Friedrich Nietzsche Voorbij Goed en Kwaad[1]

July 24, 2017 | Author: An Maeyaert | Category: Free Will, Stoicism, Arthur Schopenhauer, Truth, Consciousness
Share Embed Donate


Short Description

Download Friedrich Nietzsche Voorbij Goed en Kwaad[1]...

Description

Friedrich Nietzsche

Voorbij goed en kwaad Voorspel tot een filosofie van de toekomst Vertaald door Thomas Graftdijk Herzien door Paul Beers Geannoteerd en van een nawoord voorzien door Hans Driessen

Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam 2011

Woord vooraf Aangenomen dat de waarheid een vrouw is “ , wel? is de verdenking dan niet gegrond dat de filosofen, voorzover zij dogmatici waren, geen van allen veel verstand van vrouwen hadden? dat de akelige ernst, de lompe opdringerigheid waarmee zij tot dusverre de waarheid benaderd hebben, onhandige en ongepaste middelen waren om uitgerekend een vrouwspersoon voor zich te winnen? Zeker is dat zij zich niet heeft laten winnen: “ en alle dogmatiek staat er vandaag bedroefd en moedeloos bij. Als zij tenminste nog staat! Want er zijn spotvogels die beweren dat zij gevallen is, dat de hele dogmatiek op haar achterste en zelfs op sterven ligt. In ernst gesproken, er is goede reden te hopen dat het dogmatiseren in de filosofie, hoe plechtig het zich ook het air van een laatste, definitieve geldigheid heeft aangemeten, misschien toch niet mÉÉr is geweest dan een veredelde dilettantistische flauwiteit; en de tijd is wellicht zeer nabij waarop men telkens weer zal begrijpen wat eigenlijk al volstond om als hoeksteen te dienen voor de verheven en categorische filosofenbouwwerken die de dogmatici tot dusverre hebben opgetrokken, “ een of ander populair bijgeloof uit onheuglijke tijden (zoals het bijgeloof aan de ziel, dat als bijgeloof aan subject en Ik ook tegenwoordig nog onheil sticht), een of ander woordenspel misschien, een verleiding die van de grammatica uitgaat of een roekeloze generalisering van zeer beperkte, persoonlijke, zeer menselijk-al-te-menselijke feiten. De dogmatische filosofie was hopelijk slechts een belofte die millennia heeft omspannen: zoals in nog vroeger tijden de astrologie dat was, waaraan wellicht meer werk, geld, scherpzinnigheid, geduld is besteed dan aan enige werkelijke wetenschap tot dusver: “ in AziË en Egypte dankt men aan haar en haar bovenaardse pretenties de grootse architectonische stijI. Het schijnt dat alle grote dingen, vÓÓr zij zich met eeuwige eisen in het hart van de mensheid kunnen griffen, als monsterlijke, angstaanjagende karikaturen over de aarde moeten wandelen: de dogmatische filosofie was zon karikatuur, bijvoorbeeld de Vedanta-leer in AziË of het platonisme in Europa. Laten wij haar niet ondankbaar zijn, al moet stellig worden erkend dat de ergste, hardnekkigste en gevaarlijkste van alle dwalingen tot nu toe een dwaling van een dogmaticus is geweest, namelijk Platos bedenksel van de zuivere geest en het goede als zodanig. Maar nu die dwaling overwonnen is, nu Europa van deze nachtmerrie herademt en altegenwoordig een gezondere “ slaap kan genieten, zijn wij, wier taak juist het wakker-zijn is, de erfgenamen van alle kracht die door de strijd tegen deze dwaling is aangekweekt. Het was weliswaar de waarheid op haar kop gezet en een verloochening van het perspectivische, de grondvoorwaarde voor al het leven, om zo over de geest en het goede te praten als Plato deed; als arts kan men zelfs de vraag stellen: hoe komt de schoonste spruit van de Oudheid, Plato, aan een dergelijke ziekte? heeft de boosaardige1 Socrates hem dan toch bedorven? zou Socrates dan toch de bederver van de jeugd zijn geweest? en zijn scheerlingbeker verdiend hebben? “ Maar de strijd tegen Plato, of, om het simpeler en voor het volk te formuleren, de strijd tegen de druk die de christelijke kerk duizenden jaren heeft uitgeoefend “ want christendom is platonisme voor het volk “ heeft in Europa een magnifieke spanning van de geest gecreËerd zoals deze op aarde nog niet bestond: met een zo strak gespannen boog kan men nu naar de verste doelen schieten. Natuurlijk, de Europese mens ervaart deze spanning als een noodsituatie; en reeds twee keer is in grote

stijl getracht de boog te ontspannen, ÉÉn keer door middel van het jezuÏtisme, de tweede keer door middel van de democratische Verlichting: “ die met behulp van de persvrijheid en het krantenlezen inderdaad heeft mogen bewerkstelligen dat de geest zichzelf niet zo licht meer als nood zal ervaren! (De Duitsers hebben het buskruit uitgevonden “ alle respect! maar ze hebben het weer vereffend “ ze vonden de pers uit.) Maar wij, die niet jezuÏtisch of democratisch of zelfs Duits genoeg zijn, wij goede Europeanen en vrije, zeer vrije geesten “ wij voelen haar nog, heel die nood van de geest en heel de spanning van zijn boog! En wellicht ook de pijl, de taak, wie weet? “ het doel... Sils-Maria, Oberengadin, juni 1885

Eerste hoofdstuk Over de vooroordelen van de filosofen 1 De wil tot waarheid, die ons nog tot vele waagstukken zal verleiden, die vermaarde waarheidsliefde waarover alle filosofen tot dusverre met eerbied hebben gesproken: wat een vragen heeft deze wil tot waarheid ons reeds voorgelegd! Wat een wonderlijke, lastige, problematische vragen! Een lange geschiedenis is dat al, “ en toch lijkt zij nog maar nauwelijks begonnen. Is het een wonder dat we eindelijk eens wantrouwend worden, het geduld verliezen, ons ongeduldig afwenden? Dat wij van deze sfinx leren ook zelf vragen te stellen? Wie is het eigenlijk die ons hier vragen stelt? Wat in ons wil eigenlijk waarheid? “ Inderdaad, we bleven lang treuzelen voor de vraag naar de oorzaak van deze wil, “ tot we ten slotte volkomen stil bleven staan voor een nog veel fundamenteler vraag. We vroegen naar de waarde van deze wil. Gesteld dat we waarheid willen: waarom niet liever onwaarheid? En onzekerheid? Zelfs onwetendheid? “ Het probleem van de waarde der waarheid posteerde zich voor ons “ of waren wij het die ons voor het probleem posteerden? Wie van ons is hier Oedipus? Wie sfinx? Het is een rendez-vous, schijnt het, van vragen en vraagtekens. “ En wil men wel geloven dat het ons ten slotte voorkomt alsof het probleem tot nu toe nooit gesteld is, “ alsof wij het voor het eerst gezien, in ogenschouw genomen, aangedurfd hebben? Want er zit een risico aan vast en misschien is er geen groter. 2 Hoe zou iets uit zijn tegenstelling kunnen ontstaan? Bijvoorbeeld de waarheid uit de dwaling? Of de wil tot waarheid uit de wil tot misleiding? Of de onbaatzuchtige handeling uit het eigenbelang? Of het zuivere, zonachtige schouwen van de wijze uit de begerigheid? Zon ontstaan is onmogelijk; wie daarover mijmert is een dwaas of erger nog; de dingen van hoogste waarde moeten een andere, eigen oorsprong hebben, “ uit deze vergankelijke, verleidelijke, misleidende, onbeduidende wereld, uit deze warboel van wanen en begeerten kan men ze niet afleiden! In de schoot van het Zijn, in het onvergankelijke, in de verborgen God, in het ding-op-zichzelf “ daarin moet hun grond liggen en nergens anders! “ Uit dit soort redeneringen bestaat het typische vooroordeel waaraan men de metafysici van alle tijden kan herkennen; waardeschattingen van dit soort vormen de achtergrond van al hun logische procedures; vanuit dit geloof zoeken ze naar hun kennis, naar iets wat ten slotte plechtig de waarheid wordt gedoopt. Het fundamentele geloof van de metafysici is het geloof aan de tegenstellingen der waarden. Ook de voorzichtigsten onder hen zijn nooit op het idee gekomen om hier op de drempel reeds te aarzelen, waar dat evenwel het noodzakelijkst was geweest: zelfs al hadden ze nog zoveel lof voor het de omnibus dubitandum.2 Men mag zich namelijk afvragen, ten eerste of er eigenlijk wel tegenstellingen bestaan, en ten tweede of die populaire waardeschattingen en waardetegenstellingen waarop de metafysici hun stempel hebben gedrukt, misschien niet alleen maar evaluaties van de voorgrond zijn, voorlopige perspectieven, misschien zelfs

perspectieven uit ÉÉn hoek, van onderaf misschien, kikvorsperspectieven als het ware, om een term te gebruiken die onder kunstschilders gangbaar is? Ondanks alle waarde die het ware, waarachtige, onbaatzuchtige mag hebben is het niet uitgesloten dat de schijn, de wil tot misleiding, het eigenbelang en de begeerte een hogere principiËle waarde voor het leven moet worden toegekend. Het is zelfs niet onmogelijk dat de waarde van die goede en gewaardeerde dingen juist hierin bestaat dat zij met die slechte, schijnbaar tegengestelde dingen op een pijnlijke manier verwant, verbonden, verstrengeld en misschien zelfs identiek zijn. Misschien! “ Maar wie zou zich om zulke gevaarlijke misschiens druk willen maken! Daartoe moeten we de geboorte van een nieuw geslacht van filosofen afwachten, met in elk geval een andere, tegengestelde smaak en voorliefde, “ filosofen van het gevaarlijke misschien in de ruimste zin. “ En, in alle ernst: ik zie zulke nieuwe filosofen het toneel betreden. 3 Nu ik de filosofen lang genoeg tussen de regels gelezen en op de vingers gekeken heb, zeg ik tegen mezelf: men moet het bewuste denken grotendeels aan de werkzaamheid van het instinct toerekenen, zelfs als het om filosofisch denken gaat; men moet hier omschakelen, zoals men ook inzake de erfelijkheid en het aangeborene heeft omgeschakeld. Evenmin als de daad van de geboorte relevant is voor het proces en de continuÏteit van de overerving, is bewustzijn in een beslissende zin aan het instinctieve tegengesteld, “ het meeste bewuste denken van een filosoof wordt in het verborgene door zijn instincten geleid en in bepaalde banen gedwongen. Ook achter de logica en haar schijnbaar autonome bewegingen staan waardeschattingen, of duidelijker gezegd, fysiologische vereisten voor de instandhouding van een bepaald soort leven. Bijvoorbeeld dat het bepaalde meer waard zou zijn dan het onbepaalde, de schijn minder waard dan de waarheid: dergelijke schattingen kunnen, ondanks hun belangrijkheid als richtsnoer voor ons, toch nooit mÉÉr zijn dan evaluaties van de voorgrond, een bepaalde vorm van niaiserie,3 die voor de instandhouding van wezens als wij misschien nodig is. Want gesteld dat de mens nu eens niet de maat der dingen is... 4 De onwaarheid van een oordeel is voor ons nog geen argument tegen een oordeel; hier klinkt onze nieuwe taal wellicht het vreemdst. De kwestie is in hoeverre het oordeel levensbevorderend, levensbehoudend, soortbehoudend en misschien zelfs soort-telend is; en we zijn uit principe geneigd te beweren dat we de meest onware oordelen (waartoe de synthetische oordelen a priori behoren) het slechtst kunnen missen, dat de mens zonder logische ficties te laten gelden, zonder de werkelijkheid aan de puur denkbeeldige wereld van het onvoorwaardelijke, zichzelf-gelijke te meten, zonder de wereld te vervalsen door het getal, niet zou kunnen leven, “ dat het opgeven van onware oordelen zou betekenen dat men het leven opgeeft, het leven ontkent. De onwaarheid erkennen als levensvoorwaarde: dat wil zonder twijfel zeggen dat we een riskant verzet bieden tegen de vertrouwde waardegevoelens; en een filosofie die dat waagt, situeert zich alleen daardoor al aan gene zijde van goed en kwaad.

5 Wat ertoe prikkelt de filosofen deels wantrouwend, deels spottend te bekijken, is niet dat men telkens weer ontdekt hoe onschuldig ze zijn “ hoe vaak en gemakkelijk ze misgrijpen en zich vergissen, kortom hun kinderachtigheid en kinderlijkheid “ maar dat het niet eerlijk genoeg bij hen toegaat: terwijl ze een hoop deugdzaam kabaal maken zodra het probleem van de waarachtigheid ook maar uit de verte wordt aangeroerd. Ze doen allemaal alsof ze hun eigenlijke opvattingen door de autonome ontwikkeling van een koele, zuivere, goddelijk onbezorgde dialectiek ontdekt en gerealiseerd hebben (in tegenstelling tot de mystici van alle rangen en standen die eerlijker zijn dan zij en onhandiger “ zij hebben het over inspiratie “ ): terwijl ze in wezen een geanticipeerde these, een inval, een ingeving, meestal een geabstraheerde en gezuiverde hartenwens, met achteraf gezochte argumenten verdedigen: “ het zijn allen advocaten die niet zo willen heten, en voor het grootste deel zelfs listige pleitbezorgers van hun vooroordelen, die ze waarheden dopen “ en staan zeer ver van de gewetensmoed om dit, juist dit, zichzelf te bekennen; zeer ver van de goede smaak om dit ook moedig te verstaan te geven, hetzij om een vijand of vriend te waarschuwen, hetzij uit baldadigheid en zelfspot. De al even stijve als zedige tartufferie waarmee de oude Kant ons op de dialectische sluipwegen lokt die tot zijn categorische imperatief leiden, of juister, verleiden “ om dat schouwspel moeten wij, die er in onze verwendheid geen gering vermaak in scheppen de subtiele streken van oude moralisten en zedenprekers eens goed van dichtbij te bekijken, glimlachen. Of zelfs de hocus-pocus in mathematische gedaante waarmee Spinoza zijn filosofie “ de liefde voor zijn wijsheid tenslotte, om dat woord correct en rechtvaardig te verklaren “ als met brons pantserde en maskeerde, om daarmee bij voorbaat de aanvaller te ontmoedigen die deze onoverwinnelijke maagd en Pallas Athene een blik zou durven toewerpen: “ hoeveel eigen timiditeit en kwetsbaarheid verraadt deze maskerade van een eenzelvige zieke! 6 Allengs is mij gebleken wat alle grote filosofieËn tot nu toe zijn geweest: namelijk een zelfbekentenis van hun schepper, een soort ongewilde, onbewuste memoires; en ook dat in iedere filosofie de morele (of immorele) intenties de eigenlijke levenskiem vormden waaruit telkens de hele plant is gegroeid. Inderdaad, men doet er goed (en verstandig) aan om zich ter verklaring van de manier waarop de verst gezochte metafysische beweringen van een filosoof zijn ontstaan, altijd eerst af te vragen: op welke moraal stuurt het (stuurt hij “ ) aan? Ik geloof dan ook niet dat een aandrift tot kennis de vader van de filosofie is, maar dat ook hier, als altijd, een andere aandrift het kennen (en het miskennen!) als instrument heeft gebruikt. Wie echter de fundamentele aandriften van de mens erop onderzoekt in hoeverre ze hier als inspirerende geniussen (of demonen en kobolden “ ) een rol kunnen hebben gespeeld, zal constateren dat ze alle al eens filosofie bedreven hebben, “ en dat iedere afzonderlijke aandrift zichzelf maar al te graag als laatste doel van het bestaan en legitiem meester over alle overige aandriften wil opwerpen. Want iedere aandrift is heerszuchtig: en als zodanig tracht hij te filosoferen. “ Toegegeven, bij de geleerden, de eigenlijke wetenschapsmensen, ligt het misschien anders “ beter, zo men wil “ , bij hen bestaat er misschien werkelijk iets als een aandrift tot kennis, een onafhankelijk uurwerkje

