars op zijn buik lag 3. maar van daar af tot twee vingers etc. boven de hielen was hij donker (niet wegens onzichtbaar ditkeer, blijkens de uitleg, maar wegens ongeloof Kerk, tot de komst van Enoch en Helia in de toekomst) 4. en vanaf die maat boven de hiel en over de hele voeten is hij witter dan melk Vrouw: 1. En nu werd ook deze vrouw (die voor altaar stond etc.) aan mij getoond, en wel zo, dat ik haar enkel van de navel tot wat lager is kon zien 2.a. want van de navel tot de plek waar de vrouw gekend wordt had ze vele en schubbige vlekken 2.b. en op dezelfde plek waar de vrouw gekend wordt verscheen een monsterlijk, pikzwart hoofd (2.c. en van dat hoofd tot aan de knieën was ze wit én rood, geslagen door verdriet; deze precisering ontbreekt bij jongeling) 3. maar van haar knieën af tot de twee zones etc, boven de hielen was ze rood (en wit zijn de zones die dwars door de benen lopen: ze duiden de plek aan die nog niet zichtbaar is en die pas zichtbaar zal worden nà de uiteenzetting over de tijd, en nà de strijd met de Antichrist): 4. de benen vanaf de zones etc zijn al wit (zie 3); en na de confrontatie met de Antirchrist zijn de voeten schitterender dan de zon Deze parallellie is niet terug te vinden op de miniatuur, waar de vijf dieren een apart beeldvlak krijgen (veel te groot in verhouding tot hun belang), de jongeling veel te klein op de hoeksteen wordt afgebeeld en de strijd tussen de Kerk en de Antichrist heel het onderste vak beslaat. In feite spiegelen de jongeling en de vrouw elkaar: zij zijn het die elkaar moeten vinden; die aan elkaar ‘gelijk’ moeten worden; en de Antichrist is het enige, resterende storende element. Merkwaardig is bovendien dat bij de afbeelding in de miniatuur één van de oren van het monsterlijke hoofd net zo is geplaatst dat het, als je de vrouw vanop een afstand bekijkt, op een mannelijk lid lijkt: een freudiaan heeft me daarop gewezen en er een indringende, vergezochte studie over geschreven. Dezelfde auteur berispt de miniaturiste om de volgende reden: de ‘jongeling’ heeft geen cithara dwars door zijn genitaliën, maar een maquette van het Hemels Jeruzalem. Bovendien is er een incongruentie in de manier waarop Hildegard haar verhaal schrijft: ze vertelt dat de voeten van de jongeling schitteren als de dageraad omdat, wanneer de ‘zoon van het verderf overwonnen is’, de waarheid van de katholieke leer openlijk gekend zal kunnen worden, niet langer bedekt door de valsheid van de ‘zoon van de onrechtvaardigheid’. Dat schrijft ze bij de uitleg over de ‘jongeling’; terwijl ze bij de vrouwenfiguur wacht om haar witte voeten te beschrijven tot ze eerst de strijd met de Antichrist heeft beschreven. In beide gevallen nochtans (jongeling en vrouw) moet eerst deze strijd geleverd worden eer hun lichamen volledig zichtbaar zijn: toch kiest Hildegard ervoor de focus te verleggen naar de vrouw, de Kerk, en in het bijzonder stil te staan bij haar bijdrage aan deze eindstrijd met de Antichrist.
213
Maar het einddoel blijft: Christus en Kerk verenigen; ze samen portretteren. De bruid zal eindelijk verenigd worden met haar bruidegom. Het huwelijk is eigenlijk al langer voltrokken (het vindt plaats bij de kruisdood, zodra de Kerk het bloed over zich krijgt uitgestort, samen met de taak het sacrament van de eucharistie in ere te houden); maar de echte vereniging tussen bruid en bruidegom is nog niet gebeurd, of althans niet zoals het hoort: de echte omhelzing tussen Christus en Kerk, die allebei even zuiver en zichtbaar zijn, als gelijkwaardige partners, gebeurt na het einde der tijden. Christus is zuiver en zichtbaar omdat zijn leer volledig gekend en aanvaard is; de Kerk is zuiver en zichtbaar omdat ze komaf heeft gemaakt met de Antichrisst, meer bepaald met het stukje vleselijke lust dat haar hemelse verlangen in de weg zit. Hiermee levert Hildegard ons een bijzondere, vrij inventieve invulling van de sjablonen van de bruidsmystiek van het ecclesiale type dat het huwelijk van Christus en Kerk beschrijft: deze mystiek wordt hier verbonden met het beeld van de opbouw van het Hemels Jeruzalem, met de intensifiëring en uitzuivering van de liefde van de Kerk voor Christus, en met het wegwerken van alle elementen die nog verwijzen naar lichamelijke, vleselijke lust. ‘De stem die spreekt uit de hemel’ legt overduidelijk, in het allereerste kapittel van het visioen, die band tussen de bruidsmystiek en de oppositie tussen hemelse liefde (Christus en Kerk) en vleselijke liefde (mensen, Antichrist etc). Enkel hemels verlangen, uitgedrukt in hemelse liefde, mag nog zegevieren: dat vormt het doel en eindpunt van dit visioen. En de strijd tegen de Antichrist is slechts een fase die daartoe leidt. Een ander belangrijk punt in dit visioen is het volgende: weerom staat hemels verlangen tegenover vleselijke lust. En vooral de vleselijke lust staat in de kijker, zij het via een keten van associaties. De vijf beesten worden meteen geassocieerd met vleselijke lust én met de vijf verschillende (wereldlijke) tijdperken, die zich, elk van hen, aan die lusten hebben bezondigd. De associatie: vleselijke lusten, zonde, woestheid en dierlijkheid is belangrijk. Want het is net zo’n dierenkop die we ter hoogte van de genitaliën van de Kerk zullen aantreffen. Bovendien treedt, na het neerslaan van de Antichrist, een nieuwe tijd in die net van deze vleselijke lust bevrijd is en enkel vervuld is van hemels verlangen. Bij de beschrijving van de dieren wordt onder andere naar het verhaal van het zwijn verwezen dat zich ‘graag wentelt in het ‘vuil van smerigheid’ (cap. 5); het is diezelfde ‘smerigheid’ – maar dan begrepen als: leugen, bedrog, vervalsing (zich als de Zoon van God voordoen) – die de Antichrist zal aangewreven worden in de lange uiteenzetting over diens geboorte en wonderdaden (cap. 25-32); en de dierenkop van de vrouw is pikzwart, net zoals het zwarte zwijn. Alle associatieve lijnen convergeren dus in deze constatatie: dierlijkheid, vleselijkheid, leugen, bedrog, valsheid, duisternis, vraatzucht, woestheid, duivelsheid, ze staan allemaal op één lijn, of zijn althans intiem met elkaar verbonden. Alle menselijke tijden zijn ervan doordrongen, en helaas ook de Kerk. Vandaar ook de beschrijving van de Antichrist als een dierenkop, ter hoogte van de genitaliën (zetel van de lusten), een dierenkop die vraatzuchtig, woest en pikzwart is; en daarom wellicht ook dat er letterlijk drek wordt vermengd met dit hoofd: de Antichrist is de incarnatie zelf van smerigheid; smerigheid trekt smerigheid aan; de duivel is ‘in zijn element’ wanneer hij, als monsterlijke kop ter hoogte van de navel van de vrouw, samen met drek, ten strijde trekt tegen de hemel, tegen een bergtop – de bergtop (of althans een berg van steen) die in de eerste visioenen van de Scivias I de almacht van God voorstelde, die op zijn beurt helder, wit, zuiver is. Wanneer Hildegard zelf – op het bewuste niveau – de kenmerken van dit monsterlijke hoofd uitlegt, zegt ze dat het pikzwart is omdat de ‘zoon van het verderf’ zal komen met zijn
214