dat er, mits goed opgewonden, dapper op los tikt, zonder dat de overige aandriften van de geleerde er wezenlijk deel aan hebben. De werkelijke belangen van de geleerde liggen daarom gewoonlijk heel ergens anders, bijvoorbeeld in zijn gezin, de geldwinning of de politiek; ja, het maakt bijna niets uit aan welke tak van wetenschap zijn machientje wordt gekoppeld, en of de veelbelovende jonge werker zich tot een goed filoloog, een paddestoelenkenner of een chemicus ontwikkelt: “ het karakteriseert hem niet, wat hij ook wordt. Omgekeerd heeft de filosoof in het geheel niets onpersoonlijks; en met name legt zijn moraal een beslist en beslissend getuigenis af van wie hij is “ dat wil zeggen, in welke rangorde de diepste aandriften van zijn natuur zijn georganiseerd. 7 Wat kunnen filosofen toch kwaadaardig zijn! Ik ken niets venijnigers dan de grap die Epicurus zich tegen Plato en de platonici veroorloofde: hij noemde hen dionysiokolakes.4 Letterlijk en oppervlakkig genomen betekent dat vleiers van Dionysius, een tirannenentourage van flikflooiers dus; maar het wil bovendien zeggen: dat zijn allemaal toneelspelers, dat is allemaal even onecht (want dionysokolax was een populaire benaming voor de toneelspeler). En dat laatste is pas echt de kwaadaardigheid waarmee Epicurus Plato attaqueerde: hem ontstemden de verheven trant en de zucht om te imponeren waar Plato en zijn leerlingen zo goed in waren, “ en waar Epicurus niet goed in was! hij, de oude schoolmeester van Samos, die in zijn tuintje in Athene verstopt zat en driehonderd boeken schreef, wie weet? misschien uit woede en eerzucht jegens Plato? “ Het duurde honderd jaar eer Griekenland erachter kwam wie deze tuingod Epicurus was geweest. “ Kwam het er wel achter? “ 8 Elke filosofie kent een moment waarop de overtuiging van de filosoof voor het voetlicht treedt: of, om het met de woorden van een oud mysteriespel te zeggen: adventavit asinus pulcher et fortissimus.5 9 Naar de natuur willen jullie leven? O nobele stoÏcijnen, welk een bedriegerij van woorden! Denk je een wezen in als de natuur, mateloos verkwistend, mateloos onverschillig, doelloos en onverbiddelijk, zonder erbarmen of rechtvaardigheid, vruchtbaar en woest en ongewis tegelijk, denk je het indifferente zelf eens in als macht “ hoe zouden jullie in overeenstemming met dit indifferente kunnen leven? Leven “ is dat niet juist de wil anders te zijn dan deze natuur? Is leven niet taxeren, prefereren, onrechtvaardig zijn, begrensd zijn, different willen zijn? En als jullie imperatief naar de natuur leven in laatste instantie zoveel betekent als naar het leven leven “ hoe zouden jullie dat dan niet kunnen? “ Waartoe datgene wat jullie zelf zijn en moeten zijn tot principe verheffen? “ In werkelijkheid ligt de zaak heel anders: terwijl jullie in verrukking de canon van jullie wet uit de natuur pretenderen op te maken, willen jullie het omgekeerde, jullie wonderlijke toneelspelers en zelfbedriegers! Jullie trots wil aan de natuur, zelfs de natuur, jullie moraal, jullie ideaal

voorschrijven en opdringen, jullie eisen dat zij naar de Stoa natuur is en zouden al het bestaande slechts naar jullie eigen beeld willen laten bestaan “ als een enorme, eeuwige verheerlijking en generalisering van het stoÏcisme! Met al jullie liefde voor de waarheid dwingen jullie jezelf zo lang, zo volhardend, zo hypnotisch-star tot een onware, want stoÏcijnse kijk op de natuur, dat jullie haar niet anders meer kunnen zien, “ en een afgrondelijke hoogmoed inspireert jullie ten slotte zelfs tot de krankzinnige hoop dat, omdat jullie erin slagen jezelf te tiranniseren “ stoÏcisme is zelftirannie “ , ook de natuur zich zal laten tiranniseren: is de stoÏcijn dan niet een stuk natuur?... Maar dit is een oude, eindeloze geschiedenis: wat indertijd met de stoÏcijnen gebeurde gebeurt nu nog, zodra een filosofie maar in zichzelf begint te geloven. Zij schept de wereld altijd naar haar beeld, zij kan niet anders; filosofie is deze tirannieke aandrift zelf, de geestelijkste wil tot macht, tot schepping van de wereld, tot causa prima.6 10 De ijver en schranderheid, ik zou zelfs willen zeggen sluwheid, waarmee men tegenwoordig overal in Europa het probleem van de werkelijke en de schijnbare wereld te lijf gaat, noodt tot nadenken en luisteren; en wie hier op de achtergrond slechts een wil tot waarheid hoort en verder niets, verheugt zich bepaald niet in het bezit van de scherpste oren. In speciale, zeldzame gevallen kan inderdaad zon wil tot waarheid, een buitensporige, avontuurlijke moed of een de metafysicus eigen eerzucht om een verloren positie te handhaven een rol spelen, waarbij een handvol zekerheid ten slotte altijd nog geprefereerd wordt boven een karrenvracht mooie mogelijkheden; misschien zijn er zelfs puriteinse fanatici van het geweten die zich nog liever op een zeker niets dan op een onzeker iets te sterven leggen. Maar dat is nihilisme en wijst op een vertwijfelde, dodelijk vermoeide ziel: hoe moedig een zo deugdzame houding ons ook mag voorkomen. Maar met de sterkere, meer levenskrachtige, nog naar het leven dorstende denkers schijnt het anders gesteld: daar zij partij kiezen tegen de schijn en het woord perspectivisch reeds met hoogmoed uitspreken, daar zij de geloofwaardigheid van hun lichaam ongeveer even laag aanslaan als de geloofwaardigheid van de evidentie die zegt de aarde staat stil, en zij dus schijnbaar goedgeluimd hun zekerste bezit uit handen geven (want waarin gelooft men nu met meer zekerheid dan in zijn lichaam?) “ wie weet of zij eigenlijk niet iets willen terugveroveren wat men eertijds nog zekerder bezat, iets van het oude grondbezit dat het geloof in vroeger dagen was, wellicht ook de onsterfelijke ziel of de oude God, kortom, ideeËn waarmee beter, want energieker en vrolijker te leven viel dan met de moderne ideeËn? Er speelt wantrouwen in mee tegen deze moderne ideeËn, ongeloof aan alles wat gisteren en vandaag werd opgebouwd; wellicht is het vermengd met een lichte afkeer en hoon en verdraagt men het bric-À -brac van begrippen van de meest uiteenlopende oorsprong niet meer, de vorm waarin het zogenaamde positivisme tegenwoordig aan de man wordt gebracht, een weerzin van de meer verwende smaak tegen de lorrige, kermisachtige bontheid van al deze werkelijkheidsfilosofasters, aan wie niets nieuw of echt is op hun bontheid na. Men dient, dunkt me, de sceptische anti-werkelijken en kennismicroscopisten van vandaag in dit opzicht gelijk te geven: hun instinct, dat hen uit de moderne werkelijkheid verjaagt, blijft onweerlegd, “ wat hebben we met hun regressieve sluipwegen te maken! Het wezenlijke

aan hen is niet dat ze terug willen: maar dat ze “ weg willen. Een beetje kracht, vleugelwijdte, moed, kunstenaarschap mÉÉr: en ze zouden eruit willen, “ en niet terug! “ 11 Ik heb de indruk dat men tegenwoordig overal probeert de aandacht af te leiden van de reËle invloeden die Kant op de Duitse filosofie heeft uitgeoefend, en vooral wijselijk heen te sluipen om de waarde die hij zichzelf toemat. Kant was vÓÓr alles trots op zijn categorieËntafel, hij hield deze tafel in zijn handen en zei: dit is het moeilijkste dat ooit ten behoeve van de metafysica kon worden ondernomen. “ Men begrijpe dit kon worden goed! hij was er trots op in de mens een nieuw vermogen, het vermogen tot synthetisch oordelen a priori te hebben ontdekt. Zo hij zichzelf hiermee om de tuin leidde: de ontwikkeling en snelle bloei van de Duitse filosofie hangt niettemin af van deze trots en van de wedijver van alle discipelen om zo mogelijk nog trotsere dingen te ontdekken “ en hoe dan ook nieuwe vermogens! “ Maar laten we tot bezinning komen: het is er tijd voor. Hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk? vroeg Kant zich af, “ en wat antwoordde hij eigenlijk? Krachtens een vermogen: dit helaas niet met drie woorden gezegd, maar zo omslachtig en eerwaardig, met een zodanig vertoon van Duitse diepzinnigheid en krullendraaierij dat men de grappige niaiserie allemande7 niet hoorde die in zon antwoord steekt. Men was dolblij met dit nieuwe vermogen, en de feestvreugde steeg ten top toen Kant er ook nog een moreel vermogen in de mens bij ontdekte: “ want destijds waren de Duitsers nog moreel en totaal nog niet realpolitisch. Hierop volgden de wittebroodsweken van de Duitse filosofie; alle jonge theologen van het TÀ¼binger seminarie gingen terstond het struikgewas in, “ op zoek naar vermogens. En wat vond men niet al “ in die onschuldige, rijke, nog jeugdige dagen van de Duitse geest die door de romantiek, die boze fee, met zang en fluitspel werden gevuld, toen men vinden en uitvinden nog niet uit elkaar kon houden! Vooral een vermogen tot het bovenzinnelijke: Schelling doopte het intellectuele aanschouwing en kwam daarmee tegemoet aan de innigste verlangens van zijn eigenlijk naar godsvrucht hakende Duitsers. Men kan heel deze overmoedige, dweepzieke beweging, die jeugdig was, hoe onverschrokken zij zich ook in grijze, seniele begrippen hulde, geen groter onrecht doen dan door haar serieus te nemen of er bijvoorbeeld met morele verontwaardiging op te reageren; genoeg, men werd ouder, “ de droom vervluchtigde. Er volgde een periode waarin men zich over het voorhoofd wreef: dat doet men nu nog steeds. Men had gedroomd: en wel in de allereerste plaats “ de oude Kant. Krachtens een vermogen “ had hij gezegd, of althans bedoeld. Maar is dat dan “ een antwoord? Een verklaring? Of eerder slechts een herhaling van de vraag? Waarom is opium ook weer zo slaapverwekkend? Krachtens een vermogen, de virtus dormitiva namelijk “ antwoordt die dokter bij MoliÀ¨re, quia est in eo virtus dormitiva, cujus est natura sensus assoupire.8 Maar dergelijke antwoorden horen in het blijspel thuis, en het is hoog tijd om de Kantiaanse vraag hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk? door een andere te vervangen waarom is het nodig aan zulke oordelen te geloven? “ en te begrijpen dat ter instandhouding van ons soort wezens in de waarheid van zulke oordelen geloofd moet worden; hoewel het natuurlijk desondanks onware oordelen zouden kunnen zijn! Of, om

duidelijk en botweg te zeggen waar het op staat: synthetische oordelen a priori moesten helemaal niet mogelijk zijn: we hebben er geen recht op, in onze mond zijn het louter onware oordelen. Alleen is het geloof aan hun waarheid noodzakelijk, als geloof aan de voorgrond, een evidentie die in de perspectivische optiek van het leven thuishoort. “ Om ten slotte nog de ontzaglijke invloed aan te stippen die de Duitse filosofie “ men begrijpt, naar ik hoop, haar recht op aanhalingstekens? “ in heel Europa heeft uitgeoefend: het lijdt geen twijfel dat er een zekere virtus dormitiva bij betrokken was: onder de edele dagdieven, brave Hendriken, mystici, kunstenaars, driekwartchristenen en politieke duisterlingen van alle nationaliteiten was men verrukt, in de Duitse filosofie een tegengif te hebben gevonden tegen het nog overmachtige sensualisme dat van de vorige in deze eeuw overvloeide, kortom “ sensus assoupire... 12 Wat de materialistische atomistiek betreft: deze behoort tot de best weerlegde zaken die er bestaan; en misschien is er vandaag in Europa niemand onder de geleerden meer zo onwetend dat hij haar behalve voor gemakkelijk huis-, tuin- en keukengebruik (namelijk als een vereenvoudiging van de uitdrukkingsmiddelen) nog een serieuze betekenis toeschrijft “ dankzij in de eerste plaats de Pool Boscovich,9 die met die andere Pool Copernicus tot nu toe de grootste, meest succesvolle tegenstander van de evidentie is geweest. Want terwijl Copernicus ons ertoe heeft overreed te geloven, tegen alle zintuigen in, dat de aarde niet vast staat, leerde Boscovich ons, het geloof aan het laatste wat omtrent de aarde vaststond af te zweren: het geloof aan de stof, de materie, het aardresidu- en partikel-atoom: het was de grootste triomf over de zintuigen die tot dusverre op aarde bevochten is. “ Men moet echter nog verder gaan en ook de atomistische behoefte, die nog altijd een gevaarlijk leven leidt op gebieden waar niemand het vermoedt, net als die beroemdere metafysische behoefte “ de oorlog verklaren, een nietsontziende oorlog op leven en dood: “ men moet eerst ook dat andere, noodlottiger atomisme om zeep brengen dat het best en het langst door het christendom gedoceerd is, het zielsatomisme. Met deze term wil ik het geloof aanduiden dat de ziel als iets onverwoestbaars, eeuwigs, ondeelbaars, als een monade, een atomon opvat: dit geloof moet men uit de wetenschap verbannen! Het is, onder ons gezegd, volstrekt niet nodig daarbij de ziel zelf te verliezen en een der oudste en eerbiedwaardigste hypothesen op te geven: zoals het de onhandige naturalisten pleegt te vergaan, die de ziel, zodra ze haar aanraken, meteen ook kwijt zijn. Maar de weg tot nieuwe formuleringen en verfijningen van de zielshypothese staat open: en begrippen als sterfelijke ziel, ziel als subject-veelheid en ziel als samenstel van aandriften en affecten willen voortaan in de wetenschap burgerrecht genieten. Doordat de nieuwe psycholoog een eind maakt aan het bijgeloof dat tot dusverre met een haast tropische weelderigheid rond de voorstelling van de ziel heeft gewoekerd, heeft hij zichzelf als het ware naar een nieuwe woestenij en een nieuw wantrouwen verbannen “ het kan zijn dat de oudere psychologen het gemakkelijker en vrolijker hadden “ : maar ten slotte weet hij zich daardoor ook tot uitvinden veroordeeld “ en, wie weet? misschien tot vinden. “ 13