‘gebruikelijke verleiderskunsten’ en begeleid door ‘monsterlijke verdorvenheden’ en ‘pikzwarte onrechtvaardigheden’; dat de ogen vuur schieten en de oren ezelsoren zijn en de muil en de neusgaten die van een leeuw omdat diezelfde ‘zoon’ ‘woeste daden van een nietswaardig vuur’ stelt en ‘verderfelijke klanken uitstoot’ (zoals een ezel wellicht) zodat de mensen God ontkennen (of: verwaarlozen, of: diens onderrichtingen niet opvolgen) en ‘zodat ze een vieze stank inademen en als allerwreedste roofdieren’ (zoals leeuwen dus) ‘het kerkelijk instituut verscheuren’. Dat die monsterlijke muil met een wijd gapend tandenknarst (magno hiato frendens) en als het ware zijn vreselijke, ijzeren tanden scherpt, betekent dan weer, volgens Hildegard, dat dezelfde ‘zoon van het verderf met een wijdopengesperde en vraatzuchtige muil de kracht van de ondeugden en de razernij van de vraatzucht doorgeeft aan hen die hem beamen’. (cap. 14) Bij de beschrijving van de Antichrist, vanaf cap. 25, treffen we een tweede, bijzonder eigenaardig parallellisme aan: men beschrijft er als het ware ‘de kindsheid en yeesten’ van de Antichrist; het lijkt bijna alsof we een oude gnostische mythe lezen over ‘de boze’; en wat daarbij opvalt is de perfecte parallellie met het bekende wonderlijke verhaal van de geboorte, jeugd en wonderdaden van Christus. Parallellen en verschillen (ik duid zelf aan wat herinnert aan de feiten en wonderdaden van Christus; die worden door Hildegard niet expliciet vermeld): Antichrist: 1. is geboren uit een moeder die, door de duivel verleid, zich met enkele mannen afgeeft, maar zich vooral oefent in de kunst van het heilig lijken; ‘zo, in de brandende hartstocht van hoererij heeft ze deze zoon van het verderf ontvangen’ (cap. 26); maar Lucifer, die hier heel gelukkig mee is, heeft de vrucht in de buik van die moeder volledig bezeten en met zijn kunsten zijn adem toegeblazen, ‘zodat deze verderver uit de buik van zijn moeder kwam volledig vervuld van de duivelse geest’ (ibidem); daarna wordt rondgestrooid dat deze vrouw geen man had en niet weet wie de vader is; het volk denkt dat deze vrouw (de ‘moeder van de verderver’) heilig is (dit alles in kapittel 25); het gaat hier dus om een ‘zoon’, geboren uit een ‘maagdelijke’ moeder (althans in schijn), en die als foetus al werd begenadigd door de geest van de duivel; hij is de ‘zoon des verderf’, waar Hildegard het steeds over heeft; dit in oppositie tot Christus, geboren, eveneens, uit een vrouw die op wonderlijke wijze ontvangt en baart, want ze is bevrucht door de Heilige Geest, een vrouw die bovendien echt heilig is, en niet slechts in schijn; hij is ook een zoon: de ‘Zoon van God’, zoals Christus steeds in de Scivias wordt genoemd; 2. kan al heel vlug alle doctrines van God weerleggen, en probeert zelfs zich boven de wolken te verheffen: is gewiekst en bedrieglijk in exegese (cap. 26); net zo was Jezus dat bij zijn bezoek aan de Tempel: een vroegrijpe, te duchten leraar, die de geleerden met verstomming slaat;
215
3. kan wonderdaden verrichten: tegen de natuur (bergen verzetten, waterlopen droogleggen, wouden doen uitdrogen en weer tot bloei brengen etc.); tegenover mensen: kan zieken gezond maken en gezonden ziekte brengen, duivels uitdrijven en doden tot leven wekken; en hij slaagt erin diegenen die hem niet geloven ziek te maken en weer te genezen, zodat ze nog harder in hem geloven (cap. 27); parallellen met Jezus zijn evident: ook hij kan ziekten genezen, duivels uitdrijven, doden tot leven wekken; 4. slaagt erin een schare volgelingen te krijgen (cap. 29) idem Jezus; 5. hij doet alsof hij uit de dood verrijst door zijn volgelingen de opdracht te geven hem met het zwaard om te brengen; maar hij is niet werkelijk dood; hij doet alsof, en ‘simuleert dat hij als het ware tot leven komt, opstaand uit de slaap van de dood’ (cap. 32) idem dood en verrijzenis Christus. Twee opmerkingen hierbij: zo’n mythes (over de ‘tegenstander van het goede’) kennen we ook uit de eerste eeuwen van het christendom, in het bijzonder binnen de gnostiek (die soms christelijk is, vaak niet); men vertelt over de wedervaren van de moeder, de omstandigheden van de geboorte, de opvoeding etc. van zo’n held of anti-held; vele apocriefe evangelies behandelen net dezelfde thema’s: wonderdaden moeten de echtheid van Jezus, of van de apostelen etc. bewijzen, en men treft er trouwens vaak echte ‘wedstrijden’ in magie aan tussen bijvoorbeeld een apostel en een magiër; apocriefe verhalen over de hele familie van Jezus (veel uitgebreider dan we ons kunnen voorstellen, de zogenaamde ‘maagschap’ van Maria bijvoorbeeld) bleven voortleven in Europa tot ver in de zestiende, zeventiende eeuw (getuige vele afbeeldingen die hierover handelen: panelen, doeken); met andere woorden: het is niet zo verwonderlijk dat hier een compleet verhaal opduikt over Christus’ tegenstander; wonderlijk is wél dat de tegenstander van Christus als het ware diens alter-ego is: het is misschien de eerste psychologische thriller uit de westerse geschiedenis. Christus heeft een dubbelganger, die even wijs en heilig lijkt, maar in wezen verdorven is en Christus zélf bekampt. Ze lijken op elkaar als twee druppels water, hebben eenzelfde voorgeschiedenis, verrichten dezelfde daden. En toch is de ene goed, de andere slecht. Wie? Maar misschien is de echte auteur van deze religieuze thriller iemand anders: in de CCMM wordt vaak verwezen naar het boek van Adso, ‘(Epistola Adsonis ad Gerbergam reginam) De ortu et tempore Antichristi’[v]. Ik weet niet of het hier parafraseringen of woordelijke citaten betreft; maar het lijkt heel waarschijnlijk dat Hildegard een groot stuk van haar inspiratie over het ‘leven’ van de antichrist bij Adso heeft gehaald. Tweede opmerking: we raken hier weer een moeilijk punt van de ‘theodicee’. Kan God onrecht toelaten? Kan hij toelaten dat de Antichrist geboren wordt etc? In de tekst wordt verschillende keren uitdrukkelijk gezegd: ik (het is God die spreekt) liet dit toe (vooral cap. 25-27: ‘iusto iudicio meo permitto etc., maar ook verder nog, tot in cap. 36: ‘in permissione voluntatis meae’.) Dus: het goede liet het kwade toe; het kwaad is niet machtig genoeg om zonder instemming van
216
het goede (God) tot bloei te komen; want God staat aan het begin, en aan het eind, en het kwaad in het midden (blijft natuurlijk de vraag: waartoe, waarom dan dat kwaad?). Bij het lezen trouwens van deze vele opmerkingen: ‘en God liet dit toe’, heb ik de indruk Volmar te horen, die Hildegard influistert: dit mag je niet schrijven – dit is theologisch niet correct. Schrijf er overal bij: God wist het, en God liet het toe; anders kan men jou er nog van betichten kataarse te zijn en de leer van de ‘twee principes’ aan te hangen, volgens dewelke God en Duivel twee verschillende, even machtige en krachtige entiteiten zijn die voortdurend in strijd met elkaar zijn. Hildegard, anti-kathaarse in merg en benen, beefde; en schreef overal: ‘omdat God dit toeliet’. Men kan zich, denk ik, moeilijk voorstellen wat een ontzetting zo’n tekst moet teweeggebracht hebben. De Antichrist lijkt op Christus; hij is (bijna) net zo geboren (zo lijkt het toch); hij verricht dezelfde wonderdaden; is geboren uit een soortgelijke moeder; is net zo verrezen. Wie is dan de ‘juiste’ Christus? Wonderlijke geboorte, kennis van de leer, magische daden en zelfs dood en verrijzenis zijn geen criteria meer; beide Christussen kunnen hun geloofsbrieven voorleggen op elk van deze domeinen: ze mogen alletwee aanspraak maken op de titel ‘Christus’. Wie kan getuigen over wat waar is? Over wie de ware is? Volgens Hildegard zijn dat: Enoch en Elija (cap. 33-36); zij zullen op het einde der tijden de ‘juiste’ Christus aanwijzen, en de andere ontmaskeren. De ‘strijd’ zelf wordt eigenlijk niet beschreven: hij komt enkel aan bod, in filigraan, bij de uitlegging van de regels die gewijd zijn aan het feit dat het monsterlijke hoofd zich losrukt, zich met drek vermengt en de berg probeert te beklimmen – en teruggeslagen wordt. De strijd zit met andere woorden al in het visioen stricto sensu en hoeft nog amper verder toegelicht te worden in het commentaar. Belangrijker is het te weten: 1. dat die strijd dra zal plaatsvinden (dat blijkt uit Hildegards opmerkingen als zou de ‘zevende’ dag zijn aangebroken; vandaar het belang van ‘tijd’ in dit visioen en in II,10, dat er het eerste luik van vormt); 2. dat pas na die strijd eindelijk het rijk van de vleselijke lusten voorbij zal zijn, 3. dat dan pas de Kerk, gesterkt door de strijd, volledig zuiver, en hemels, haar goddelijke bruid tegemoet zal kunnen treden; 4. dat de Antichrist zich voor Christus laat doorgaan (de Antichrist is een meester in mimicry), maar de mens bedriegt en definitief uitgeschakeld zal worden op het einde der tijden. Eindresultaat en doel: Christus en de Kerk zijn verenigd; zijn leer is bekend en overal aanvaard en de Kerk is bevrijd van de infectie in haar lijf en leden, veroorzaakt door de gehechtheid aan de materie, aan ‘het vlees’. Nu pas beleven ze hun geestelijke bruiloft, in afwachting van de definitieve vergeestelijking van de wereld. Volgen nog twee visioenen: eentje dat handelt over het Laatste Oordeel, en ten slotte het laatste visioen van de Scivias, eindigend op de prachtige woorden: ‘En er was geen nacht meer; en het werd dag. En alles was voorbij.’
217
Envoi en afscheid Tot hier de vertalingen van de Scivias. De vertalingen van het Liber Divinorum Operum staan in een apart artikel. Hartelijke, kosmische groet.