De fysiologen zouden zich moeten afvragen of ze de drift tot zelfbehoud wel tot de kardinale drift van een organisch wezen moeten bestempelen. VÓÓr alles wil iets levends zijn kracht botvieren “ het leven zelf is wil tot macht “ : het zelfbehoud is daarvan slechts een van de indirecte, meest frequente gevolgen. “ Kortom, net als overal ook hier opgepast voor overbodige teleologische principes! “ zoals de drift tot zelfbehoud er een is (die men aan de inconsequentheid van Spinoza te danken heeft “ ). Want zo gebiedt het de methode, waarvan de essentie hierin moet bestaan dat zij zuinig is met principes. 14 In misschien vijf, zes hoofden begint het nu te dagen dat ook de natuurkunde slechts een uitleg en interpretatie van de wereld is (met permissie: na ons!) en niet een verklaring van de wereld: maar voorzover zij zich op het geloof aan de zintuigen baseert, gaat zij door voor mÉÉr en moet zij nog lange tijd voor mÉÉr, namelijk voor een verklaring, doorgaan. Voor haar pleiten ogen en vingers, voor haar pleiten de evidentie en het tastbare: dat heeft op een tijdperk met een in de grond plebejische smaak een betoverend, overredend, overtuigend effect, “ het volgt immers instinctief de waarheidscanon van het eeuwig populaire sensualisme. Wanneer is iets duidelijk, wanneer verklaard? Pas als het gezien en betast kan worden, “ tot dat punt moeten alle problemen doorgedreven worden. Omgekeerd: precies in het verzet tegen de aanschouwelijkheid bestond de bekoring van de platonische denkwijze, die een voorname denkwijze was, “ onder mensen die misschien wel over sterkere, veeleisender zinnen beschikten dan onze tijdgenoten, maar een superieure triomf wisten te putten uit het meesterschap over hun zinnen: namelijk door de bleke, koude, grauwe netten van hun begrippen over de bonte maalstroom der zinnen “ het zinnenplebs, zoals Plato zei10 “ te werpen. Er school een ander soort genot in deze onderwerping en uitleg van de wereld À la Plato dan de fysici van vandaag ons kunnen bieden, of de darwinisten en antiteleologen onder de fysiologische werkers, met hun principe van de kleinst mogelijke kracht en de grootst mogelijke domheid. Waar voor de mens niets meer te zien of vast te pakken valt, daar heeft hij ook niets meer te zoeken “ dat is dan wel een andere imperatief dan de platonische, maar misschien toch voor een taai, arbeidzaam geslacht van machinisten en bruggenbouwers van de toekomst, die alleen ruwe arbeid hebben te doen, precies de juiste. 15 Om met een goed geweten fysiologie te bedrijven moet men zich voor ogen houden dat de zintuiglijke organen geen verschijnselen zijn in de zin van de idealistische filosofie: als zodanig zouden zij immers geen oorzaken kunnen zijn! Sensualisme dus minstens als regulatieve hypothese, om niet te zeggen heuristisch principe. “ Wat? en anderen zeggen zelfs dat de buitenwereld het werk van onze organen is? Maar dan zou ons lichaam, als deel van de buitenwereld, het werk van onze organen zijn! Maar dan zijn onze organen zelf “ het werk van onze organen! Dit is, lijkt mij, een grondige reductio ad absurdum:11 gesteld dat het begrip causa sui12 iets grondig absurds is. Dus de buitenwereld is niet het werk van onze organen “ ?

16 Er zijn nog altijd onschuldige zelfobserveerders die geloven dat er onmiddellijke zekerheden zijn, bijvoorbeeld ik denk, of, volgens het bijgeloof van Schopenhauer, ik wil: als kreeg het kennen hier zijn object zuiver en naakt voor het grijpen, als ding-op-zichzelf, en vond er noch van de kant van het subject, noch van de kant van het object een vervalsing plaats. Dat er echter in onmiddellijke zekerheid, evenals in absolute kennis en ding-opzichzelf, een contradictio in adjecto13 besloten ligt, zal ik uitentreuren blijven herhalen: men zou zich eindelijk eens van de verleiding van de woorden moeten losmaken! Het volk mag dan geloven dat het kennen een uitputtend kennen is, de filosoof moet zichzelf voorhouden: als ik het proces ontleed dat in de stelling ik denk wordt uitgedrukt, krijg ik een reeks vermetele beweringen die moeilijk, zo niet onmogelijk te funderen zijn, “ bijvoorbeeld dat ik het ben die denkt, dat er zelfs maar iets moet zijn dat denkt, dat denken een activiteit is, een gevolg van de kant van een wezen dat als oorzaak wordt gedacht, dat er een Ik is, en ten slotte, dat al vaststaat wat denken moet worden genoemd, “ dat ik weet wat denken is. Want als ik daar zelf niet al een beslissing over genomen had, waaraan zou ik dan moeten afmeten of hetgeen op dit moment gebeurt misschien geen willen of voelen is? Genoeg, ieder ik denk veronderstelt dat ik mijn toestand van dit ogenblik met andere toestanden die ik van mijzelf ken vergelijk om vast te stellen wat hij is: door deze verwijzing naar een ander weten heb ik in elk geval geen onmiddellijke zekerheid over mijn toestand. “ In plaats van met de onmiddellijke zekerheid, waaraan het volk in dit geval misschien gelooft, krijgt de filosoof aldus met een reeks metafysische problemen te maken, waarlijke gewetensvragen van het intellect, die luiden: Waaraan ontleen ik het begrip denken? Waarom geloof ik aan oorzaak en gevolg? Wat geeft mij het recht te spreken van een Ik, en zelfs van een Ik als oorzaak, en ten slotte ook nog van een Ik als gedachteoorzaak? Wie het aandurft, met een beroep op een soort intuÏtie van de kennis, die metafysische vragen dadelijk te beantwoorden, zoals degene doet die zegt: ik denk en weet dat dit tenminste waar, werkelijk, zeker is “ die zal tegenwoordig bij een filosoof een glimlach en twee vraagtekens te voorschijn roepen. Mijnheer, zal de filosoof hem misschien te verstaan geven, het is onwaarschijnlijk dat u zich niet vergist: maar waarom ook met alle geweld waarheid? “ 17 Wat het bijgeloof van de logici betreft: ik zal niet moe worden ÉÉn klein, simpel feit steeds weer te onderstrepen dat deze bijgelovigen ongaarne erkennen, “ namelijk dat een gedachte komt wanneer zij dat wil, en niet wanneer ik dat wil;14 zodat het een vervalsing van de feiten is om te zeggen: het subject ik is de voorwaarde van het predikaat denk. Het denkt: maar dat dit het nu juist dat oude beroemde ik zou zijn, is, zacht gezegd, slechts een veronderstelling, een bewering, en vooral geen onmiddellijke zekerheid. Ten slotte gaat dit het denkt reeds te ver: dit het sluit al een uitleg in van het proces en behoort niet tot het proces zelf. Men redeneert hier naar grammatische gewoonte: denken is een werkzaamheid, bij iedere werkzaamheid hoort iemand die werkzaam is, bijgevolg “ . Ongeveer volgens hetzelfde schema zocht het oudere atomisme bij de werkzame kracht nog het deeltje materie waarin zij zetelt en van waaruit zij werkt, het atoom; strengere breinen leerden het

ten slotte zonder dit aardresidu te stellen en misschien wennen ook de logici er nog eens aan het te stellen zonder dit kleine het (waartoe het goede oude Ik vervluchtigd is). 18 Van een theorie is het waarachtig niet de geringste charme dat zij weerlegbaar is: juist daardoor trekt zij subtiele geesten aan. Het schijnt dat de honderdvoudig weerlegde theorie van de vrije wil haar voortbestaan alleen nog aan deze charme te danken heeft “ : steeds komt er weer iemand die zich sterk genoeg voelt om haar te weerleggen. 19 De filosofen plegen over de wil te spreken alsof het de bekendste zaak van de wereld is; Schopenhauer verklaarde zelfs dat alleen de wil ons werkelijk bekend was, geheel en al bekend, zonder minnen en plussen bekend. Maar ik kan niet nalaten te denken dat Schopenhauer ook in dit geval alleen maar deed wat filosofen nu eenmaal plegen te doen: dat hij een populair vooroordeel heeft overgenomen en overdreven. Willen schijnt mij vooral iets gecompliceerds toe, iets wat slechts als woord een eenheid is, “ en juist in het Éne woord schuilt het populaire vooroordeel dat de altijd maar kleine voorzichtigheid van de filosofen te machtig is geworden. Laten wij voor de verandering dus voorzichtiger zijn, laten we onfilosofisch zijn “ , laten wij zeggen: ieder willen bergt ten eerste meerdere gevoelens in zich, namelijk het gevoel van de toestand waar vandaan, het gevoel van de toestand waar naartoe, het gevoel van dit vandaan en naartoe zelf, dan nog een begeleidende spiergewaarwording die, ook zonder dat we armen en benen in beweging brengen, zodra wij willen door een soort gewoonte een rol begint te spelen. Zoals dus het voelen, en wel van velerlei gevoelens, als ingrediËnt van het willen moet worden erkend, zo ook, ten tweede, het denken: iedere wilsuiting omvat een commanderende gedachte; “ en men moet niet geloven dat men deze gedachte van het willen kan scheiden, alsof er dan nog een wil overbleef! Ten derde is de wil niet alleen een complex van voelen en denken, maar bovenal ook een affect: en wel het affect van dat commando. Wat vrijheid van de wil genoemd wordt, is in wezen het superioriteitsaffect ten opzichte van degene die moet gehoorzamen: Ik ben vrij, œhij• moet gehoorzamen “ dit bewustzijn begeleidt iedere wil, alsmede de spanning van de aandacht, de strakke blik die uitsluitend ÉÉn ding fixeert, de onvoorwaardelijke waardeschatting nu is dit en niets anders nodig, de innerlijke zekerheid omtrent het feit dat gehoorzaamd zal worden, en wat er allemaal nog meer tot de toestand van de bevelende behoort. Een mens die wil “ beveelt een iets in zichzelf dat gehoorzaamt of waarvan hij gelooft dat het gehoorzaamt. Maar nu neme men nota van het wonderlijkste aan de wil “ , die zo complexe zaak waarvoor het volk maar ÉÉn woord heeft: voorzover wij in een gegeven geval tegelijk de bevelende en de gehoorzamende zijn, en als gehoorzamende alle gevoelens van dwang, aandrang, pressie, verzet, beweging ondervinden die dadelijk na de wilsuiting plegen op te treden; voorzover wij anderzijds gewoon zijn ons door middel van het synthetische begrip Ik niets van deze dualiteit aan te trekken en haar voor onszelf te verdoezelen, heeft zich aan het willen nog een hele keten van onjuiste conclusies en dus ook foutieve waardeschattingen van de wil zelf vastgehaakt, “ zodanig, dat de willende te goeder trouw gelooft dat willen voor een actie volstaat. Omdat

in de allermeeste gevallen slechts gewild werd indien ook het effect van het bevel, dus de gehoorzaamheid, dus de actie verwacht mocht worden, is de schijn vertaald in het gevoel alsof daar een causale noodzakelijkheid heerste; genoeg, de willende gelooft, met een aanzienlijke graad van zekerheid, dat wil en actie op de een of andere manier ÉÉn zijn “ , hij schrijft ook het welslagen, het uitvoeren van het willen toe aan de wil zelf en geniet daarbij van de toename aan machtsgevoel die ieder welslagen met zich meebrengt. Vrijheid van de wil “ dat is een term voor de complexe lusttoestand van de willende die beveelt en zich tegelijk met de uitvoerende vereenzelvigt, “ die als zodanig meegeniet van de triomf over de weerstanden, maar bij zichzelf oordeelt dat het eigenlijk zijn wil zelf is die de weerstanden overwint. De willende voegt op die wijze de lustgevoelens van de uitvoerende, succesrijke instrumenten, van de dienstbare subwillen of subzielen “ ons lichaam is immers slechts een samenstel van vele zielen “ bij zijn lustgevoel als bevelende. Leffet cest moi:15 hier gebeurt wat in iedere gelukkige, goed gestructureerde gemeenschap gebeurt, namelijk dat de regerende klasse zich met de successen van de gemeenschap identificeert. Bij ieder willen gaat het eenvoudigweg om bevelen en gehoorzamen, op de grondslag, zoals gezegd, van een samenstel van vele zielen: reden waarom een filosoof zich het recht zou moeten toe-eigenen het willen als zodanig al binnen de gezichtskring van de moraal te begrijpen: moraal namelijk opgevat als leer van de machtsverhoudingen waaronder het fenomeen leven ontstaat. “ 20 Dat de verschillende filosofische begrippen niet zomaar zelfstandig ontstaan, maar in betrekking tot en verwantschap met elkaar tot wasdom komen, dat ze, hoe plotseling en willekeurig ze zich schijnbaar ook in de geschiedenis van het denken manifesteren, toch evenzeer tot een systeem behoren als de gezamenlijke diersoorten van de fauna van een continent: dat blijkt ten slotte ook uit de regelmaat waarmee de meest uiteenlopende filosofen steeds weer een bepaald grondschema van mogelijke filosofieËn invullen. In een onzichtbare ban lopen ze steeds opnieuw dezelfde kringloop: ze mogen zich met hun kritische of systematische wil nog zo onafhankelijk van elkaar voelen: iets in hen, juist die ingeschapen systematiek en verwantschap der begrippen, leidt hen, drijft hen in een bepaalde volgorde achter elkaar. Hun denken is inderdaad veel minder een ontdekken dan een weer herkennen, weer herinneren, een terugkeer naar een verre, oeroude, collectieve huishouding van de ziel waaruit die begrippen ooit zijn gegroeid: “ in zoverre is filosoferen een soort atavisme van de eerste orde. De wonderlijke familiegelijkenis van al het Indische, Griekse en Duitse filosoferen laat zich heel eenvoudig verklaren. Waar een taalverwantschap aanwezig is, kan het niet missen dat alles dankzij de gemeenschappelijke filosofie van de grammatica “ ik bedoel dankzij de onbewuste macht en leiding van gelijke grammatische functies “ van begin af aan voor een gelijksoortige ontwikkeling en opeenvolging van de filosofische systemen vatbaar is: net zoals de weg naar bepaalde andere mogelijkheden om de wereld te verklaren versperd lijkt. Filosofen van het OeralAltaÏsche taalgebied (waarin het subject-begrip het gebrekkigst is ontwikkeld) zullen naar alle waarschijnlijkheid anders de wereld inkijken en andere paden bewandelen dan Indogermanen of mohammedanen: de ban van bepaalde grammatische functies is

uiteindelijk de ban van fysiologische waardeoordelen en raciale voorwaarden. “ Dit moge volstaan ter verwerping van Lockes oppervlakkigheid inzake de oorsprong van ideeËn. 21 De causa sui is de beste innerlijke tegenspraak die tot dusverre is uitgedacht, een soort verkrachting en pervertering van de logica: maar de mateloze trots van de mens heeft het zover gebracht dat hij zich juist in deze onzin vreselijk diep heeft verstrikt. Het verlangen naar vrijheid van de wil, in de metafysische superlatieve betekenis die helaas nog steeds in de hoofden der half-geletterden domineert, het verlangen de gehele en uiteindelijke verantwoordelijkheid voor zijn daden zelf te dragen en God, wereld, voorouders, toeval, maatschappij daarvan te ontslaan, is namelijk niets minder dan het verlangen juist die causa sui te zijn, en zich met een meer dan MÀ¼nchhausenachtige vermetelheid zelf uit het moeras van het niets aan de haren op te trekken naar het bestaan. Gesteld dat iemand in deze zin het lompe simplisme van dat beroemde begrip vrije wil ontdekt en het uit zijn hoofd zet, dan verzoek ik hem nu zijn verlichting nog een stap verder te drijven en ook de omkering van dat wanstaltige begrip vrije wil uit zijn hoofd te zetten: ik bedoel de onvrije wil, die op een misbruik van oorzaak en gevolg neerkomt. Men moet oorzaak en gevolg niet foutief verdinglijken zoals de natuuronderzoekers doen (en wie net als zij tegenwoordig naturaliserend denkt “ ) conform de heersende mechanistische lummelachtigheid die de oorzaak net zo lang laat drukken en duwen tot zij haar gevolg bewerkt; men moet zich van de oorzaak, van het gevolg juist alleen als zuivere begrippen bedienen, dat wil zeggen als conventionele ficties ten dienste van de aanduiding, de onderlinge communicatie, niet van de verklaring. In het op-zichzelf16 bestaan geen causale verbanden, noodzakelijkheid, psychologische onvrijheid, daar volgt niet het gevolg op de oorzaak, daar regeert geen wet. Wij zijn het en niemand anders die de oorzaken, het naelkaar, het voor-elkaar, de relativiteit, de dwang, het getal, de wet, de vrijheid, de grond, het doel verzonnen hebben; en als we deze tekenwereld als op-zichzelf toedichten aan en vermengen met de dingen, dan gaan wij eens te meer te werk zoals we altijd al te werk zijn gegaan, namelijk mythologisch. De onvrije wil is mythologie: in het reËle leven gaat het slechts om sterke en zwakke willen. “ Het is bijna altijd wel een symptoom van waar het bij hemzelf aan mankeert, als een denker reeds in de causale samenhang en psychologische noodzakelijkheid iets van dwang, noodzaak, dwingende gevolgen, druk, onvrijheid voelt: het is verraderlijk om het zo te voelen, “ de persoon verraadt zichzelf. En in het algemeen wordt, als ik goed heb gezien, de onvrijheid van de wil vanuit twee geheel tegengestelde richtingen, maar steeds op diep persoonlijke wijze, als probleem opgevat: sommigen willen voor geen prijs hun verantwoordelijkheid, het geloof aan zichzelf, de persoonlijke aanspraak op hun verdienste laten varen (daartoe behoren de ijdele rassen “ ); anderen willen omgekeerd niets verantwoorden, nergens schuldig aan zijn, en verlangen ernaar, uit een innerlijke zelfverachting, zichzelf op iets anders te kunnen afwentelen. Deze laatsten plegen zich, als ze boeken schrijven, tegenwoordig over misdadigers te ontfermen; een soort van socialistisch medelijden is nog hun prettigste vermomming. En inderdaad, het fatalisme van de wilszwakken wordt er verbazend veel mooier op als het zich als la religion de la souffrance humaine17 weet te presenteren: dat is zijn goede smaak.

22 Men vergeve het mij, een oude filoloog die het niet kan laten boosaardig de vinger te leggen op slechte staaltjes van interpretatie: maar die wetmatigheid van de natuur, waarover jullie fysici met zoveel trots praten alsof “ “ bestaat alleen dankzij jullie verklaringen en slechte filologie, “ zij is niet feitelijk, geen tekst, maar alleen een naÏef-humanitaire aanpassing en betekenisverminking, waarmee jullie royaal tegemoet komen aan de democratische instincten van de moderne ziel! Overal gelijkheid voor de wet, “ in de natuur is het op dat punt niet anders of beter dan bij ons: een leuke bijgedachte, waarachter de vijandschap van het gepeupel tegen al het bevoorrechte en soevereine, alsook een tweede, verfijnder atheÏsme schuilgaat. Ni dieu, ni maÀ®tre18 “ zo willen ook jullie het: en daarom: Leve de natuurwet! “ nietwaar? Maar, zoals gezegd, dat is interpretatie, geen tekst; en er zou iemand kunnen komen die met een tegenovergestelde bedoeling en een totaal andere interpretatiekunst in diezelfde natuur en met betrekking tot dezelfde verschijnselen juist een tiranniek-meedogenloze en onverbiddelijke vermenging van machtsaanspraken weet te lezen, “ een interpreet die jullie de absolute geldigheid en onvoorwaardelijkheid van alle wil tot macht zo overtuigend onder ogen zou brengen dat haast ieder woord, zelfs het woord tirannie, ten slotte onbruikbaar of in elk geval een verzwakkende, verzachtende “ te menselijke “ metafoor zou blijken; en die niettemin ten slotte hetzelfde van deze wereld zou beweren als wat jullie beweren, namelijk dat haar gang noodzakelijk en berekenbaar is, maar niet omdat er wetten in haar heersen, maar omdat die wetten absoluut ontbreken en iedere macht op ieder moment haar laatste consequentie trekt. Gesteld dat ook dit slechts interpretatie is “ en jullie zullen je beijveren dit tegen te werpen? “ welnu, des te beter. “ 23 De hele psychologie is tot dusverre in morele vooroordelen en angsten blijven steken: ze heeft zich niet in de diepte gewaagd. Haar als morfologie en ontwikkelingsleer van de wil tot macht te begrijpen, zoals ik haar begrijp “ met die gedachte heeft nog nooit iemand zelfs maar gespeeld: als het namelijk geoorloofd is het tot dusverre geschrevene als symptoom te zien van het tot dusverre verzwegene. Het geweld van de morele vooroordelen is diep in de meest geestelijke, schijnbaar koudste en objectiefste wereld gedrongen “ en, zoals vanzelf spreekt, met schadelijk, remmend, verblindend, verdraaiend gevolg. Een echte fysiopsychologie moet tegen onbewuste weerstanden in het hart van de onderzoeker strijd leveren, ze heeft het hart tegen: reeds een theorie over de wederzijdse afhankelijkheid van goede en slechte aandriften bezorgt, als fijnere immoraliteit, een nog krachtig en pittig geweten veel moeite en narigheid, “ dit geldt te meer voor een theorie over de herleidbaarheid van alle goede aandriften tot slechte. Gesteld evenwel dAt iemand de affecten jaloezie, haat, hebzucht, heerszucht als het leven conditionerende affecten opvat, die in de totale huishouding van het leven principieel en essentieel aanwezig moeten zijn en dus nog moeten worden versterkt, wil het leven zelf versterkt worden, “ zo iemand wordt zeeziek van de koers die zijn oordeel heeft gekozen. Nochtans is ook deze hypothese lang niet de pijnlijkste en zonderlingste in dit reusachtige, bijna nog nieuwe rijk van gevaarlijke inzichten: “ en er zijn inderdaad talloze goede redenen om er ver vandaan te blijven voor iedereen die dat “ kan! Aan de andere kant: is men eenmaal met zijn schip hier verzeild

geraakt, welaan dan! nu stevig de tanden op elkaar! de ogen open! de hand vast aan het roer! “ we zeilen rechtstreeks over de moraal heen, we pletten, verbrijzelen daarbij misschien ons eigen restant van moraliteit doordat we daarheen durven varen, “ maar wat doen wij ertoe! Nog nooit heeft zich voor roekeloze reizigers en avonturiers een diepere wereld van inzichten geopend, en de psycholoog die op deze wijze een offer brengt “ en dat is niet het sacrifizio dellintelletto,19 integendeel! “ zal in ruil daarvoor tenminste mogen eisen dat de psychologie weer wordt erkend als meesteres over haar dienaren en wegbereiders, de overige wetenschappen. Want psychologie is van nu af weer de weg tot de fundamentele problemen.

Tweede hoofdstuk De vrije geest 24 O sancta simplicitas!20 In welk een zonderlinge vereenvoudiging en vervalsing leeft de mens! Men kan zich niet genoeg verwonderen als men eenmaal zijn ogen voor dit wonder heeft geopend! Hoe helder en vrij en licht en eenvoudig hebben we alles om ons heen gemaakt! hoe goed hebben we onze zintuigen een vrijgeleide voor al het oppervlakkige, ons denken een goddelijke begeerte naar baldadige sprongen en verkeerde conclusies weten te geven! “ hoe goed zijn we er van het begin af in geslaagd onze onwetendheid te bewaren, om van een bijna onbegrijpelijke vrijheid, onbezonnenheid, onvoorzichtigheid, moed, vrolijkheid des levens, “ om van het leven te genieten! En alleen op dit stevige, granieten fundament van onwetendheid heeft tot op heden de wetenschap kunnen verrijzen, de wil tot weten op het fundament van een veel machtiger wil: de wil tot niet-weten, tot het ongewisse, tot het onware! Niet als zijn tegenstelling, maar “ als zijn verfijning! Want al kan de taal dan, hier evenals elders, niet boven haar botheid uit komen en al blijft zij over tegenstellingen praten terwijl er slechts gradaties en veelsoortig gedifferentieerde stadia zijn, al mag ook de verstokte tartufferie van de moraal, die nu tot ons onoverwinnelijke vlees en bloed behoort, zelfs de woorden van ons wetenden verdraaien: nu en dan begrijpen we, en lachen we erom, hoe juist de beste wetenschap ons het hardnekkigst in deze vereenvoudigde, door en door kunstmatige, vervalste, bij elkaar gefantaseerde wereld wil vasthouden, hoe zij onvrijwillig-gewillig de dwaling liefheeft, omdat zij, de levende, “ het leven liefheeft! 25 Na een zo vrolijke inleiding wil een ernstig woord duidelijk gehoord worden: het richt zich tot de ernstigsten. Wees voorzichtig, jullie filosofen en vrienden van de kennis, en hoed je voor het martelaarschap! Voor het lijden ter wille van de waarheid! En zelfs voor de eigen verdediging! Het bederft alle onschuld en voorname neutraliteit van jullie geweten, het maakt jullie halsstarrig tegenover bezwaren en rode lappen, het verstompt, verdierlijkt, verstierlijkt, als jullie je in de strijd met gevaren, belastering, verdachtmaking, uitstoting en nog grimmiger gevolgen van de vijandschap ten slotte zelfs als verdedigers van de waarheid op aarde moeten opwerpen: “ alsof de waarheid een zo argeloos en stuntelig persoon zou zijn dat zij verdedigers van node heeft! en nog wel jullie, ridders van de droevige figuur, mijne heren baliekluivers en spinnenwebwevers van de geest! Jullie weten immers heel goed dat het van geen enkel belang mag zijn of jullie toevallig gelijk krijgen, voorts dat tot op heden geen enkele filosoof ooit gelijk gekregen heeft, en dat er in ieder vraagtekentje dat jullie achter je lijfspreuken en lievelingstheorieËn (en soms ook achter jezelf) plaatsen, een loffelijker waarheidsliefde kan schuilen dan in alle plechtige houdingen en troeven ten overstaan van aanklagers en gerechtshoven! Ga liever aan de kant! Vlucht in het verborgene! En gebruik je masker en sluwheid zo, dat men jullie

onderling verwart! Of enigszins vreest! En vergeet de tuin niet, de tuin met het gouden hekwerk! En omring je met mensen die als een tuin zijn, “ of als muziek over de wateren, s avonds, als de dag al tot herinnering wordt: “ kies de goede eenzaamheid, de vrije, opzettelijke, lichte eenzaamheid, die jullie het recht verschaft om zelf in zekere zin goed te blijven! Hoe giftig, hoe listig, hoe slecht maakt elke lange oorlog die niet met onverhuld geweld gevoerd kan worden! Hoe persoonlijk maakt een langdurige angst, een langdurig spieden naar vijanden, naar potentiËle vijanden! Deze uitgestotenen van de maatschappij, deze langdurig en bitter vervolgden, “ ook de onvrijwillige kluizenaars, de Spinozas en Giordano Brunos “ worden ten slotte altijd, zij het in een uiterst intellectuele vermomming en misschien zonder het zelf te weten, geraffineerde wraakzuchtigen en gifmengers (laat men het fundament onder de ethiek en theologie van Spinoza maar eens uitgraven!) “ om maar niet te spreken van de lummelachtige morele verontwaardiging, die er bij een filosoof zonder mankeren op wijst dat zijn filosofische gevoel voor humor hem in de steek heeft gelaten. Het martelaarschap van de filosoof, zijn opoffering voor de waarheid brengt met geweld aan het licht in hoeverre er een agitator en acteur in hem stak; en zo men hem tot dusverre slechts met een artistieke nieuwsgierigheid heeft gadegeslagen, dan is toch met betrekking tot heel wat filosofen de gedurfde wens begrijpelijk, hem ook eens in zijn ontaarding te zien (ontaard tot martelaar, tot schreeuwlelijk van bÀ¼hne en tribune). Wenst men dit, dan moet men zich alleen goed realiseren wat men dan hoogstwaarschijnlijk te zien zal krijgen: “ slechts een saterspel, een naspelklucht, het permanente bewijs dat de lange, werkelijke tragedie ten einde is: aangenomen dat iedere filosofie oorspronkelijk een lange tragedie is geweest. “ 26 Iedere uitverkoren mens zoekt instinctief zijn geheime burcht, waar hij van de menigte, de velen, de overgrote meerderheid verlost is, waar hij de regel mens vergeten mag als zijnde de uitzondering daarop: “ het ene geval uitgezonderd dat hij door een nog sterker instinct, als iemand van een groot en uitzonderlijk inzicht, rechtstreeks op deze regel stuit. Wie in de omgang met de mensen niet nu en dan van ellende alle kleuren van de regenboog vertoont, groen en grijs wordt van walging, verveling, meegevoel, versombering, vereenzaming, is stellig geen mens van superieure smaak; gesteld echter dat hij deze narigheid en onlust niet vrijwillig op zich neemt, dit alles voortdurend mijdt en zich, zoals gezegd, stil en trots op zijn burcht blijft verbergen, nu, dan is ÉÉn ding zeker: hij is niet geschapen, niet voorbeschikt voor de kennis. Want in dat geval zou hij op een dag tot zichzelf moeten zeggen naar de hel met mijn goede smaak! de regel is interessanter dan de uitzondering, “ dan ik, de uitzondering! “ en hij zou zich naar beneden begeven, en vooral naar binnen. De studie van de doorsneemens, langdurig, ernstig, en tot dit doel met veel vermomming, zelfoverwinning, vertrouwelijkheid, slecht gezelschap beoefend “ ieder gezelschap is slecht, behalve dat van gelijken “ : die studie is een noodzakelijk onderdeel van de levensgeschiedenis van iedere filosoof, misschien wel het onaangenaamste, onwelriekendste, aan teleurstellingen rijkste onderdeel. Heeft hij echter geluk, zoals het een zondagskind van de kennis past, dan ontmoet hij de werkelijke vereenvoudigers en verlichters van zijn taak, “ ik bedoel de zogenoemde cynici, mensen dus die het dier, de