[i] Tegen-schepping begrepen als ‘parallelle’ schepping. Zie ook mijn commentaar bij Scivias III,11, in het bijzonder omtrent de antichrist; de antichrist is de tegenpool van Christus, wordt op eenzelfde, schijnbaar wonderlijke wijze geboren, verricht hetzelfde soort wonderen, heeft een soortgelijke verrijzenis als Christus. Het kwade spiegelt zich aan het goede. Zonder het goede zou er geen kwaad kunnen bestaan. En, zoals uitdrukkelijk in Scivias III,11 wordt voorgehouden: dat kwade komt er met uitdrukkelijke instemming van het goede (God). Hierin zit dan een ander antwoord vervat op het ‘unde malum’: vanwaar het kwade? Antwoord: omdat het in opstand komt tegen het goede, er zich aan spiegelt, de prerogatieven van het goede wil overnemen (het wil de hemel bezetten, bestormen, wat leidt tot ‘hoogmoed’); tweede antwoord (dat vaak samengaat met het eerste): omdat het past in een breder heilsplan, op langere termijn, van het goede: het màg er zijn – het moet er zijn. Nieuwe vraag: waarom moet het er dan wel zijn? Wordt het goede beter doordat het eerst bestreden werd door het kwade? Gelooft een mens beter omdat hij eerst verkeerd geloofde? Moet de mens eerst verleid en mogelijk bestraft worden – en dus mogelijk voor altijd uitgesloten worden van het goede – om het goede te vinden? Dat zijn dan weer andere vragen, waar weer andere antwoorden op bestaan, maar die bij Hildegard niet voorkomen. Hooguit zitten ze verondersteld in wat ze vertelt (en wat moderne generaties blijven herhalen): de mensheid is in de leer; generaties na generaties vinden we de waarheid, dolen ervan weg, vinden ze terug, of worden er door eigen schuld van uitgesloten; en in deze moderne tijd, waarin ego belangrijker is dan ‘mensheid’, heet dat het onze ziel, hetzij enkel in dit leven, hetzij in opeenvolgende levens, eveneens schoolloopt in het goede, en vaak omwegen maakt via het kwade. Dus: tijd speelt mee; dat komt nog aan bod in Scivias III,11; en dit soort vragen (waarom laat het goede het kwade toe en vooral: wat is hoegenaamd de zin ervan?) zullen de protestanten, eeuwen later, nog nauwkeuriger proberen te beantwoorden. En vaak kunnen ze besluiten: het heeft geen zin, of: het is net zo, en verder weten we niets. Mooie waaier van antwoorden op onoplosbare vragen. Hildegard gaat zover niet. Zij interesseert zich enkel aan: het goede was er – het kwade kwam op (met instemming van het goede) – het kwade leek op het goede – het kwade zal een finale strijd aangaan met het goede – en het goede zal triomferen. Einde verhaal. In feite een gnostisch verhaal: alles was goed – het werd slecht – het wordt weer goed. En het kwaad (lijden, pijn, dood, het zwerven in een wereld van stof en vlees en pijn) zal eindelijk en voor allen voorbij zijn, want we zullen enkel nog in een geestelijke gedaante leven. Van goed naar goed (of beter), via de omweg van het kwaad. Dat is het al bij al eenvoudige, lineaire schema dat Hildegard voor ogen heeft. En dat enkel interessant wordt doordat er met schaduwen wordt gewerkt; elke lichtgloed kent zijn duister alter-ego; elk vuur verlost en vernietigt; het blije stuk speelt zich af in een tragisch decor: regen klettert tegen de ruiten, stormen razen over de zee, vlak in de buurt van het theater: er is een voortdurend kosmisch drama aan de gang, een beangstigend drama: uit het goede komt het kwade voort, en dat kwade lijkt op het goede. Je kunt niet naar de werkelijkheid kijken zonder angst. Je leeft dag in dag uit in een perfecte mengeling van vertrouwen en paranoia: alles komt goed, maar voor het zover is, is het bang
218
afwachten. Je moet een gezond wantrouwen behouden in alles wat goed lijkt te zijn maar misschien net het omgekeerde is. Het is een voortdurend aarzelen tussen jubel en neerslachtigheid: de triomf van het goede staat voor de deur, maar net ervoor (nu, straks, binnen enkele ogenblikken, een jaar, twee jaar etc.) zal het kwade alles infecteren zodat de wereld ervan doordrongen is zoals een spons – en weinigen zullen in staat zijn (behalve ikzelf en enkele getrouwen die mijn boeken lezen) te beseffen hoe de wereld in handen is van de duivel van de misleiding. Iedereen zal hem geloven, ik (wij) niet. De overwinning volgt; dan komt een einde aan de eeuwenlange misleiding door de ‘vijand’ (het kwade); ja, hij zal verslagen worden, maar eerst volgt nog een verschrikkelijke veldslag; ik hoop, en ik vrees. Het goede zàl triomferen, op eigen kracht, en toch heeft het onze hulp nodig. Geloof erin, of het gaat tenonder (wat niet kan, aangezien het hoe dan ook zal triomferen). Vertrouw, geloof, strijd, twijfel, aarzel, predik, zaai paniek, geef houvast, wijs de weg naar het goede, het geluk, de eeuwigheid, de vergeestelijking, beschimp, belaster, vernietig het kwade, loof, prijs, bezing, aanbid, bemin het goede en beef vooral en laat anderen met je mee beven want hoewel alles uiteindelijk tot het goede zal leiden (daar is geen enkele twijfel over) lijkt het er nu toch even op dat het net omgekeerd zal zijn; dus moet je nu meehelpen voor het goede; of wil je verdwijnen in het kwade, in de muil van de dood, de vernietiging? Als je niet meewerkt, ben jijzelf de handlanger van het kwade, wat een schande is. Het bewijst dat je ook mijn vernietiging wil en dus een moordenaar bent. Wil je dat? Nee, je kunt enkel voor het goede kiezen. Weet dat het goede enkel zal kunnen overwinnen als ik, als jij, als wij samen de strijd aanbinden tegen het kwade. Het kwade is dood, pijn, verderf. Strijd mee tegen het kwade. Trek een harnas van licht en vuur aan, en vecht tegen de nietswaardige prins van duisternis, stank en bedrog. Laat eeuwigheid binnen, laat ons eindelijk voor altijd voortbestaan. Laat ons niet weghappen door de dood. Verlaat anders onze gelederen, en sluit je bij hem aan, want je bent net zoals hij en zult vernietigd worden zoals hij. Voor altijd dood, voor altijd duister. Aan jou de keuze. (Dat is Hildegards boodschap. Boodschap die mutatis mutandis op elke vorm van bestrijding van elke vorm van kwaad toepasselijk is. Ongeacht of dit kwaad echt bestaat of vermeend is. Enige wat nodig is: iets ‘goeds’; iets anders, dat op dat ‘goede’ lijkt, maar het niet is; the good guy – the bad guy dus; strijd tussen de twee; happy end maar voor die happy end een adembenemende, angstaanjagende confrontatie en in de aanloop tot die confrontatie de verzekering dat de bad guy – hoewel hij heel sympathiek is – een rotkerel en een geslepen bedrieger en tja, de duivel in persoon is. Om dat duidelijk te maken mag men een lange aanloop nemen: de hele expositie van de film; of zelfs verder, tot ver over het midden van de film. De hele tijd lang volgen we twee levens: dat van de goeie; dat van de slechte; ze lijken als twee druppels op elkaar; maar beetje bij beetje wordt duidelijk: de kwaaie kerel is nog zo kwaad niet, de sympathieke kerel is een leugenaar. De goeie is (verrassing!) de slechterik, de bad guy. Zijn maskers vallen af; hij is een manipulator, een leugenaar. Hij beweert a, hij doet b. Hij legt ons in de luren. En bovendien – dat is het ergste – heeft hij maar één doel voor ogen: onze ondergang, ons ongeluk, onze dood, ja zelfs de ondergang van de wereld. Mijn God! Hoe is dit mogelijk? Zo’n sympathieke vent, en zo’n schurk? Wie wenst hem niet dood? De goede kerel (die eerst zo streng en antipathiek leek). O, en niet alleen hij, nee, ook u, ik, alle toeschouwers. Dood aan de bad guy! Zo gebeurt. Mooie film, happy end, en we hebben het goede laten zegevieren, verlaten blij de zaal. Laat het einde van de wereld maar komen, we weten wie onze vijand is, voor wie we zullen sneuvelen. We zullen voor hem sterven, en dan pas leven.) [ii] zie vooral: Caroline Walker Bynum, Holy Feast and Holy Fast: The Religious Significance of Food to Medieval Women (Berkeley and Los Angeles: University of California Press, 1987),
219
en: Jesus as Mother: Studies in the Spirituality of the High Middle Ages (Berkeley and Los Angeles: University of California Press, 1982); voor een korte bespreking van Bynums opvattingen, zie: Boris Todoroff, Kruispunt, Brugge, jrg. 38, nr 173, december 1997, blz. 113126 [iii] Monat vertaalt (p. 365): ‘un immense amas d’excréments de crapauds débordant de son ventre’. [iv] . Scatology and eschatology merge as the Antichrist, self-exalted on a mountain of excrement, is struck down by a thunderbolt from on high. (anoniem ; bron :http://www.oxfordgirlschoir.co.uk/hildegard/scivias3synopsis.html) [v] Adso Deruensis (of Dervuensis), gestorven 922. Laatst aangepast op 02 april 2012