vulgariteit, de regel op zichzelf eenvoudigweg erkennen en bovendien nog genoeg spiritualiteit en pit hebben om tot getuigen over zichzelf en hun gelijken te moeten praten: “ soms wentelen zij zich zelfs in boeken als in hun eigen drek. Cynisme is de enige vorm waarin vulgaire zielen aan eerlijkheid roeren; en de hogere mens dient bij ieder grover of subtieler cynisme zijn oren te spitsen en zichzelf steeds geluk te wensen als de schaamteloze grappenmaker of de wetenschappelijke sater voor hem hoorbaar worden. Er zijn zelfs gevallen waarin de walging zich met betovering vermengt: dan namelijk, wanneer een dergelijke indiscrete bok en aap door een speling van de natuur met genie begiftigd is, zoals het geval is met abbÉ Galiani,21 de diepste, scherpzinnigste en misschien ook obsceenste man van zijn eeuw “ hij was veel diepzinniger dan Voltaire en dus ook aanzienlijk zwijgzamer. Het komt vaker voor dat een wetenschappelijke kop, ik zinspeelde er al op, op een apenlichaam, en een subtiel, uitzonderlijk verstand op een vulgaire ziel geplaatst is, “ met name onder artsen en moraalfysiologen is dit niet zelden het geval. En overal waar iemand zonder verbittering en eerder argeloos over de mens praat als over een buik met twee behoeften en een hoofd met ÉÉn; overal waar iemand altijd alleen maar honger, vleselijke begeerte en ijdelheid ziet, zoekt en wil zien, als waren deze de werkelijke en enige drijfveren van het menselijk handelen; kortom, waar slecht over de mens gesproken wordt “ en niet eens kwaad “ , daar moet de minnaar van de kennis gespitst en ijverig luisteren, hij moet zijn oren in het algemeen daar te luisteren leggen waar zonder verontwaardiging wordt gesproken. Want de verontwaardigde mens, en iedereen die met zijn tanden zichzelf verscheurt en verslindt (of, als surrogaat voor zichzelf, de wereld, God of de maatschappij), mag weliswaar naar morele maatstaf hoger staan dan de lachende, zelfgenoegzame sater, in alle andere opzichten is hij het gewonere, minder interessante, minder leerzame geval. En niemand liegt zoveel als de verontwaardigde. “ 27 Het is moeilijk om begrepen te worden: speciaal als je gangasrotogati denkt en leeft onder mensen die allemaal anders denken en leven, namelijk kurmagati, of in het gunstigste geval zoals de kikker zich voortbeweegt, mandeikagati22 “ ik doe nu eenmaal alles om zelf met moeite begrepen te worden! “ en je moet hun reeds voor de goede wil tot enige fijnzinnige interpretatie van harte dankbaar zijn. Wat echter de goede vrienden betreft, die altijd te gemakzuchtig zijn en juist als vriend een recht op gemakzucht menen te hebben: je doet er goed aan hun al bij voorbaat een speelplaats, een speelweide van het misverstand toe te staan: “ dan kun je tenminste nog lachen; of hen helemaal af te danken, deze goede vrienden, “ en ook dan te lachen! 28 Wat zich het slechtst uit de ene taal in de andere laat overbrengen is het tempo van haar stijl: dat in het karakter van het ras gefundeerd is, of, in fysiologische termen, in het gemiddelde tempo van haar stofwisseling. Er bestaan eerlijk bedoelde vertalingen die bijna vervalsingen zijn, onopzettelijke vulgariseringen van het origineel, alleen omdat het dappere, vrolijke tempo dat over alle gevaren in dingen en woorden heen springt, heen helpt, niet ook vertaald kon worden. De Duitser is vrijwel niet bij machte tot een presto in

zijn taal: dus, mag men gerust verder redeneren, meestal ook niet tot de amusantste en gedurfdste nuances van de vrije, libertijnse gedachte. Evenzeer als de buffo en de sater hem vreemd zijn naar lichaam en geweten, zijn Aristophanes en Petronius voor hem onvertaalbaar. Al het pompeuze, taaie, plechtig-lompe, al de moeizame, tijdrovende en vervelende stijlgenres zijn bij de Duitsers in overvloed ontwikkeld, “ men vergeve mij de opmerking dat zelfs het proza van Goethe met zijn mengeling van stijfheid en sierlijkheid hier geen uitzondering op vormt, spiegelbeeld als het is van de goede oude tijd waartoe het behoort en uitdrukking als het is van de Duitse smaak van destijds, toen er nog zoiets als een Duitse smaak bestond: die een rococo-smaak was, in moribus et artibus.23 Lessing is een uitzondering, dankzij zijn toneelspelersnatuur die veel begreep en van veel dingen verstand had: hij die niet voor niets de vertaler van Bayle was en graag naar de nabijheid van Diderot en Voltaire en nog liever naar de Romeinse blijspeldichters vluchtte: “ Lessing had ook wat het tempo betreft de vrijgeesterij, de vlucht uit Duitsland lief. Maar hoe zou de Duitse taal, zelfs in het proza van een Lessing, het tempo van Machiavelli kunnen evenaren, wiens Principe de droge, fijne lucht van Florence ademt en die het niet kan laten de ernstigste zaken in een onbedwingbaar allegrissimo voor te dragen: wellicht niet zonder een boosaardige kunstenaars-gevoeligheid voor de tegenstelling waaraan hij zich waagt, “ lange, moeilijke, harde, gevaarlijke gedachten, en een galoptempo met een opperbest, zeer baldadig humeur. Wie, ten slotte, zou een Duitse vertaling van Petronius aandurven, die meer dan welke grote musicus tot nu toe ook de meester van het presto is geweest, in vondsten, invallen, woorden: “ wat doen alle moerassen van de zieke, slechte wereld, ook van de oude wereld, er uiteindelijk toe als je, zoals hij, de voeten hebt van een wind, de vaart en adem, de bevrijdende spot van een wind die alles gezond maakt omdat hij alles doet snellen! En wat Aristophanes betreft, die verheerlijkende complementaire geest, omwille van wie je de hele Griekse cultuur vergeeft dat zij er is geweest, gesteld dat je ten volle begrepen hebt wat er allemaal vergiffenis en verheerlijking behoeft: “ ik zou niet weten wat mij mÉÉr over het geheimzinnige, sfinxachtige karakter van Plato heeft doen mijmeren dan dit gelukkig bewaard gebleven petit fait: dat men onder het hoofdkussen van zijn sterfbed geen bijbel vond, niets Egyptisch, PythagoreÏsch of Platonisch, “ maar Aristophanes. Hoe had Plato het leven ook kunnen uithouden “ een Grieks leven, waar hij nee tegen zei, “ zonder een Aristophanes! “ 29 Het is voor zeer weinigen weggelegd onafhankelijk te zijn: “ het is een voorrecht van de sterken. En wie het, ook al heeft hij het volste recht, probeert zonder dat het moet, bewijst daarmee dat hij waarschijnlijk niet alleen sterk, maar op het overmoedige af vermetel is. Hij begeeft zich in een labyrint, hij verduizendvoudigt de gevaren die het leven vanzelf al met zich meebrengt; waarvan dit niet het geringste is, dat niemand met zijn eigen ogen ziet waar en hoe hij verdwaalt, vereenzaamt en stukje bij beetje door de een of andere holenminotaurus van het geweten wordt verscheurd. Indien zo iemand te gronde gaat, dan gaat dat het begrip van de mensen zo ver te boven dat zij het niet voelen en niet met hem meevoelen: “ en hij kan niet meer terug! ook naar het medelijden van de mensen kan hij niet meer terug! “ “

30 Onze hoogste inzichten moeten “ en terecht! “ als dwaasheden en eventueel als misdaden klinken, als ze per abuis diegenen ter ore komen die er niet voor geschapen en voorbeschikt zijn. Het exoterische en het esoterische, zoals men dat eertijds onder filosofen onderscheidde, bij de IndiËrs zowel als bij de Grieken, de Perzen en de mohammedanen, kortom, overal waar men aan een rangorde en niet aan gelijkheid en gelijke rechten geloofde, “ die twee zaken contrasteren niet zozeer omdat de exotericus buiten staat en niet van binnenuit maar van buitenaf ziet, schat, meet en oordeelt: belangrijker is dat hij de dingen van onderaf ziet, “ de esotericus echter van bovenaf! Er zijn hoogten der ziel vanwaar gezien zelfs de tragedie geen tragische indruk meer maakt; en, al het ongeluk van de wereld bijeengenomen, wie zou durven uitmaken of de aanblik daarvan noodzakelijkerwijze juist tot medelijden en dus tot verdubbeling van het ongeluk zal verleiden en dwingen?... Wat de hogere soort van mensen tot voedsel en verkwikking dient, moet voor een heel andere en lagere soort welhaast vergif zijn. De deugden van de gewone man zouden bij een filosoof misschien ondeugden en zwakheden betekenen; het is niet onmogelijk dat een mens van hoge natuur die ontaardde en te gronde ging, daardoor juist in het bezit kwam van eigenschappen om welke je hem voortaan in de lagere wereld waarin hij wegzakte, als een heilige zou moeten vereren. Er zijn boeken die voor ziel en gezondheid een totaal andere waarde hebben al naargelang de lagere ziel, de lagere levenskracht, dan wel de hogere en machtiger ziel en levenskracht er gebruik van maken: in het eerste geval zijn het gevaarlijke, verbrokkeling in de hand werkende, ontbindende boeken, in het tweede de uitroepen van een heraut die de dappersten tot hun dapperheid aanzet. Allemansboeken zijn altijd onwelriekende boeken: er kleeft de lucht aan van de kleine man. Waar het volk eet en drinkt en zelfs waar het bewondert, daar pleegt het te stinken. Je moet geen kerken binnengaan als je zuivere lucht wilt inademen. “ “ 31 Je vereert en veracht in je jonge jaren nog zonder de nuanceringskunst die de grootste winst van het leven is, en je moet er dan ook hard voor boeten mensen en dingen op die manier met je jas en nees te hebben overvallen. Alles is zo ingericht dat de slechtste van alle smaken, de voorkeur voor het onvoorwaardelijke, wreed voor de gek gehouden en misbruikt wordt, totdat de mens leert een beetje artisticiteit in zijn gevoelens te leggen en liever nog een poging te wagen met het kunstmatige: zoals de ware levenskunstenaars doen. Het boze en eerbiedige van de jeugd schijnt zich geen rust te gunnen vÓÓr het de mensen en de dingen zozeer heeft vervalst dat het zich erop kan uitleven: “ jeugd is op zichzelf al iets vervalsends en bedrieglijks. Later, als de jonge ziel, door louter teleurstellingen gemarteld, zich eindelijk argwanend tegen zichzelf keert, nog altijd vurig en wild, ook in haar argwaan en gewetenswroeging: hoe kwaad maakt zij zich dan, zij verscheurt zichzelf van ongeduld, zij neemt wraak voor haar lange zelfverblinding alsof deze vrijwillig was gekozen! In deze overgangsfase straf je jezelf door je gevoel te wantrouwen; je foltert je enthousiasme door twijfel, je voelt zelfs een goed geweten al als een gevaar, als een soort vermoeide zelfversluiering van de subtielere eerlijkheid; en vooral kies je partij, principieel partij tegen de jeugd. “ Tien jaar later: en je begrijpt dat ook dit alles nog “ jeugd was!

32 Gedurende het langste tijdvak van de menselijke geschiedenis “ men noemt het de prehistorische tijd “ werd de waarde of waardeloosheid van een handeling afgeleid van haar gevolgen: de handeling als zodanig werd daarbij al evenmin als haar oorsprong in overweging genomen, maar ongeveer zoals nu nog in China een voortreffelijkheid of schande van het kind op de ouders terugslaat, zo was het de terugwerkende kracht van het welslagen of mislukken die de mensen als leidraad diende om een handeling goed of slecht te achten. Laten we deze periode de vÓÓrmorele periode van de mensheid noemen: de imperatief ken uzelf! was toen nog onbekend. Tijdens de laatste tien millennia is men daarentegen in grote delen van de wereld stap voor stap zo ver gevorderd dat men niet meer de gevolgen maar de oorsprong van de handeling over haar waarde laat beslissen; alles welbeschouwd een grote gebeurtenis, een aanzienlijke verfijning van blik en maatstaf, de onbewuste nawerking van de hegemonie van aristocratische waarden en van het geloof aan oorsprong, het kenmerk van een periode die men in engere zin als de morele kan karakteriseren: een eerste poging tot zelfkennis is hiermee gedaan. In plaats van de gevolgen de oorsprong: welk een omkering van perspectieven! En vast en zeker een die pas na lange strijd en weifeling gerealiseerd is! Echter: een noodlottig nieuw bijgeloof, een specifieke bekrompenheid van interpretatie werd daardoor dominant: men interpreteerde de oorsprong van een handeling in de meest strikte zin als oorsprong die uit een bedoeling voortkomt; men werd eensgezind in het geloof dat de waarde van een handeling in de waarde van haar bedoeling besloten ligt. De bedoeling als de oorsprong en voorgeschiedenis van een handeling: op grond van dit vooroordeel is hier op aarde tot bijna in de jongste tijd moreel geprezen, gelaakt, geoordeeld en ook gefilosofeerd. “ Zien we ons vandaag echter niet voor de noodzaak gesteld om nogmaals te besluiten tot een omkering, een fundamentele verschuiving van waarden, dankzij een nieuwe zelfbezinning en verdieping van de mens, “ zouden wij niet op de drempel van een periode staan die, negatief, in de eerste plaats buitenmoreel genoemd zou moeten worden: vandaag, nu altegenwoordig onder ons immoralisten het vermoeden rijst dat juist in datgene wat aan een handeling niet-opzettelijk is haar beslissende waarde ligt, en dat al haar opzettelijkheid, alles wat ervan gezien, geweten, bewust kan worden, tot haar oppervlakte, haar huid behoort, “ die als iedere huid iets verraadt maar mÉÉr nog verbergt? Kortom, we geloven dat de bedoeling slechts een teken en symptoom is dat uitleg behoeft, een teken bovendien dat te veel verschillende dingen en dus louter op zichzelf bijna niets betekent, “ dat moraal in de tot dusverre gangbare betekenis, de moraal van de bedoelingen, een vooroordeel is geweest, iets voorbarigs, iets voorlopigs misschien, iets van bijvoorbeeld hetzelfde niveau als de astrologie en de alchimie, maar in elk geval iets wat overwonnen moet worden. De overwinning van de moraal, in zekere zin ook de zelfoverwinning van de moraal: moge dat de naam voor die lange, geheime arbeid zijn die aan de subtielste en eerlijkste en ook boosaardigste gewetens van tegenwoordig, als zijnde de levende toetsstenen van de ziel, voorbehouden bleef. “ 33

Er is niets aan te doen: men moet de gevoelens van toewijding, van opoffering voor de naaste, de hele zelfverloocheningsmoraal meedogenloos ter verantwoording roepen en voor de rechter brengen: evenals de esthetica van het belangeloos aanschouwen, waarmee de ontmanning van de kunst zich tegenwoordig heel verleidelijk een goed geweten tracht te verschaffen. Er is veel te veel suikerzoete charme in de gevoelens van het voor anderen, het niet voor mij, dan dat men hier niet dubbel wantrouwig zou moeten vragen: zijn het misschien geen “ verlokkingen? “ Dat zij in de smaak vallen “ bij hem die ze heeft, bij hem die van hun vruchten profiteert, en bij de toeschouwer, “ vormt nog geen argument voor die gevoelens maar maant juist tot voorzichtigheid. Laten we dus voorzichtig zijn! 34 Op welk filosofisch standpunt men zich tegenwoordig ook stelt: vanuit ieder punt gezien is de abusievelijkheid van de wereld waarin wij denken te leven het meest zekere en bestendige waarop ons oog vat kan krijgen: “ we vinden hiervoor argumenten in overvloed, die ons tot gissingen over een bedrieglijk principe in het wezen der dingen zouden willen verlokken. Wie echter ons denken zelf, de geest dus, voor de onwaarheid van de wereld verantwoordelijk stelt “ een eervolle uitweg waar iedere bewuste of onbewuste advocatus dei24 gebruik van maakt “ : wie deze wereld inclusief ruimte, tijd, uiterlijke gedaante, beweging, als een foutieve conclusie opvat, zou tenminste goede reden hebben om ten slotte tegen alle denken zelf wantrouwen te leren betrachten: heeft het ons tot op heden niet de allergrootste poets gebakken? en wat garandeert ons dat het niet voortgaat te doen wat het altijd gedaan heeft? In alle ernst: de onschuld van de denkers heeft iets ontroerends, iets wat eerbied afdwingt, iets wat hen in staat stelt ook vandaag nog voor het bewustzijn te gaan staan met het verzoek hun eerlijke antwoorden te geven: bijvoorbeeld of het reËel is en waarom het de uitwendige wereld eigenlijk zo gedecideerd op een afstand houdt, en dergelijke vragen meer. Het geloof aan onmiddellijke zekerheden is een morele naÏveteit die ons filosofen tot eer strekt: maar “ we moeten nu eenmaal niet alleen maar morele mensen zijn! Van de moraal afgezien is dat geloof een domheid die ons weinig tot eer strekt! Al geldt in het burgerlijke leven het te allen tijde parate wantrouwen als teken van een slecht karakter en al wordt het tot de onwijsheden gerekend: hier onder ons, aan gene zijde van de burgerlijke wereld en haar jas en nees, “ wat kan ons beletten onwijs te zijn en te zeggen: de filosoof heeft zoetjesaan recht op een slecht karakter, omdat hij het wezen is dat tot dusverre altijd het meest voor de gek is gehouden op aarde, “ hij heeft tegenwoordig de plicht tot wantrouwen, tot een zeer boosaardig gluren vanuit de afgronden van zijn argwaan. “ Men vergeve mij de gekheid van deze naargeestige, karikaturale formulering: want zelf heb ik al lang anders leren denken en oordelen over bedriegen en bedrogen worden en ik houd minstens een paar flinke stompen gereed voor de blinde woede waarmee de filosofen zich ertegen verzetten bedrogen te worden. Waarom niet? Het is niet meer dan een moreel vooroordeel dat waarheid meer waard is dan schijn; het is zelfs de slechtst bewezen veronderstelling ter wereld. Laat men zichzelf echter dit toegeven: leven is alleen bestaanbaar op grond van perspectivische schattingen en schijnbaarheden; en zou men met de brave geestdrift en onnozelheid van ettelijke filosofen de schijnbare wereld in haar geheel afschaffen, welnu, gesteld dat jullie dat zouden kunnen, “ dan bleef er stellig ook

van die waarheid van jullie niets meer over! En wat dwingt ons trouwens tot de veronderstelling dat er een werkelijke tegenstelling tussen waar en onwaar bestaat? Is het niet voldoende om graden van schijnbaarheid aan te nemen, als het ware lichtere en donkerder schaduwen en tinten van de schijn, “ verschillende valeurs, om met de schilders te spreken? Waarom zou de wereld die ons aangaat “ , geen fictie kunnen zijn? En hem die nu vraagt: maar bij een fictie hoort toch een geestelijke vader? “ zou hem niet kortweg geantwoord mogen worden: waarom? Hoort dit hoort misschien niet ook bij de fictie? Is het dan niet geoorloofd om langzamerhand een weinig ironisch tegenover subject, predikaat en object te staan? Zou de filosoof zich niet boven het geloof aan de grammatica mogen verheffen? Alle achting voor de gouvernantes: maar wordt het niet eens tijd dat de filosofie het geloof van de gouvernantes afzweert? “ 35 O Voltaire! O humaniteit! O stompzinnigheid! Met de waarheid, met het zoeken naar de waarheid is het vreemd gesteld; en als de mens dat op een te menselijke manier doet “ il ne cherche le vrai que pour faire le bien25 “ wed ik dat hij niets vindt! 36 Gesteld dat er niets anders reËel is gegeven dan onze wereld van begeerten en hartstochten, dat we naar geen andere realiteit kunnen afdalen of opstijgen dan naar die van onze aandriften “ want denken is slechts een reageren van deze aandriften op elkaar “ : is het dan niet geoorloofd om bij wijze van proef de vraag te stellen of dit gegevene niet toereikend is om er ook de zogenaamde mechanistische (of materiËle) wereld uit te begrijpen? Ik bedoel niet als een illusie, een schijn, een voorstelling (in de zin van Berkeley en Schopenhauer), maar als van gelijke realiteitswaarde als ons affect zelf, “ als een primitievere vorm van de wereld der affecten, waarin nog in een machtiger eenheid ligt opgesloten wat zich daarna in het organische proces vertakt en verder ontwikkelt (en ook, uiteraard, brozer en zwakker wordt “ ), als een soort driftleven waarin alle organische functies, zoals zelfregulering, assimilatie, voeding, uitscheiding, stofwisseling, nog synthetisch met elkaar verweven zijn, “ als een voorvorm van het leven? “ Per slot van rekening is het niet alleen geoorloofd deze proef te nemen: het wordt zelfs door het geweten van de methode geboden. Niet mÉÉr soorten causaliteit aannemen zolang de poging met ÉÉn enkele soort uit te komen niet tot haar uiterste grens is doorgevoerd ( “ tot aan de onzin, met permissie): dat is een moraal van de methode waaraan men zich tegenwoordig niet mag onttrekken; “ het volgt uit haar definitie, zoals een wiskundige zou zeggen. De vraag is ten slotte of we de wil werkelijk erkennen als iets wat gevolgen heeft, of we geloven aan de causaliteit van het willen: doen wij dat “ en in wezen is het geloof daaraan hetzelfde als ons geloof aan de causaliteit zelf “ , dan moeten we de poging doen de causaliteit van het willen hypothetisch als de enige te poneren. Wil kan natuurlijk alleen op wil inwerken “ en niet op stof (niet op zenuwen bijvoorbeeld “ ): genoeg, men moet de hypothese aandurven of niet overal waar gevolgen onderkend worden, wil op wil inwerkt “ en of niet ieder mechanisch gebeuren, voorzover daarin een kracht actief is, slechts wilskracht, werking van de wil is. “ Gesteld ten slotte dat het zou lukken ons hele driftleven als de organisatie en vertakking van ÉÉn grondvorm van

de wil te verklaren “ namelijk van de wil tot macht, zoals mijn these luidt “ ; gesteld dat men alle organische functies tot deze wil tot macht zou kunnen herleiden en daarin ook de oplossing van het probleem der voortplanting en voeding “ het is ÉÉn probleem “ zou vinden, dan zou men daarmee het recht hebben verkregen alle werkzame krachten ondubbelzinnig te definiËren als: wil tot macht. De wereld van binnen gezien, de wereld volgens haar intelligibele karakter gedefinieerd en getypeerd “ zou slechts wil tot macht zijn en niets mÉÉr. “ 37 Wat? Betekent dat niet, in gewone volkstaal: God is weerlegd, maar de duivel niet “ ? Integendeel! Integendeel, vrienden! En wat drommel, wie dwingt jullie volkstaal te gebruiken! “ 38 Zoals laatstelijk nog, in het volle licht van de moderne tijd, met de Franse Revolutie is gebeurd, die huiveringwekkende en van nabij gezien overbodige klucht, waarin de nobele en dweepzieke toeschouwers van heel Europa zo langdurig en hartstochtelijk uit de verte hun eigen verontwaardiging en geestdrift hebben geprojecteerd totdat de tekst onder de interpretatie verdween: zo zou een edelmoedig nageslacht het gehele verleden nogmaals verkeerd kunnen begrijpen en de aanblik ervan misschien pas daardoor verdraaglijk maken. “ Of beter gezegd: is dit niet reeds gebeurd? Waren wij niet zelf “ dit edelmoedige nageslacht? En indien wij dit begrijpen, is het daardoor niet juist nu, “ verleden tijd? 39 Bijna niemand zal een theorie als waar beschouwen, louter en alleen omdat zij gelukkig of deugdzaam maakt: de lieftallige idealisten misschien uitgezonderd, die met het goede, ware, schone dwepen en allerlei bonte, plompe en goedmoedige wenselijkheden in hun vijver door elkaar laten zwemmen. Geluk en deugd zijn geen argumenten. De mensen vergeten echter graag, ook bedachtzame geesten, dat ongelukkig-maken en boosaardigmaken evenmin tÉgenargumenten zijn. Iets kan waar zijn: ook al is het in de hoogste mate schadelijk en gevaarlijk; het kan zelfs tot de grondgesteldheid van het bestaan behoren dat men aan de volledige kennis van dat iets te gronde gaat, “ zodat de sterkte van een geest eraan zou kunnen worden afgemeten hoeveel waarheid hij net nog verdraagt, of duidelijker gezegd, in welke mate hij een verdunde, verhulde, verzoete, verdwaasde, vervalste waarheid nodig heeft. Maar het lijdt geen twijfel dat de boosaardigen en ongelukkigen in het voordeel zijn bij het speuren naar bepaalde delen van de waarheid en dat zij een grotere kans van slagen hebben; om maar te zwijgen van de boosaardigen die gelukkig zijn, “ een species die door de moralisten doodgezwegen wordt. Misschien dat hardheid en listigheid gunstiger voorwaarden voor het ontstaan van de sterke, onafhankelijke geest en filosoof vormen dan de zachtmoedige, verfijnde, toegeeflijke goedaardigheid en kunst om de dingen luchtig op te nemen die men in een geleerde waardeert, en terecht waardeert. Mits men, en dit is van eminent belang, het begrip filosoof niet tot de filosoof beperkt die boeken schrijft “ of zelfs zijn filosofie in boeken onderbrengt! “ Een laatste streek voegt Stendhal aan het

portret van de libertijnse filosoof toe, die ik ten behoeve van de Duitse smaak niet wil nalaten te accentueren: “ want hij gaat in tegen de Duitse smaak. Pour Àªtre bon philosophe, zegt deze laatste grote psycholoog, il faut Àªtre sec, clair, sans illusion. Un banquier, qui a fait fortune, a une partie du caractÀ¨re requis pour faire des dÉcouvertes en philosophie, cest-À -dire pour voir clair dans ce qui est.26 40 Alles wat diep is houdt van maskers; de allerdiepste dingen koesteren zelfs een haat tegen beelden en gelijkenissen. Zou niet juist de tegenstelling de geschikte vermomming zijn waarin de schaamte van een god rondwandelt? Een dubieuze vraag: het zou wonderlijk zijn als niet een of andere mysticus zich al iets soortgelijks heeft durven afvragen. Er zijn zaken van zo fijne aard dat men er goed aan doet ze onder een grofheid te bedelven en onherkenbaar te maken; er zijn handelingen van liefde en buitensporige grootmoedigheid, na welke niets raadzamer is dan een stok te pakken en de ooggetuige af te ranselen: om zijn geheugen te vertroebelen. Sommigen hebben er handigheid in om het eigen geheugen te vertroebelen en te mishandelen, teneinde zich tenminste op deze ene ingewijde te wreken: “ de schaamte is inventief. Het zijn niet de ergste dingen waarvoor men zich het ergst schaamt: achter een masker schuilt niet alleen maar arglist, “ in de list leeft ook veel goedheid. Ik zou me kunnen voorstellen dat een mens die iets kostbaars en kwetsbaars te beschermen heeft, groot en rond als een groen, oud, met zware ijzers beslagen wijnvat door het leven rolt: zo wil het raffinement van zijn schaamte het. Een mens wiens schaamte diepgang heeft, ontmoet zijn lotgevallen en delicate beslissingen ook op wegen die weinigen ooit bereiken en van het bestaan waarvan zijn naasten en intimi geen weet mogen hebben: zijn levensgevaar onttrekt zich aan hun blik en zijn heroverde levensveiligheid eveneens. Zulk een in de verborgenheid levend mens, die het spreken instinctief nodig heeft om te zwijgen en te verzwijgen, en die onuitputtelijk is in het vinden van uitvluchten om niets te hoeven vertellen, wil en zorgt ervoor dat er in zijn plaats een gemaskerde in de harten en hoofden van zijn vrienden rondwandelt; en zo hij dat niet wil, dan zullen hem op een dag de ogen opengaan voor het feit dat zij desondanks met een masker van hem rondwandelen, “ en dat dat maar goed is ook. Iedere diepe geest heeft een masker nodig: sterker nog, om iedere diepe geest groeit voortdurend een masker, dankzij de voortdurend onjuiste, want oppervlakkige uitleg van ieder woord dat hij zegt, iedere stap die hij doet, ieder levensteken dat hij geeft. “ 41 Men moet zichzelf bewijzen dat men bestemd is voor de onafhankelijkheid en het bevelen; en dit op het goede moment. Men moet zijn bewijsvoering niet uit de weg gaan, hoewel zij misschien het gevaarlijkste spel is dat men spelen kan “ een bewijsvoering die ten slotte alleen voor onszelf als getuigen en voor geen andere rechter wordt gegeven. Niet aan een persoon blijven hechten: al is die ons nog zo lief, “ iedere persoon is een gevangenis, maar ook een schuilhoek. Niet aan een vaderland blijven hechten: al lijdt het nog zo erg en is het nog zo hulpbehoevend, “ het is al minder moeilijk ons hart van een zegevierend vaderland los te maken. Niet aan een medelijden blijven hechten: al geldt het hoogstaande mensen