220
Hildegard van Bingen. De teksten van haar visioenenboeken 3. Het Liber Divinorum Operum © Boris Todoroff dinsdag, 06 december 2011 11:47 - Laatst aangepast dinsdag, 06 december 2011 11:54
Dit is het derde deel van het artikel over de visioenenboeken van Hildegard van Bingen. Hierin komt uitsluitend het Liber Divinorum Operum aan bod. De bibliografie voor de visioenen en de algemene inleiding tot de visioenen van Hildegard van Bingen kan men vinden in het eerste artikel over de Scivias. Dit is een voorlopige versie; ze zal verder worden uitgewerkt zodra de vertaling van de Scivias rond is. Het Liber Divinorum Operum: structuur en tekst Structuur 1ste visioenenboek (vier visioenen: I,1 - I,4) 1ste visioen (I,1): Vader, Heilige Geest (Caritas), Zoon 2de visioen (I,2): Zoon (als mens, als ‘anthropos’?, als microkosmos) binnen de macrokosmos (beeld van het RAD als structurerend principe in visioen 2) visioenen 2, 3 en 4 (I, 2; I, 3 en I,4) beschrijven, op uiteenlopende wijzen, de complementariteit van kosmos en mens 2de visioenenboek (één visioen, het vijfde: II,1) Dit grootse visioen beantwoordt de vraag: waarom is er dualisme/tweestrijd tussen goed en kwaad? Geometrische figuur ontbreekt, maar er is wel een ellipsvormige plattegrond waarbinnen alles zich afspeelt. 5de visioen (II,1): NT- openbaring (Joh I) vormde het einde van het vorige, 4de visioen OT- openbaring (Gen.) vormt het einde van het 5de visioen Het visioen beschrijft en bestrijkt alle windstreken en handelt, haast simultaan, over: Lucifer - Adam – Christus De mens - val Satan - herstel van de mens De twee-poligheid van licht/donker
221
3de visioenenboek (visioenen 6 tot 10: III,1-5) Hier fungeert de geometrische figuur van het VIERKANT (dat de ‘ideale’ verhouding God/wereld/mens voorstelt, zoals uitgedrukt in de ‘Civitas Dei’) als structurerend principe. 6de visioen (III,1): civitas Dei; Oosten; engel/spiegel/berg 7de visioen (III,2): civitas Dei; Zuiden; (menselijke) geschiedenis 8ste visioen (III,3): civitas Dei; Zuiden; Liefde, Nederigheid, Vrede 9de visioen (III,4): civitas Dei; Westen en Noorden verder over het Noorden: Noorden: Liefde-Wijsheid Noordoosten: Goddelijke Almacht In het tiende visioen worden de geometrische figuren RAD EN VIERKANT (STAD) verenigd: 10de visioen (III,5): heils- en wereldlijke geschiedenis, namelijk: Civitas Dei én circulus; Liefde-Wijsheid. Het visioenenboek in zijn geheel vertelt weerom hetzelfde ‘verhaal’ (kosmisch: val van Adam/Lucifer, opstanding van de mens dankzij Christus) maar met andere accenten dan in de Scivias. Het volgende wordt beklemtoond: De zelf-verantwoordelijkheid van de mens ten aanzien van de kosmos en de ‘schepping’ (maakt dit boek bijzonder populair binnen de moderne theologie en sommige stromingen van de ‘New Age’). De combinatie van twee geometrische figuren (rad en vierkant) is een middel om de metafysische vragen van goed en kwaad, immanente en transcendentie, tijd en tijdeloosheid te stellen. Hildegard combineert apocalyptiek met een doorgedreven, ‘visionaire’ verkenning van de basiskrachten (de vires; zie mijn uiteenzetting over de ‘viriditas’) voor het ontstaan en de instandhouding van de wereld (en deze blijken te zijn: liefde, wijsheid). In dit visioenenboek overstijgt Hildegard de spanningen die bestonden in vorige visioenenboeken (inzonderheid: mannelijk versus vrouwelijk godsbeeld) en dit door de introductie van ‘vrouwelijke’ kracht-figuren (Liefde; Wijsheid, die soms apart behandeld worden, soms als één enkele ‘kracht’ lijken te functioneren). Deze figuur van Caritas-Sapientia is bijzonder geliefd bij ‘Sophiologen’ die menen dat de oorspronkelijke ‘Heilige Geest’ een vrouwelijke kracht was (zoals bijvoorbeeld de ‘Sophia’ van bepaalde gnostische geschriften), die door de masculiene christelijke theologie van de eerste eeuwen van onze jaartelling werd verwaarloosd en van haar plaats werd verdreven door een ‘mannelijke’ kracht; maar ze is ook populair bij hen die zich verzetten tegen het beschouwen van de scheppende kracht van de werkelijkheid als een louter ‘mannelijke’ ‘vader’.
222
In die zin past deze beklemtoning van het ‘vrouwelijke’ scheppend principe ook binnen een streven naar feminisering van de inderdaad, althans in deze tijd, overwegend mannelijke Drie-eenheid. (De enige variante, die nu nog nauwelijks aanhangers heeft, is die van enkele eeuwen geleden, toen Maria als een volwaardige deelneemster van de Drie-eenheid in een soort van eigensoortige ‘Vier-eenheid’ werd opgenomen.) Het mooie is: al mondt dit visioenenboek uit op een eindpunt, de spanningen hemels-aards, goed-kwaad blijven latent bestaan. Er is geen definitieve uitbanning van het kwaad meer. Men vraagt zich hierom af: heeft dit boek zich gevoed aan bepaalde gnostische stromingen, waarin de strijd tussen goed en kwaad als het ‘vormend’ aspect van de werkelijkheid wordt beschouwd? Zijn er verbanden tussen dit visioenenboek en een steeds bestaande, gnostische stroming, die amper zichtbaar is in de ons overgeleverde teksten, maar via overlevering van teksten en manuscripten, in filigraan, moet hebben voortbestaan vanaf de eerste eeuwen van het christendom en de hele middeleeuwen door, tot ze weer opgeld maakt bij de herontdekking van bepaalde gnostische geschriften eind 15de, begin 16de eeuw, en weer tot uiting komt in de geschriften van Boehme? Nog een andere vraag: is God in wezen ‘goed’? Wat denkt Hildegard hierover? Heeft ze andere inzichten dan vroeger (ten tijde van de Scivias)? De toon van dit boek staat hoe dan ook mijlenver van die van de Scivias. LDO, Visioen I,1 Et vidi velut in medio australis aeris pulcram mirificamque in misterio Dei imaginem quasi hominis formam, cuius facies tantae pulcritudinis et claritatis erat, ut facilius solem quam ipsam inspicere possem; et circulus amplus aureique coloris caput eiusdem faciei circumdederat. In eodem autem circulo supra idem caput alia facies velut senioris viri apparuit, cuius mentum et barba verticem capitis huius tangebat. Et ex utraque parte colli eiusdem formae ala una procedebat, quae supra prefatum circulum ascendentes se ibi invicem coniungebant. In summitate autem arcuate recurvationis huius dexterae alae quasi caput aquilae, quod igneos oculos habebat, aspiciebam, in quibus fulgor angelorum velut in speculo apparebat; in summitate vero arcuate incurvationis sinistrae alae quasi facies hominis erat, quae sicut fulgor stellarum radiebat. Et facies istae ad orientum versae erant. Sed et ad utroque humero imaginis huius ala una usque ad genua ipsius extendebantur. Tunica quoque fulgori solis simili induebatur; et in manibus eius agnum velut lucem diei splendidum habebat. Quoddam autem monstrum horribilis formae venenosi nigrique coloris et serpentem quendam pedibus suius conculcabat, qui os suum dextrae auri eiusdem monstri infixerat, quique reliquum corpus suum in tranversum capitis eius incurvans, caudam suam in sinistra parte illius usque ad pedes eius extenderat. Et imago haec dicebat: (En vanaf hier vertaal ik: namelijk: wat zegt de figuur die Hildegard ziet?): ‘Ik ben de hoogste vuurkracht (summa et ignea vis), die alle levende vonken (scintillas) heb aangestoken, en geen enkele sterfelijke dingen (mortalia) heb uitgeademd (efflavi), maar ze in
223