van wier bijzondere kwellingen en hulpeloosheid wij door een toeval getuige zijn geweest. Niet aan een wetenschap blijven hechten: al lokt zij ons met de kostbaarste, schijnbaar juist voor ons bewaarde vondsten. Niet aan onze eigen losmaking blijven hechten, aan de wellustige verte en vreemdheid van de vogel die naar steeds grotere hoogten vliegt om steeds meer onder zich te zien: “ het gevaar van hem die vliegt. Niet aan onze eigen deugden blijven hechten en als geheel het slachtoffer worden van een onderdeel van onszelf, onze gastvrijheid bijvoorbeeld: het allergrootste gevaar bij hoogstaande, rijke zielen, die verkwistend, bijna onverschillig met zichzelf omspringen en de deugd der gulheid zozeer overdrijven dat zij een ondeugd wordt. Men moet zichzelf weten te bewaren: het beste bewijs van onafhankelijkheid. 42 Een nieuwe soort filosofen is in opkomst: ik verstout mij hen met een niet ongevaarlijke naam te dopen. Naar wat ik van hen vermoed, naar wat ze omtrent zichzelf laten vermoeden “ want het behoort tot hun aard op de een of andere manier een raadsel te willen blijven “ , hebben deze filosofen van de toekomst er een rechtmatige, misschien ook onrechtmatige aanspraak op, dat men hen probeerders noemt. Deze naam is in feite zelf een probeersel, en, zo men wil, een verleiding. 43 Zijn het nieuwe vrienden van de waarheid, deze filosofen in opkomst? Hoogstwaarschijnlijk wel: want alle filosofen beminden tot nu toe hun waarheden. Het zullen echter beslist geen dogmatici zijn. Het zou indruisen tegen hun trots, en ook tegen hun smaak, als hun waarheid nog een waarheid voor jan en alleman zou zijn: wat tot dusverre de heimelijke wens en bijbedoeling van alle dogmatische bemoeiingen was. Mijn oordeel is mijn oordeel: een ander heeft daar niet zo gauw ook recht op “ zegt zon filosoof van de toekomst misschien. Men moet de slechte smaak het met velen eens te willen zijn laten varen. Goed is niet meer goed als de buurman dat woord in de mond neemt. En hoe zou er een gemeengoed kunnen bestaan! Het woord is in tegenspraak met zichzelf: wat gemeenschappelijk kan zijn heeft nooit veel waarde. In laatste instantie moeten de zaken zijn zoals ze zijn en altijd geweest zijn: de grote dingen blijven voorbehouden voor de groten, de afgronden voor de diepen, de tederheden en huiveringen voor de verfijnden en, kort en goed, alles wat zeldzaam is voor de zeldzamen. “ 44 Moet ik er na dit alles nog speciaal bij zeggen dat ook zij vrije, zeer vrije geesten zullen zijn, deze filosofen van de toekomst, “ hoewel ze zeker niet alleen vrije geesten zullen zijn maar nog iets mÉÉr dan dat, iets hogers, groters en wezenlijk anders, dat niet miskend en met anderen verward wil worden? Maar terwijl ik dit zeg voel ik bijna evenzeer tegenover hen als tegenover onszelf, hun herauten en voorlopers, vrije geesten als we zijn! “ de verplichting een oud, dom vooroordeel en misverstand van ons allen uit de weg te ruimen dat al te lang als een mist het begrip vrije geest ondoorzichtig heeft gemaakt. In alle landen van Europa, en ook in Amerika, is er tegenwoordig iets wat deze naam misbruikt, een zeer

bekrompen, ingekapselde, aan banden gelegde soort van geesten die ongeveer het tegendeel willen van wat in de lijn van onze bedoelingen en instincten ligt, “ nog daargelaten het feit dat zij voor die nieuwe filosofen in opkomst onvermijdelijk gesloten ramen en vergrendelde deuren zullen zijn. Zij behoren, kort en slecht, tot de nivelleerders, deze ten onrechte vrije geesten geheten “ welbespraakte, schrijflustige slaven van de democratische smaak en zijn moderne ideeËn; allemaal mensen zonder eenzaamheid, zonder eigen eenzaamheid, lompe brave kerels, die men noch moed, noch fatsoenlijke zeden kan ontzeggen, maar die nu eenmaal onvrij en belachelijk oppervlakkig zijn, vooral door hun fundamentele manie om in de vormen van de oude maatschappij de oorzaak van ongeveer alle menselijke ongeluk en mislukking te zien: waarbij de waarheid op een gunstige manier op haar kop komt te staan! Wat zij uit alle macht willen nastreven is het algemene geluk van de groene weide voor de kudde, met zekerheid, ongevaarlijkheid, welbehagen, veraangenaming van het leven voor iedereen; de twee doctrinaire liedjes die ze het vaakst hebben gezongen zijn gelijke rechten en meegevoel voor alles wat lijdt, “ en het lijden zelf vatten ze op als iets wat men moet afschaffen. Wij omgekeerden, die de blik en het geweten hebben gescherpt voor de vraag waar en hoe de plant mens tot dusverre het krachtigst in de hoogte is geschoten, menen dat dit telkens weer onder de omgekeerde voorwaarden heeft plaatsgevonden, dat de hachelijkheid van zijn situatie daartoe eerst tot enorme proporties moest toenemen, zijn inventiviteit en vermogen tot veinzen (zijn geest “ ) zich onder een langdurige druk en dwang tot iets geraffineerds en vermetels moest ontwikkelen, zijn levenswil tot een onvoorwaardelijke machtswil opgevoerd moest worden: “ wij menen dat hardheid, gewelddadigheid, slavernij, gevaar op straat en in het hart, verborgenheid, stoÏcisme, verleiderskunsten en duivelse streken van welke aard dan ook, dat al het kwade, vreselijke, tirannieke, roofdier- en slangachtige in de mens even goed tot verbetering van de species mens bijdraagt als het tegenovergestelde: “ wij zeggen zelfs niet genoeg als we het hierbij laten, en staan hier in elk geval met onze woorden en ons zwijgen aan het andere uiteinde van alle moderne ideologie en kudde-idealen: als hun antipoden misschien? Is het te verwonderen dat wij vrije geesten niet bepaald de mededeelzaamste geesten zijn? dat wij niet tot in alle bijzonderheden willen verraden waarvan een geest zich kan vrijmaken en waarheen hij dan wellicht gedreven wordt? En wat de gevaarlijke formule voorbij goed en kwaad, waarmee wij ons op zijn minst voor persoonsverwarring behoeden, te betekenen heeft: wij zijn iets anders dan libre-penseurs, liberi pensatori, vrijdenkers en hoe al die brave pleitbezorgers van de moderne ideeËn zich verder ook believen te noemen. In vele landen van de geest thuis, of tenminste te gast geweest; steeds weer uit de donkere, knusse hoekjes ontsnapt waarheen voorkeur en afkeer, jeugd, afkomst, toevallige mensen en boeken of de vermoeienissen van een rondtrekkend bestaan ons schenen te verbannen; vol wrok jegens de lokmiddelen der afhankelijkheid die in eer, geld, ambten of zinnelijke passies verborgen liggen; dankbaar zelfs voor ellende en de wisselvalligheden van ziekten omdat zij ons steeds van een regel en zijn vooroordeel bevrijdden, dankbaar jegens God, duivel, schaap en worm in ons, nieuwsgierig op het onbehoorlijke af, wreed in onze exploratiedrang, met door geen scrupule geremde vingers voor het ongrijpbare, met tanden en magen voor het meest onverteerbare, bereid tot ieder ambacht dat scherpzinnigheid en scherpe zinnen vereist, bereid tot ieder waagstuk dankzij een overvloed aan vrije wil, met

voor- en achterzielen, waarvan niemand de uiteindelijke oogmerken gemakkelijk kan doorzien, met voor- en achtergronden, die geen voet geheel zou kunnen belopen; verborgenen onder mantels van licht, veroveraars, hoewel we er als erfgenamen en verkwisters uitzien, regelaars en verzamelaars van s ochtends vroeg tot s avonds laat, gierig met onze rijkdom en uitpuilende laden, zuinig met leren en vergeten, vindingrijk in het schematiseren, soms trots op categorieËntafels, soms pedanten, soms nijvere nachtuilen, ook bij klaarlichte dag; als het nodig is zijn we zelfs vogelverschrikkers “ en nu is het nodig; omdat wij namelijk de geboren, gezworen, jaloerse vrienden van de eenzaamheid zijn, onze eigen peilloos diepe, middernachtelijkste middageenzaamheid: “ zulke mensen zijn wij, wij vrije geesten! en misschien hebben ook jullie hier iets van weg, jullie komenden? jullie nieuwe filosofen? “

Derde hoofdstuk De godsdienstige natuur 45 De menselijke ziel en haar grenzen, de tot op heden algemeen bereikte omvang van de innerlijke ervaringen van de mens, de hoogten, diepten en verten van deze ervaringen, de hele geschiedenis van de ziel tot nu toe en haar nog onbeproefde mogelijkheden: dat is voor een geboren psycholoog en vriend van de grote jacht het voorbeschikte jachtdomein. Maar hoe dikwijls moet hij niet wanhopig bij zichzelf zeggen: ÉÉn eenzame jager! ach, ÉÉn eenzame jager maar! en een zo groot bos en oerwoud! En dan verlangt hij naar een paar honderd helpers en sluwe, goed afgerichte speurhonden, die hij de geschiedenis van de menselijke ziel in zou kunnen sturen om daar zijn wild samen te drijven. Tevergeefs: hij ondervindt steeds weer, diep en bitter, hoe moeilijk het is om helpers en honden te vinden voor de dingen die zijn nieuwsgierigheid prikkelen. Het is zo frustrerend om geleerden op nieuwe en gevaarlijke jachtdomeinen uit te sturen waar moed, intelligentie en fijnheid in de ruimste zin van het woord nodig zijn, omdat zij juist waar de grote jacht, maar ook het grootste gevaar begint, niet meer bruikbaar zijn: “ juist daar verliezen zij hun speuroog en hun speurneus. Om bijvoorbeeld te raden en vast te stellen wat voor geschiedenis het probleem van weten en geweten in de ziel van de homines religiosi27 heeft doorgemaakt, zou je zelf misschien even diepzinnig, even gewond, even kolossaal moeten zijn als het intellectuele geweten van Pascal is geweest: “ en dan zou nog altijd die strak gespannen hemel van felle, boosaardige spiritualiteit nodig zijn die dit gekrioel van gevaarlijke en smartelijke belevenissen van bovenaf zou kunnen overzien, ordenen, in formules dwingen. “ Maar wie zou mij die dienst kunnen bewijzen! En wie heeft de tijd om op zulke dienaren te wachten! “ ze worden blijkbaar te zelden geboren, ze zijn zo onwaarschijnlijk, in welk tijdperk ook! Uiteindelijk moet je alles zelf doen, om zelf het een en ander aan de weet te komen: dat betekent dat je veel te doen hebt! “ Maar mijn soort van nieuwsgierigheid is en blijft nu eenmaal de aangenaamste van alle ondeugden, “ neem me niet kwalijk! ik bedoelde te zeggen: de liefde voor de waarheid wordt in de hemel, maar ook op aarde al beloond. “ 46 Het geloof dat het eerste christendom eiste en niet zelden realiseerde, te midden van een sceptische, zuidelijk-libertijnse wereld die een eeuwenlange strijd tussen filosofische scholen achter en in zich had, waarbij inbegrepen de opvoeding tot tolerantie die het imperium Romanum gaf, “ dit geloof is niet het trouwhartige, kribbige geloof van de onderdaan waarmee bijvoorbeeld een Luther, een Cromwell of een andere noordse barbaar van de geest aan hun God en christendom verknocht waren; het is al eerder het geloof van Pascal, dat op een verschrikkelijke manier doet denken aan een permanente zelfmoord van de rede, “ een taaie, langlevende, wormachtige rede die niet in ÉÉn keer, met ÉÉn klap dood is te maken. Het christelijke geloof is van de aanvang af opoffering: opoffering van

alle vrijheid, alle trots, alle zelfverzekerdheid van de geest, en tegelijk knechting, zelfbespotting, zelfverminking. Er is wreedheid en godsdienstig fenicisme28 in dit geloof, dat van een murw, complex en zeer verwend geweten wordt gevergd: het veronderstelt dat de onderwerping van de geest onbeschrijfelijke pijn doet, dat het hele verleden en alle gewoonten van zon geest zich verzetten tegen het absurdissimum, de vorm waarin het geloof zich aan hem voordoet. De moderne mensen, met hun afstomping voor alle christelijke nomenclatuur, voelen het huiveringwekkend-superlativische niet meer na dat voor een antieke smaak te beluisteren viel in de paradoxie van de formule God aan het kruis. Er is tot dusver nooit en nergens eenzelfde stoutmoedigheid in het omkeren, iets zo vreselijks, twijfelends en twijfelachtigs geweest als deze formule: ze beloofde een herwaardering van alle antieke waarden. “ Het is de oriËnt, de diepe oriËnt, het is de oriËntaalse slaaf die aldus wraak nam op Rome en zijn voorname, frivole tolerantie, op het Romeinse katholicisme van het geloof: “ en het was nooit het geloof, maar het vrij zijn van het geloof, die half stoÏcijnse en glimlachende onbekommerdheid om de ernst van het geloof, wat de slaven verontwaardigd stemde en hen tegen hun meesters opstandig maakte. Verlichting wekt verontwaardiging: de slaaf wil namelijk het onvoorwaardelijke, hij begrijpt alleen het tirannieke, ook als het om de moraal gaat, hij heeft lief zoals hij haat, zonder nuance, tot in de diepte, tot aan de pijn, tot aan de ziekte, “ zijn groot verborgen lijden komt in opstand tegen de voorname smaak die het lijden schijnt te loochenen. De scepsis tegenover het lijden, in wezen slechts een attitude van de aristocratische moraal, speelt niet in de laatste plaats ook een rol bij het ontstaan van de laatste grote slavenopstand die met de Franse Revolutie begonnen is. 47 Overal waar op aarde tot nu toe de godsdienstige neurose is opgetreden, zien wij dat zij samengaat met drie gevaarlijke leefregels: eenzaamheid, vasten en seksuele onthouding, “ maar zonder dat hier met zekerheid uitgemaakt kan worden wat oorzaak is en wat gevolg, en of hier wel van een causaal verband sprake is. Deze twijfel is gegrond omdat tot de frequentste symptomen van deze neurose, zowel bij wilde als tamme volkeren, ook de meest onverwachte en buitensporige wellustigheid behoort, die vervolgens al even onverwachts omslaat in een krampachtige boetvaardigheid en een loochening van wereld en wil: beide wellicht te interpreteren als verkapte epilepsie? Maar nergens moet men zich zozeer van interpreteren onthouden: rond geen mensentype is tot dusverre een zo grote overvloed aan onzin en bijgeloof ontstaan, geen type schijnt de mensen, zelfs filosofen, tot nu toe mÉÉr geÏnteresseerd te hebben, “ het wordt tijd op dit punt een beetje af te koelen, voorzichtigheid te betrachten, of nog beter: de blik af te wenden, weg te gaan. “ Nog op de achtergrond van de meest recente filosofie, die van Schopenhauer, staat, bijna als het eigenlijke probleem, dit huiveringwekkende vraagteken van godsdienstige crisis en reveil. Hoe is wilsloochening mogelijk? hoe is de heilige mogelijk? “ dat schijnt werkelijk de vraag te zijn geweest waarmee Schopenhauer filosoof werd en waarmee hij begon. En zo was het ook een waarlijk Schopenhaueriaanse consequentie, dat zijn meest overtuigde aanhanger (misschien ook zijn laatste, wat Duitsland betreft “ ), Richard Wagner namelijk, zijn levenswerk juist hiermee voltooide en dit vreselijke, onsterfelijke type ten slotte als