leven roep (diiudicio ut sunt); ik heb de cirkelende cirkel (circuentem circulum) met mijn bovenste vleugels, d.i. met wijsheid (sapientia), ontworpen (ordinavi) door er omheen te vliegen (circumvolans). Maar ik ben ook het vurige leven (ignea vita) van de goddelijke wezenheid (substantiae divinitatis) en vlam op boven de schoonheid van de akkers, ik schitter in de wateren, ik brand in de zon, de maan en de sterren. En met de wind van de lucht (aereo vento) voorzie ik alles op een levengevende wijze (vitaliter) van een onzichtbaar leven, dat alles ondersteunt. De lucht leeft immers in de groenheid (viriditas) en in de bloemen, de wateren vloeien alsof ze leven, ook de zon leeft in zijn lucht; en wanneer de maan op het punt staat te verdwijnen (ad defectum venerit), wordt ze door het licht van de zon aangestoken, zodat ze als het ware weer tot leven komt; ook de sterren lichten op in zijn licht alsof ze erdoor leven. Ik heb ook de zuilen, die de hele wereldbol bevatten, gemaakt, namelijk de winden die de onderste vleugels bevatten, - dat zijn de zachtere winden - en die door hun zachtheid de sterkere winden in bedwang houden, zodat ze niet op gevaarlijke wijze zouden waaien; net zoals het lichaam de ziel bedekt (tegere: beschermen) en bevat, opdat ze niet zou sterven (ne exspiret). Net zoals ook de zieleadem (spiramen animae) het lichaam bijeenhoudt en het sterkte geeft, zodat het niet zou doodgaan, net zo bezielen (animant) de sterkere winden de haar onderworpen winden, zodat ze hun taak op eenstemmig (congruenter) kunnen uitvoeren. Zo ben ik, de vuurkracht, in hen verborgen. En terwijl ik in hen ben, branden ze uit mijn bron (flagrant de me), zoals de zieleadem de mens voortdurend in beweging brengt, en zoals de winderige vlam in de zon is (velut spiramen assidue hominem movet et ut in igne ventosa flamma est). Al deze dingen leven in hun essentie (in essentia sua), en ze zijn niet in de dood gevonden, want ik ben het leven. Ik ben ook de racionalitas, die de wind van het klinkende woord bevat (ventum sonantis verbi habens), waardoor elk schepsel gemaakt is; en in al die dingen heb ik mijn adem geblazen, zodat geen enkel van deze dingen, geen enkele soort ervan sterfelijk is. Want ik ben het leven. Want ik ben het volledige leven (integra vita), dat niet van de stenen afgetrokken is, en niet gebloeid is op takken en niet geworteld is in de kracht van de man; integendeel, alles wat levend is (omne vitale) wortelt in mij. De racionalitas is immers de wortel; het klinkende woord bloeit echter in die wortel. Vandaar: aangezien God racionalis is, hoe zou het dan kunnen dat hij niet zou werkzaam zijn (operaretur), daar zijn gehele werk (omne opus suum) in de mens tot bloei komt (per hominem floreat)? Want hij heeft de mens naar zijn beeld en gelijkenis gemaakt, en hij heeft alle schepselen volgens hun maat in deze zelfde mens afgedrukt (omnes creaturas in ipso homine signavit) Want in de eeuwigheid reeds heeft God zijn werk (opus suum), namelijk de mens, tot bestaan
224
willen brengen; en toen hij dit werk (idem opus) tot een goed einde bracht, gaf hij hem alle schepselen zodat hij met hen zijn werk zou kunnen uitvoeren (ut cum ipsis operaretur), net zoals ook God zélf zijn werk (opus suum), namelijk de mens, heeft gemaakt. Maar ik ben ook officialis. Want de levende dingen branden dankzij mij (de me ardent); en ik ben het equalis leven in eeuwigheid, die niet ontstaan is en niet zal eindigen. En datzelfde leven is de zich bewegende en werkende God (se movens et operans Deus), en toch is dit leven één in deze drie krachten (nl: racionalis/officialis/equalis). Want het feit dat ik boven de schoonheid van de akkers opvlam, dat is de materie, en dat is de materie waaruit God de mens heeft gemaakt; en dat ik in de wateren schitter, dat is zoals de ziel, want zoals het water de aarde volledig bevloeid heeft, zo heeft de ziel het hele lichaam doorlopen. Het feit echter dat ik in de zon en de maan brandt, dat is de racionalitas; de sterren immers zijn ontelbare woorden van de redelijkheid. En dat ik met de wind van de lucht alles op een levenwekkende manier als met een onzichtbaar leven vul die alles ondersteunt: dat is omdat dankzij de lucht en de wind de dingen die beginnen te kiemen tot gewassen uitgroeien en als zodanig kunnen blijven bestaan, terwijl ze door niets verwijderd zijn van datgene wat ze zijn.’ En weer hoorde ik een stem die zei: ‘God die alles geschapen heeft, heeft de mens naar zijn beeld en gelijkenis gemaakt, en heeft in hem zowel de hogere als de lagere schepsels afgedrukt (signavit); en hij had hem zo lief, dat hij hem had voorbestemd voor de plek waaruit de engel (=Lucifer) verdreven werd, en voor hem de heerlijkheid en de eer (gloriam et honorem) had uitgekozen die de andere (Adam), toen hij in de zaligheid was, verloren was. Dat is wat dit visioen, dat je nu ziet, aantoont.’ (Men merkt meteen het verschil in toon; de tekst is veel sneller, trefzekerder, beeldender, en heeft meer diepgang dan in de Scivias. Inhoudelijk is ook een omslag te merken: Hildegard heeft het al vanaf het eerste visioen over complementariteit: tussen ziel en lichaam, tussen God en mens; niet over spanning, laat staan vijandigheid tussen ziel en lichaam. Wat wél nog altijd aanwezig is, is de zondeval: het begin van alle kwaad – het begin van de verstoring van het evenwicht. En ook de structuur is dezelfde als in de Scivias: een visioen stricto sensu; een uitleg van het ‘beeld’ (imago etc.); eventueel gevolgd door nog meer uitleg van de stem of van Hildegard van Bingen.) LDO, Visioen I,4 Et vidi firmamentum cum omnibus sibi adherentibus tantam spissitudinem a summo usque ad summum super terram habere, quantam terra a summo usque ad summum habebat. Vidi quoque quod superior ignis firmamenti interdum commotus quasdam squamas velut favillas ex se in terram emittebat, quae sticmata et ulcera hominibus et animalibus et fructibus terrae inferebant. Vidi etiam quod de nigro igne quedam nebula aliquando ad terras descendens viriditatem terrae arefaciebat et humiditatem agrorum exsiccabat; sed purus ether et squamis istis et nebulae huic resistebat, ne supra modum predictis creaturis plagas inferrent. Et etiam vidi quod de forti et albo ludidoque aere alia quedam nebula ad terras se interdum extendebat, magnam pestilentiam hominibus et pecoribus incutiens, ita ut exinde multi diversis
225
infirmitatibus subiacerent, quamplurimi quoque mortem incurrerent; cui tamen nebulae aquosus aer se opponebat, eandem nebulam temperans ne creaturis ultra modum lesionem inferret. Vidi quoque quod de tenui aere humor se super terram ebulliens viriditatem terrae suscitabat omnesque fructus germinando procedere faciebat, et qui etiam quasdam nubes superius ferebat, quae omnia superiora sustentabant et ab omnibus superioribus confortabantur. In eodem quoque aere quandam nubem candidi coloris videbam, quae in utraque parte sui ubi finem habebat hinc et hinc aliis nubibus firmamenti velut infixa erat, et cuius medietas ut arcus incurvata manens in predictum aerem extendebatur. Iterumque audivi vocem de celo dicentem michi: ... LDO, Visioen II,1 Stukje uit het commentaar: uitleg over de virtus van virginitas: Dat betekent dat in deze bescherming (protectione), die zich hoog in het hemelse bevindt, de wegen van de maagdelijkheid (itinera virginitatis) overal rondom beschermd worden (circumteguntur). Want de maagdelijkheid, die begonnen is in de Zoon van God en voorzien is (munita est) van de stevigheid/moed (fortitudo) van de Heilige Geest, bezit een onoverwonnen kracht/potentie (invicta potentia), en mist ook geenszins de bescherming (custodia) van de geesten der engelen. Want de maagdelijkheid, die de gezellin van de engelen is, is ook het verkeer met deze engelen beloofd (consorcium eorum promeretur). Want mijn Zoon verzamelt door de zachtheid (suavitas) van zijn menselijkheid de mensen om zich heen die hem navolgen in een trouwe beleving van kuisheid (qui ipsum fideli devotione castitatis imitantur). Bevreesd voor het oordeel van God (iudicium Dei) dragen ze , dankzij de inspiratie van de Heilige Geest, de passie van mijn Zoon op hun lichamen over (corporibus suis inferunt) door de begeerten van het vlees te weerstaan (dum concupiscentiis carnis resistunt). Er bestaat een Nederlandse vertaling van LDO III,1 (visioen 6) door de ‘Nederlandse Hildegard van Bingen website’ (www.hildegardvanbingen.nl); link voor de vertaling van dat visioen: http://www.hildegardvanbingen.nl/nieuwe-vertalingen/liber-divinorum-operum Hildegard van Bingen, Liber Divinorum Operum, Visioen 6 (III.1) De stad in het volgende visioen staat symbool voor Gods voorbeschikking (predestinatio); de berg voor Gods rechtvaardigheid (iustitia); de spiegel voor Gods voorkennis (prescientia); de duif voor Gods ordening (ordinatio); de wind voor Gods Geest (Spiritus), maar vervolgens in 2:41 voor de ziel in een mens.
226
1. En weer had ik een visioen: een grote vierkante stad[1] die geheel was omgeven als door een muur van lichtgloed en duisternis, en die met bergen en gedaantes was versierd. In het midden van de oostzijde van de stad zag ik ook een hoge berg van harde witte steen, die de vorm had van een vuurspuwende vulkaan. Op zijn top schitterde een spiegel van zo’n helderheid en zuiverheid dat die zelfs de schittering van de zon leek te overtreffen.[2] Hierin verscheen een duif met gespreide vleugels,[3] alsof ze gereed was om te vliegen. De spiegel, die vele verborgen wonderen in zich droeg, zond ook een zeer wijd en hoog schijnsel uit, waarin vele geheimenissen verschenen en vele vormen van verschillende gedaantes. In deze lichtgloed verscheen aan de zuidzijde een wolk die van boven helder wit was, maar van onderen duister. Daarboven straalde een grote schare engelen waarvan sommigen eruit zagen als vuur, anderen als helder licht en weer anderen als sterren. Zij werden allen als brandende toortsen bewogen door een vliegende wind.[4] Deze was vol van stemmen die als het ruisen van de zee klonken.[5] En die wind verhief in woede zijn stemmen en zond vuur in het duister van de wolk, waardoor die in duister ontbrandde, maar zonder vlammen. En spoedig blies hij in de wolk en deed haar als dichte rook vervliegen en neerstorten. Evenzo joeg hij de neerstortende wolk, van zuid naar noord, over de berg in een oneindig diepe afgrond, zodat ze zich van nu af aan niet meer zou kunnen verheffen, behalve dat ze soms wat nevel over de aarde zendt. En ik hoorde bazuinen luid uit de hemel klinken: wat is dit, dat op eigen kracht pochend is neergevallen? En zo straalde het lichtende deel van de wolk helderder dan het tevoren geweest was. Maar niemand kon van nu af aan de wind weerstaan, die met zijn drie stemmen[6] het duistere deel van de wolk had neergeworpen. En weer hoorde ik een stem uit de hemel, die zei: 2. In zijn voorkennis wist God alles, daar Hij zijn schepselen, voordat zij hun vorm kregen, al kende. Niets van wat ontstaat van het begin tot het einde der wereld was voor Hem verborgen.[7] Dat is de betekenis van het huidige visioen. “Je ziet een grote vierkante stad,” wat duidt op het stevige en vaste werk van Gods beschikking (predestinatio); “die geheel was omgeven als door een muur van van lichtgloed en duisternis” omdat de gelovigen de heerlijkheid verdienen, maar de ongelovigen veroordeeld worden tot straf, beide groepen van elkaar gescheiden door een rechtvaardig oordeel. “en met bergen en gedaantes was versierd”, dat wil zeggen door wondertekens en deugden sterk en verheven gemaakt. God immers heeft al zijn waarachtige en rechtvaardige werken verricht en ze zo met zo’n kracht versterkt dat ze door geen enkele verzwakkende stoot kunnen worden vernietigd. “En in het midden van de oostzijde van de stad zie je een hoge berg van harde witte steen, die de vorm heeft van een vuurspuwende vulkaan”, wat betekent dat God in de kracht van Zijn rechtvaardigheid (iustitia) groot is in macht, verheven in heerlijkheid, hard in gestrengheid, mild[8] in zachtheid, omdat Hij al zijn oordelen in de gloed van zijn onpartijdigheid (equitas) velt. Want Hij zelf is rechtvaardig (iustus) en verbrijzelt iedere onrechtvaardigheid (iniustitia), omdat hemel en aarde op Hem gefundeerd zijn en Hij het firmament met alle schepselen ondersteunt, zoals een hoeksteen een heel gebouw bijeenhoudt.[9] “Op zijn top schittert een spiegel van zo’n helderheid en zuiverheid, dat die zelfs de straling van de zon lijkt te overtreffen”; omdat in de verhevenheid van God zijn voorkennis (prescientia) zo helder en doorschijnend is, dat ze iedere gloed van schepselen overtreft. “Hierin verscheen een duif met gespreide vleugels, als het ware gereed om te vliegen,” omdat in deze zelfde voorkennis (prescientia) de goddelijke ordening (ordinatio) naar voren is getreden om zich al uitbreidend te openbaren. Want toen God het wilde, liet Hij alle schepselen tevoorschijn treden. En zoals een vogel twee vleugels heeft om te vliegen en op een berg zit en beschouwt waarheen hij wil vliegen, zo heeft de goddelijke ordening (ordinatio) twee vleugels, een in de engelen en een in de
227
mensen. Ze zit bij het ordenen van alles in haar mogelijkheid als op een berg, zoals ook een man die in stilte alles wat hij wil ordent. En terwijl zij de mens beschermt met de hulp van de engelen, heeft zij hem met zijn wil en daden als het ware vleugels gegeven om te vliegen. Zwijgend hield zij zich nog stil onder de Oude Wet, omdat de Wet als geheel[10] pas haar volle betekenis zou hebben. Want zij had zelf in alle opzichten voorzien dat de vorm waarin levende adem en kennis was,[11] nog niet zou weten wat ze moest doen, toen ze door de levende wind, dat is de ziel,[12] naar rechts of naar links keek. Dat namelijk als ze naar rechts vloog ze de beloning van het leven zou ontvangen; maar dat als ze zich naar links keerde, ze haar verdiende straffen zou ondergaan. Deze orde houdt God zo onder de bescherming van zijn vleugels[13] dat Hij degene die naar Hem toevliegt en zegt: “In U vind ik mijn vreugde omdat U mij gemaakt hebt en daarom hangt mijn ziel U aan”[14] in de bescherming van zijn rechterhand opneemt en met zeer vele sieraden overlaadt. Degene echter die weigert zich bij Hem te voegen, laat Hij ten ondergaan, zoals gezegd is. Toen echter de Zoon van God zijn gewaad van vlees aannam, dat de heilige Godheid aanhing,[15] waardoor Hij zijn werk dat nog onvoltooid was, in zijn menselijkheid voltooide, steeg Hij[16] spoedig op krachtige wijze op en nam de mensen mee. Hierover verwonderden de engelen zich, omdat geen mens behalve het eniggeboren Woord van God in staat was dit te doen. En Hij heiligde de mensen door dat gewaad van Hem, zodat ze door naar Hem te kijken zichzelf zouden verloochenen en samen met Hem met gespreide vleugels naar de hoge bestemming van hun verlangens zouden opvliegen. 3. “De spiegel, die vele verborgen wonderen in zich droeg, zond ook naar alle kanten een zeer wijd en hoog schijnsel uit.” Dit betekent dat de kennis van God, die veel onbekende geheimen in zich draagt, haar wonderen openbaart door zich breed te maken en op te heffen naar het hem behaagt. “Daarin verschijnen vele wonderen en vele vormen van verschillende gedaantes,” omdat, toen Gods wonderen zich openlijk begonnen te tonen, die dingen die voorheen onbekend en niet zichtbaar waren, in volle openbaring aan het licht kwamen. “Want in deze lichtgloed verscheen aan de zuidzijde een wolk die van boven helder wit was, maar van onderen duister”: dit betekent dat God, in het tonen van Zijn gloeiende gerechtigheid (iustitia), het streven van de gelukzalige geesten als prijzenswaardig en van de ondeugdzame geesten als dodelijk blootlegt. “Daarboven straalt een grote schare engelen, waarvan sommigen eruit zien als vuur, anderen als helder licht en weer anderen als sterren.” Dit is omdat degenen die als vuur verschijnen, zich in de sterkste krachten bevinden, zodat ze op geen enkele wijze kunnen worden bewogen, omdat God wilde dat zij voor zijn Aangezicht zouden staan om het eeuwig te aanschouwen.[17] Degenen echter die zich als helder licht vertonen, bewegen zich in dienst van de werken der mensen, die het werk van God zijn. De dienstwerken der mensen vinden plaats voor Gods ogen ten overstaan van dezelfde engelen,[18] want zij aanschouwen deze eeuwig en bieden God de aangename geur ervan aan, terwijl zij de nuttige werken eruit ziften en de nutteloze verwerpen. De engelen echter die er uitzien als sterren, hebben medelijden met de menselijke natuur en stellen die God voor ogen als een boek en begeleiden de mensen en spreken met redelijke woorden zoals God het wil en prijzen God door middel van de goede werken der mensen, terwijl ze zich van slechte werken afwenden. 4. “Zij werden allen als brandende toortsen bewogen door een vliegende wind”, omdat de geest van God, levend en brandend in waarheid, in zijn woede deze engelgeesten tegen zijn vijanden aanzet. “Deze (wind) is vol stemmen, die als het ruisen van de zee klinken”, omdat hij de volheid en volmaaktheid van alle lofprijzingen bevat, waarmee hij de schepselen, engelen en mensen, tot
228
lof van God laat volstromen. “En”, zoals je ziet, “verheft die wind in woede zijn stemmen”, omdat Gods geest de stemmen van zijn rechtmatige veroordelingen gebruikt ter bestraffing van de zondaars. “En hij zond vuur in het duister van de wolk, waardoor die in haar duister ontbrandde, maar zonder vlammen”: aangezien de gelukzalige geesten, toen zij het begin zagen van de Val der engelen, zich haastten om God eer te brengen. Ook hebben zij het vuur van de wraak gloeiend uitgestort over de kwaadste bedoeling van ontrouw van hun vijanden. Die brandden, verstoken van ieder licht van heil, niet voor een correctie, maar slechts voor een nog grotere vervloeking, omdat zij de verschuldigde eer niet aan hun Schepper wilden betonen. Want omdat zij zonder de stralende lof voor hun Schepper wilden zijn, werden zij voor niets gehouden, zoals een onbeschreven stuk perkament leeg is, wanneer het niet de eer van schrift bevat. “Maar spoedig blies hij in de wolk en deed haar als dichte rook vervliegen en neerstorten”: omdat die woede met behulp van de gelukzalige geesten de pogingen van de ondeugdzamen tenietdeed en diegene die wilde opstijgen verzwakte en neerdrukte. De grote scharen goede engelen namelijk zien op naar God en erkennen Hem met heel de samenklank van hun lofzang, terwijl ze tegelijkertijd op wonderbaarlijke en buitengewone (singularitate)[19] wijze de geheimen prijzen die eeuwig in Hem waren en zijn. Op geen enkele wijze kunnen ze dat nalaten, omdat zij door geen aards lichaam bezwaard worden. Ze blijven maar uitweiden over de Godheid met de levende klanken van hun prachtig hoge stemmen, die boven het getal van de zandkorrels aan zee uitstijgen, en boven het getal van alle vruchten die zich op aarde vermeerderen, en boven het getal van de geluiden die door alle dieren worden voortgebracht, en boven iedere schittering door zon, maan en sterren in de wateren fonkelt, en boven alle klanken in de ether, die door het blazen van de winden ontstaan die de vier elementen omhoog houden en ondersteunen. Maar met al die stemmen van hun lofzang kunnen de gelukzalige geesten de Godheid op geen enkele wijze bevatten. Daarom ook voegen zij met hun stemmen altijd iets nieuws toe. “De genoemde woede joeg deze neerstortende wolk, van zuid naar noord, over de berg heen in een oneindig diepe afgrond, zodat ze zich van nu af aan niet meer zou kunnen verheffen, behalve dat ze soms wat nevel over de aarde zendt.” Hiermee wordt aangetoond dat de woede, met behulp van de kracht van de heilige engelen, de al wankelende intentie van de boze geesten terugstootte van de plaats van de gelukzaligheid, weg van de aanblik van de eeuwig Levende, naar het ongeluk van de ondergang en de niet aflatende rampzaligheid. En hij voerde hen in zo’n grote ellende dat ze niet verder tegen God kunnen rebelleren, hoewel ze er niet van afzien met de kwalijkste influisteringen de mensen te verzoeken. 5. Er is ook een geheime schare van engelen met God in de hemel: dezen worden door de Godheid met zijn licht overgoten, maar blijven voor het menselijk schepsel duister, behalve dat ze aan hun lichtende wondertekens gekend worden. Deze schare, die dichter bij God staat dan bij de mensen, is met rede begiftigd (rationalis) en vertoont zich zelden aan de mensen, terwijl de engelen die aan de mensen toegewijd zijn, zich, wanneer het God behaagt, aan hen met tekenen openbaren. God heeft bepaalde engelen tot verschillende taken aangesteld en hen samen met de schepselen (de mensen) dienstbaar gemaakt. Hoewel zij verschillende taken hebben, aanbidden ze toch één God, door Hem als zodanig te vereren en te kennen. Maar als de (Gods)kennis niet samen met de lofklank zou opvliegen naar Hem uit wie zij bestaat, maar zelfstandig zou willen zijn, hoe zou zij kunnen bestaan, daar zij niet vanuit zichzelf bestaat? De ‘redelijkheid’ (rationalitas) richt haar lofklank altijd tot een ander en vindt daar genoegen in, want als zij uit zichzelf zou willen klinken, kan zij niet verheerlijkt worden. Dat deed Satan, zodra hij begon te leven: omdat hij niet met lofprijzing naar zijn Schepper omzag, maar uit zichzelf wilde bestaan,
229
stortte hij neer, afgesneden van de Godheid en vertrapt, zoals een strohalm die van de graankorrel is afgesneden, vertrapt wordt. Daarom moet ieder levend schepsel naar zijn Schepper opzien en geen eigen roem zoeken. Want de volle vreugde over zijn nuttigheid kan de mens niet vanuit zichzelf bezitten, maar ontvangt hij van de ander; en wanneer hij door de ander de vreugde over zijn nuttigheid ervaren heeft, zal zijn hart overlopen van blijdschap. Hierdoor herinnert de ziel ook dat ze door God is geschapen en ziet in geloof naar Hem om, zoals ook de mens in de spiegel beschouwt hoe zijn gezicht gevormd is. De almachtige God heeft zijn werk immers zo tot stand gebracht dat het met lofprijzingen naar Hem opziet, omdat Hij het in grote eer heeft voltooid. Want Hij beschikte dat de gelukzalige geesten hun tegenstanders zouden wegwerpen met de woorden: ‘Laten wij dezen, die ons schrik willen aanjagen, wegwerpen.’ Daarom is met de wil van God geschreven: 6. ‘Verheven hebben de rivieren, o Heer, verheven hebben de rivieren hun stem, verheven hebben de rivieren hun stromen door de stemmen van vele wateren.’[20] De betekenis van dit vers is op deze manier te verstaan: in uw ijver (zelus), o Heer van alle schepselen, hebben de engelgeesten zich opgericht en als een vloed hun krachten verheven om uw vijanden te verdrinken. En weer hebben hun legers hun kracht opgericht, terwijl ze God de klanken offerden van hun ontelbare lofgezangen. Deze engelenscharen zijn als rivieren van levend water;[21] Gods Geest beweegt ze tot glorievolle lof. Deze stemmen strijden immers tegen de zwarte draak. Michael was het die op de bazuinklanken van Gods verborgen oordeel deze slang doorstak.[22] Hij wilde Gods stralende macht immers niet erkennen. Daarom wierp hij hem met Gods kracht in de put van de hel, die zonder bodem is. Ook zijn volgelingen, die met hem instemden en hem als hun meester hielden, vielen daarin, samen met hem. Maar toch kreeg hij (Satan) meer straffen dan al dezen, omdat hij naar niemand anders wilde zien dan zichzelf, terwil zij naar hem zagen. Na de val van deze oude vijand loofden de hemelse koren God, omdat hun aanklager was gevallen en zijn plaats in de hemel verder niet is gevonden.[23] Toen erkenden zij Gods wonderen in een nog grotere schittering dan zij die eerder hadden gezien, terwijl ze wisten dat zulk een strijd in de hemel niet meer zou plaatsvinden en dat niemand meer uit de hemel zou storten. Maar in de zuivere Godheid onderscheidden ze ook dat het aantal gevallen geesten opgevuld zou worden met aarden vaten (d.w.z. mensen).[24] In deze wetenschap, dat het aantal gevallenen op deze wijze hersteld zou worden, verheugden zij zich en ze vergaten de Val, alsof die er nooit geweest was. De almachtige God immers heeft het hemelse leger in verschillende slagordes opgesteld, zoals hem paste; zodanig, dat de afzonderlijke rijen hun eigen taken onderhouden en elke rij voor de andere rij een spiegelend zegel is. In ieder van die spiegels bevinden de goddelijke mysteriën zich, maar hen volledig zien, kennen, begrijpen en bepalen kunnen de rijen niet. Daarom stijgen zij in volle verwondering van lofzang tot lofzang, van heerlijkheid tot heerlijkheid op. En zo zijn ze eeuwig nieuw, omdat zij dat alles niet tot een einde kunnen brengen. Zelf zijn ze door God geschapen als geest en leven. Daarom falen zij nooit in hun lofprijzingen aan God en aanschouwen eeuwig Gods vurige glans, en uit deze heldere glans van de Godheid dansen zij als een vlam. Laten de gelovigen deze woorden met vrome toewijding van het hart tot zich nemen, want zij zijn uitgesproken door Hem die de eerste en de laatste is, tot nut van de gelovigen.
230
[1]Vgl. Augustinus, de stad Gods. [2] Vgl. het visioen van het hemelse Jeruzalem in Openbaringen. [3] Vgl. Christus aan het kruis. [4] Bij Hildegard hebben winden vleugels. [5] Op. 1:15. [6] Een wind heeft twee nevenwinden (N, NW, NO). Zie afbeelding, drie banen uit de mond. [7] Ps. 139. [8] Het Latijnse woord albus betekent zowel wit/ blank als mild/ zacht. [9] 1 Petr. 2:6-7. [10] D.w.z. OT + NT. [11] De primitieve mens. [12] De ziel is in de voorstelling van Hildegard als een wind die ruist door het lichaam. [13] Ps. 63:8; 61:5. [14] Ps. 63:9. [15] De term adhaesio is een mystieke term die in het algemeen verwijst naar het aankleven van de ziel aan God, dus duidt op blijvende verbondenheid. Ook in zijn vleselijke lichaam blijft de Zoon met de Vader verbonden. [16] Bij het opstijgen van de Zoon, zoals hier beschreven, mogen we denken aan Jezus’ Hemelvaart. [17] Vgl. Mat. 18,10. [18] Vgl. LVM, Carlevaris, Pars Prima XLV r. 729 e.v.; Schippergess blz. 50 nr. 58 Von Engeln und Menschen muss Gott gepriesen werden. [19] Singularitas: enig in zijn soort. [20] Ps. 93:3-4. [21] Joh. 4:10-14.
231
[22] Apoc. 9, 1-2. [23] Vgl. Ps. 37, 36, en Apoc. 12,18. [24] Vgl. 2 Kor. 4,7. … LDO, Visioen III, 3 In een visioen ziet Hildegard drie figuren rond een bron staan. Het zijn drie ‘krachten’ (virtutes, maar nu op een abstracter niveau); deze krachten ‘dragen’, scheppen de wereld. Hier volgt een fragment uit de uitleg over deze figuren: Over Caritas, Humilitas en Pax En deze deugden zijn niet gescheiden van de goddelijkheid, zoals ook de wortel niet van de boom kan gescheiden worden, want God is Liefde, en houdt in al zijn werken en oordelen (operibus et iudiciis) de nederigheid voor ogen. Caritas over zichzelf En de eerste figuur zei: ‘Ik ben de Liefde (caritas), de helderheid (claritas) van de levende God; en de Wijsheid (sapientia) heeft samen met mij zijn werk (opus) tot stand gebracht. En de Nederigheid (humilitas), die geworteld was in de levende bron, was mijn helpster, en de Vrede (pax) kleeft haar aan. En dankzij de helderheid, die ik ben, schittert het levende licht van de gelukzalige engelen. Want zoals een straal uit het licht tevoorschijn komt, zo schittert de helderheid in de gelukzalige engelen. (...) Ik heb immers de mens geschreven (scripsi). Hij was in mij geworteld als een schaduw, net zoals de schaduw van elk ding in het water wordt opgemerkt. Vandaar dat ik ook de levende bron ben, aangezien alle dingen die gemaakt zijn, als een schaduw in mij waren; en in overeenstemming met die schaduw is de mens gemaakt, met vuur en water, net zoals ikzelf het vuur en het levende water ben. (...) Levend is dus de bron van Gods geest, de geest welke hij zélf over al zijn werken (in omnia opera sua) heeft verdeeld. En deze werken leven dankzij hem, want ze ontlenen aan hem hun levende leven, net zoals de schaduw van alle dingen in het water verschijnt. En er is niets dat duidelijk zou kunnen waarnemen waaraan het zijn leven aan ontleent; het kan het enkel voelen aan de hand van datgene waardoor het bewogen wordt. En zoals het water datgene, wat zich in haar bevindt, doet vloeien, net zo is de geest een
232
levende inademing die altijd in de mens blijft, en hem door zijn kennen, denken en spreken en handelen als het ware doet vloeien. Caritas over Sapientia In dezelfde schaduw heeft de Wijsheid alles met een gelijke maat afgepast, zodat het ene het andere niet in gewicht zou overtreffen, zodat het ene het andere niet in de tegenovergestelde richting zou doen bewegen. Want ze overwint elke boosaardigheid van duivelse makelij en houdt haar in bedwang. Ze was er al voor het begin van elk begin (ante inicium omnium iniciorum). En na het einde ervan zal ze in haar sterkste baan (weg) zijn, en niemand zal in staat zijn haar te weerstaan. Ze zal niemand ter hulp roepen en ook niemand nodig hebben. Zijzelf was de eerste en de nieuwste (prima et novissima). En ze heeft van niemand antwoord gekregen. Zij heeft immers als eerste de grondslag (institutio) van alle dingen gelegd. En in zichzelf en door zichzelf heeft ze alles opgebouwd (constituit), op een vrome en zachte wijze. En dat alles zal nooit door een vijand vernield kunnen worden, want ze ziet héél duidelijk de aanvang en het einde van haar werken, die ze alle volledig heeft gemaakt (composuit), zodanig dat alles ook door haar bestuurd wordt. Zij heeft haar eigen werk ingekeken (inspexit; gekeurd?). Dat werk heeft ze in de schaduw van het levende water tot een foutloos (rectus) geheel ingericht. (...) De Wijsheid heeft de woorden der profeten en de woorden van andere wijzen en van de evangeliën in de levende bron geput, en ze naar de discipelen van Gods Zoon gestuurd (apostelen?). En als stromen van leven zijn ze doorheen hén over de hele wereld uitgestroomd. In deze stroom zitten de mensen als vissen. En ze worden gevangen in een net en naar hun redding gevoerd. De bron die ontspringt uit de levende God is zuiverheid (puritas). En in deze bron glanst haar helderheid (claritas); en in haar schittering omhelst God alles met grote liefde, namelijk al datgene waarvan de schaduw in de wellende bron (saliens) verscheen nog voor God het beval om in de door hém bepaalde vormen te voorschijn te komen. Caritas over zichzelf En in mij, de Liefde, schittert alles, en mijn schittering openbaart hoe alle dingen gemaakt zijn, net zoals de schaduw de vorm aanduidt. Caritas over Humilitas
233
En in de Nederigheid, die mijn helpster is, is, op bevel van God, het schepsel tevoorschijn gekomen. En in dezelfde Nederigheid heeft God zich naar mij gebogen (ad me se reclinavit) om de verdorde bladeren die gevallen waren weer in zaligheid op te richten. Dankzij de Nederigheid kan hij (=Gods Zoon: Christus) alles maken (facere) wat hij wil. Hij heeft ze (=de ‘verdorde bladeren’) uit de aarde geschapen, en dat is de reden waarom hij ze na hun val bevrijd heeft. Want de mens is tenslotte een maaksel van God. Hij kijkt op naar de aarde, beheerst en bedwingt de aarde en beveelt alle schepsels, aangezien hij dankzij zijn ziel de hoogte van de hemel kan zien. En hierom is hij, dankzij zijn ziel, hemels, maar door zijn zichtbaar lichaam is hij aards. Zo heeft God de mens, die in de diepte neerlag, nederig tegen zich aangedrukt (in humilitate collegit contra illum), de mens die in verwarring verkeerde (in confusione) en uit de hemel was geworpen. Toen de slang door middel van de hoogmoed de eendracht (concordia) der engelen wilde teniet doen, heeft God de eendracht op eigen kracht in stand gehouden, opdat ze niet zou te lijden hebben van de woede van de slang. Satan had immers een grote heerlijkheid toen hij in de hemel was. En hij dacht bij zichzelf dat hij zou kunnen maken wat hij maar wilde. En hij wilde hierom de heerlijkheid van de hemellichamen niet verliezen, maar alles hebben. En zo komt het dat hij, doordat hij naar alles hapte (inhiaret), alles verloor wat hij had. (Noteer hoe hier wéérom het verhaal van de val wordt verhaald; ditkeer de val van Lucifer.) LDO, Visioen III,5 De almachtige God (omnipotens Deus) (...) heeft door de Wijsheid alles gesticht. (...) God heeft met Wijsheid alles voorbeschikt, en in de bol de dingen geschikt (composuit), die hij weerom dankzij de wijsheid had onderscheiden. Dankzij haar kennis (sciendo) smaakte ze immers (sapuit) de hemelse dingen (caelestia). Bij het uitvoeren van haar koninklijke taak (in regali ministerio) is zij de hemelcirkel rondgegaan (gyrum coeli circumivit), heeft zij de aarde doorlopen, in dienstbaarheid, en om in de noden van elk schepsel te voorzien (in aedificatione necessitatis omnis creaturae), en ze is ook in de afgrond (abyssus) doorgedrongen (penetravit). Dat deed ze net zoals een bestuurder (procurator: beheerder, administrateur), die niet toestaat
234
dat ook maar iets dat van hem is verloren gaat. Maar de Wijsheid is ook het oog van God, waarmee hij alles voor-ziet en in-ziet (praevidet et intuetur). Ze bevindt zich voor hem, als een allerbemindste vriendin (amantissima amica), in de kern van zijn liefdevolle omhelzing (in amabili amplexione ipsius) waarin God alle dingen wilde tot stand brengen. (Vergelijk: ‘Ego Caritas viventis Dei claritas sum, et Sapientia mecum opus suum operata est.’ (LDO 8)) LDO: Visioen III,5 Nadien zag ik, naast de berg die zich als het ware in het midden van het oostelijk deel bevond, zoals ik het reeds gezegd heb, een soort van rad van een wonderlijke uitgestrektheid (mire amplitudinis), dat op een witte wolk leek en waarvan ik zag dat het naar het oosten was gewend. Dit rad was in tweeën verdeeld door een donkerkleurige dwarslijn, die zich uitstrekte van links naar rechts, zoals de ademhaling van een mens. In de bovenste helft van het rad, van bovenaf tot in het midden van deze dwarslijn, zag men een straal neerdalen als een roodglanzend ochtendrood. Het bovenste deel van de helft van dit rad, van links tot in het midden, zond een soort van groene kleur uit, en, van rechts tot in het midden, schitterde een roodachtige kleur; en dat gebeurde zodanig, dat deze twee kleuren de ruimte op een gelijke wijze onder elkaar verdeelden. De helft van het rad echter dat zich onder de dwarslijn bevond (medietas vero eiusdem rote que sub predicta linea in transversrum ducta erat), bleek een witte kleur te hebben, die vermengd was met een weinig zwart. En zie, in het midden van het rad en op de (dwars?)lijn (in prefata linea) waarover ik gesproken heb, zag ik opnieuw een beeld, die men mij voordien had aangeduid als zijnde de liefde, en ze zat neer, maar ze was anders gekleed dan toen ik haar de vorige keer had gezien. Want haar gezicht scheen zoals de zon (ut sol lucebat), maar haar (onder)kleed (tunica) schitterde als purper, en ze droeg een snoer dat bezet was met edelstenen om de hals, en ze had sandalen aangetrokken die schitterden met de helderheid van de bliksem. Maar voor het gezicht van dit beeld verscheen een soort van wastafeltje dat doorzichtig was als kristal en waarop geschreven stond: ‘Ik zal me manifesteren in de schone vorm van het zilver, want de Godheid, die geen begin kent, bezit een grote helderheid. Maar alles wat een begin heeft kent de terrorizerende verscheurdheid (ambiguum in terroribus est: is ‘dubbelzinnig’, ‘dubbel’, ‘tegenstrijdig’, op een benauwende, beklemmende manier; volgens de ‘terreur van het Noorden’), en kan de goddelijke geheimen niet volledig (in volle kennis) vatten.’
235
En deze gestalte bekeek het wastafeltje onderzoekend (inspiciebat). Waarna de lijn waarop zij neerzat begon te bewegen; en spoedig daarna begon het buitenste deel van het rad, daar waar de lijn waarvan sprake het rad aan de linkerkant raakte, op een heel klein oppervlak vochtig te worden,en daarna, een beetje voorbij de helft van de helft van datzelfde rad, die onder de lijn waarvan sprake er dwars doorheen liep, roodachtig, en daarna zuiver en helder, en tenslotte werd het als het ware een troebele, heftige stormwind (et tandem velut turbida et procellosa tempestas efficiebatur), en dit namelijk vlakbij het einde van dit midden waar deze lijn waarvan sprake aan aangehecht was (scilicet prope finem eiusdem medietatis ubi prefata linea eidem rote affixa erat. (Vertaling op basis van CC CM 97, 405-406) LDO, Visioen III, 5 En weerom hoorde ik een stem uit de hemel die me de volgende dingen onderwees: ‘Lof zij God, in zijn werk, namelijk de mens, voor wiens redding (reparatio) hij een geweldige strijd heeft geleverd op aarde (pro cuius reparatione maxima prelia in terra fecit), en die hij zich vergewaardigd heeft boven de hemelen te verheffen, zodat hij samen met de engelen zijn gezicht (faciem ipsius, bedoeld is: dat van God, en meer bepaald Christus, zoals blijkt uit het laatste deel van de zin) kan loven in de eenheid waarin hij waarachtig God en waarachtig mens is (in unitate illa, qua verus Deus et verus homo est).’
236
View more...
Comments