Kundry op de planken zette, als sprekend gelijkend type vÉcu; terwijl de psychiaters van bijna alle Europese landen tegelijkertijd de gelegenheid hadden het type van nabij te bestuderen, overal waar de godsdienstige neurose “ of, zoals ik het noem, de godsdienstige natuur “ als Heilsleger haar laatste epidemische uitbarsting en opmars beleefde. “ Vraagt men zich echter af wat er aan het fenomeen van de heilige voor de mensen van alle soorten en tijden, ook voor de filosofen, eigenlijk zo mateloos interessant is geweest, dan is dat zonder enige twijfel het hem aanklevende aura van het wonder; van de onmiddellijke opeenvolging van tegenstellingen, van moreel totaal verschillend gewaardeerde psychische toestanden: men meende hier tastbaar voor zich te zien dat een slecht mens plotsklaps in een heilige, een goed mens veranderde. De psychologie heeft tot dusverre op dit punt schipbreuk geleden: zou dit niet vooral gekomen zijn omdat zij zich aan de macht van de moraal had onderworpen, omdat zij zelf aan de morele waardetegenstellingen geloofde en deze tegenstellingen in de tekst en in de werkelijkheid zag, las, interpreteerde? “ Wat? Het wonder slechts een interpretatiefout? Een tekort aan filologie? “ 48 Het is alsof het katholicisme de Latijnse rassen veel beter ligt dan ons noorderlingen het hele christendom; en alsof het ongeloof in katholieke landen derhalve iets heel anders betekent dan in protestantse “ namelijk een soort rebellie tegen de geest van het ras, terwijl het bij ons meer een terugkeer tot de geest (of geesteloosheid “ ) van het ras is. Wij noorderlingen stammen ontwijfelbaar af van barbaarse rassen, ook wat ons talent voor godsdienst betreft: we zijn er slecht voor geschikt. Men kan een uitzondering maken voor de Kelten, die dan ook de beste bodem voor absorptie van het christelijke virus in het Noorden hebben geleverd: “ in Frankrijk kwam het christelijke ideaal, voorzover de bleke zon van het Noorden dat maar toeliet, tot grote bloei. Hoe merkwaardig vroom zijn voor onze smaak zelfs de laatste Franse sceptici in wier aderen nog een beetje Keltisch bloed stroomt! Hoe katholiek, hoe on-Duits doet de sociologie van Auguste Comte met haar Romeinse logica der instincten ons aan! Hoe jezuÏtisch de charmante, schrandere cicerone van Port-Royal, Sainte-Beuve, al zijn vijandschap jegens de jezuÏeten ten spijt! En Ernest Renan dan: hoe ontoegankelijk klinkt ons noorderlingen de taal van deze Renan in de oren, waarin een Niets van godsdienstige spanning zijn subtiel-wellustige, zich gerieflijk te bed leggende ziel voortdurend van haar evenwicht berooft! Laat men hem deze mooie zinnen eens nazeggen, “ en welk een boosaardigheid en overmoed roeren zich dadelijk als reactie in onze waarschijnlijk minder mooie, hardere, want Duitsere ziel! “ Disons donc hardiment que la religion est un produit de lhomme normal, que lhomme est le plus dans le vrai quand il est le plus religieux et le plus assurÉ dune destinÉe infinie... Cest quand il est bon quil veut que la vertu corresponde À un ordre Éternel, cest quand il contemple les choses dune maniÀ¨re dÉsintÉressÉe quil trouve la mort rÉvoltante et absurde. Comment ne pas supposer que cest dans ces moments-lÀ que lhomme voit le mieux?...29 Deze zinnen zijn zozeer antipodisch aan mijn oren en gewoonten dat ik, toen ik ze bij hem tegenkwam, er in mijn eerste woede naast schreef: La niaiserie religieuse par excellence!30 “ tot mijn laatste woede ze zowaar lief kreeg, deze zinnen met hun op de kop gezette waarheid! Het is zo aardig, zo eervol om je eigen antipoden te hebben!

49 Het verbazingwekkende aan de godsdienstigheid van de oude Grieken is de mateloze overvloed aan dankbaarheid die zij in stromen uitgiet: “ het is een zeer voornaam soort mens dat zich zo tot de natuur en het leven verhoudt! “ Later, als het gepeupel in Griekenland de overhand krijgt, overwoekert de vrees alles, ook in de godsdienst; en het christendom maakte zich gereed. “ 50 De hartstocht voor God: er zijn boerse, trouwhartige en opdringerige variËteiten, zoals die van Luther, “ het hele protestantisme mist de zuidelijke delicatezza. Er zit een oriËntaalse extase in, als bij een onverdiend begenadigde of opgeklommen slaaf, bijvoorbeeld bij Augustinus, die op een beledigende manier alle voornaamheid van houding en begeerten mist. Er zit vrouwelijke tederheid en begeerlijkheid in, die zedig en naÏef naar een unio mystica et physica31 streeft: zoals bij Madame de Guyon.32 In veel gevallen doet zij zich vreemd genoeg voor als verhulling van de puberteit van een meisje of jongeling; nu en dan zelfs als hysterie van een oude vrijster, ook als haar laatste ambitie: “ de Kerk heeft de vrouw in zulke gevallen al vaak heilig verklaard. 51 Tot op heden hebben de machtigste mensen zich nog altijd met verering voor de heilige gebogen, als voor een raadsel van zelfoverwinning en opzettelijke uiterste ontbering: waarom bogen zij zich? Zij vermoedden in hem “ als het ware achter het vraagteken van zijn zwakke, beklagenswaardige uiterlijk “ de superieure kracht die zich in een dergelijke overwinning wilde bewijzen, de wilskracht waarin zij hun eigen kracht en machtswellust herkenden en wisten te eren: als zij de heilige eer bewezen eerden zij iets in zichzelf. Daarbij kwam dat de aanblik van de heilige hun argwaan wekte: een zo immense zelfverloochening en tegennatuurlijkheid zal hij niet voor niets begeren, zeiden zij verwonderd bij zichzelf. Misschien is er een reden voor, een heel groot gevaar waarover de asceet dankzij zijn geheime bemoedigers en bezoekers wellicht beter is ingelicht? Genoeg, de machtigen der aarde leerden voor hem een nieuwe vrees te koesteren, zij vermoedden een nieuwe macht, een vreemde, nog onbedwongen vijand: “ de wil tot macht was het, die hen ertoe noopte voor de heilige stil te houden. Zij moesten hem vragen “ “ 52 Er zijn in het joodse Oude Testament, het boek van de goddelijke gerechtigheid, mensen, dingen en woorden van een zo grootse stijl, dat de Griekse en Indische geschriften het nergens evenaren. Men staat met schrik en eerbied voor deze geweldige resten van wat de mens eens was, en men zal over het oude AziË en het vooruitgeschoven schiereilandje Europa, dat tegenover AziË met alle geweld de vooruitgang van de mens wil vertegenwoordigen, zo zijn treurige gedachten hebben. Echter: wie zelf slechts een spichtig, tam huisdier is en alleen huisdierbehoeften kent (zoals onze ontwikkelden van tegenwoordig, de christenen van het ontwikkelde christendom daarbij inbegrepen “ ), behoeft zich te midden van die ruÏnes niet te verwonderen, noch bedroefd te zijn “ de

smaak voor het Oude Testament is een toetssteen met betrekking tot groot en klein “ : misschien dat hij het Nieuwe Testament, het boek van de genade, altijd nog mÉÉr een boek naar zijn hart vindt (het heeft de onvervalst verwijfde, muffe geur van kwezels en kleine zielen). Dit Nieuwe Testament, dat in alle opzichten een soort rococo van de smaak is, met het Oude Testament tot ÉÉn boek te hebben samengelijmd, als Bijbel, als hÉt boek, is misschien de grootste vermetelheid en zonde tegen de geest die het literaire Europa op zijn geweten heeft. 53 Waarom vandaag de dag atheÏsme? “ De vader in God is grondig weerlegd; evenals de rechter en de beloner. Zijn vrije wil eveneens: hij hoort ons niet, “ en als hij ons zou horen zou hij ons toch niet kunnen helpen. Het ergste is: hij lijkt niet in staat zijn gedachten duidelijk te uiten: is hij onhelder? “ Dit is wat ik als oorzaken voor het verval van het Europese theÏsme heb gevonden door vele gesprekken te voeren, veel te vragen, te luisteren en te ontdekken; het komt me voor dat het godsdienstige instinct weliswaar sterk groeiende is, “ maar dat het juist de theÏstische bevrediging met diep wantrouwen van de hand wijst. 54 Wat doet de moderne filosofie welbeschouwd? Sinds Descartes “ en eerder uit eigenzinnigheid tegen hem dan in navolging van hem “ doen alle filosofen een aanval op het oude zielsbegrip, onder het voorwendsel van een kritiek van de begrippen subject en predikaat “ dat wil zeggen: een aanval op de belangrijkste vooronderstelling van de christelijke leer. De moderne filosofie is als kennistheoretische scepsis, verhuld of openlijk, antichristelijk: ofschoon, het zij voor verfijnde oren gezegd, geenszins antigodsdienstig. Eertijds geloofde men namelijk aan de ziel zoals men ook aan de grammatica en het grammaticaal subject geloofde: men zei, ik is voorwaarde, denk is predikaat en voorwaardelijk “ denken is een activiteit waarbij een subject als oorzaak gedacht moet worden. Nu probeerde men, met een bewonderenswaardige taaiheid en list, of men uit deze valstrik niet ontsnappen kon, “ of het omgekeerde misschien waar was: denk is voorwaarde, ik voorwaardelijk, het ik dus een synthese die door het denken zelf wordt gemaakt. Kant wilde eigenlijk bewijzen dat het subject niet vanuit het subject bewezen kan worden, “ en het object ook niet: de mogelijkheid van een schijnbestaan van het subject, dus van de ziel, zal hem misschien niet altijd vreemd geweest zijn, die gedachte die als Vedanta-filosofie al eens met een enorme macht op aarde heeft bestaan. 55 Er is een grote ladder van godsdienstige wreedheid, die vele sporten telt; maar drie daarvan zijn het belangrijkst. Eens offerde men mensen aan zijn god, misschien juist diegenen van wie men het meeste hield, “ daartoe behoren de eerstgeborenenoffers van alle godsdiensten uit de oertijd, daartoe behoort ook het offer van keizer Tiberius in de Mithrasgrot op het eiland Capri, dat vreselijkste van alle Romeinse anachronismen. Vervolgens, in het morele tijdperk van de mensheid, offerde men aan zijn god de sterkste instincten die men bezat, zijn natuur; die feestelijke vreugde schittert in de wrede blik van de asceet, de

hartstochtelijk tegennatuurlijke mens. Ten slotte: wat bleef er nog over om te offeren? Moest men nu niet al het troostrijke, heilige, genezende, alle hoop, alle geloof aan een verborgen harmonie, aan toekomstige zaligheden en gerechtigheden offeren? moest men God zelf niet offeren om uit wreedheid jegens zichzelf de steen, de domheid, de zwaarte, het noodlot, het niets te aanbidden? God opofferen voor het niets “ dit paradoxale mysterie van de uiterste wreedheid bleef bewaard voor de generatie die juist nu naar voren komt: wij allen hebben er al iets van leren kennen. “ 56 Wie zich als ik met een raadselachtige drang lang heeft ingespannen het pessimisme diep te doordenken en uit de deels christelijke, deels Duitse bekrompenheid en eenvoud te bevrijden waarmee het zich in deze eeuw het laatst heeft vertoond, namelijk in de gedaante van de Schopenhaueriaanse filosofie; wie werkelijk ooit met een Aziatisch en supraAziatisch oog een blik heeft geworpen in de meest wereldverloochenende van alle mogelijke denkwijzen, naar binnen en in de diepte “ voorbij goed en kwaad, en niet meer zoals Boeddha en Schopenhauer in de ban en waan van de moraal “ , hem zijn wellicht juist daardoor, zonder dat hij het eigenlijk wilde, de ogen geopend voor het omgekeerde ideaal: het ideaal van de meest overmoedige, vitale, wereldbevestigende mens, die niet alleen heeft geleerd zich tevreden te stellen en goed overweg te kunnen met wat was en is, maar het ook zoals het was en is herhaald wil zien tot in alle eeuwigheid, onverzadelijk da capo roepend, niet alleen naar zichzelf, maar naar het hele toneelstuk, het hele schouwspel, en niet alleen naar een schouwspel, maar in wezen naar Degene die juist dit schouwspel nodig heeft “ en nodig maakt: omdat hij altijd weer zichzelf nodig heeft “ en nodig maakt “ “ Wat? En dit zou geen “ circulus vitiosus deus33 zijn? 57 Met de kracht van zijn geestelijke blik en inzicht nemen ook de verte en als het ware de ruimte rondom de mens toe: zijn wereld wordt dieper, steeds nieuwe sterren, raadsels en beelden komen binnen zijn gezichtskring. Misschien was alles waarop het oog van de geest zijn scherpzinnigheid en diepzinnigheid oefende alleen maar een aanleiding om te oefenen, een kwestie van spel, iets voor kinderen en onnozele halzen. Misschien zullen wij eens de plechtigste begrippen, waarvoor het meest gestreden en geleden is, de begrippen God en zonde, niet gewichtiger meer vinden dan de oude man een stuk speelgoed en het verdriet uit zijn kinderjaren, “ en misschien heeft de oude mens dan weer een ander stuk speelgoed en een ander verdriet nodig, “ nog altijd kind genoeg, een eeuwig kind! 58 Heeft men er goed acht op geslagen in hoeverre voor een werkelijk godsdienstig leven (en zowel voor het microscopische lievelingswerk, het zelfonderzoek, als voor de zachte overgave die zich gebed noemt en een voortdurende gereedheid voor de komst van God is) gehele of gedeeltelijke uitwendige ledigheid nodig is, ik bedoel de ledigheid met een goed geweten, vanouds beoefend, aangeboren, niet geheel vreemd aan het aristocratische gevoelen dat arbeid schandvlekt, “ namelijk ziel en lichaam vulgair maakt? En dat derhalve

de moderne, lawaaiige, met tijd woekerende, verwaande, dom-trotse ijver mÉÉr dan wat ook juist tot ongeloof opvoedt en voorbereidt? Zo vind ik onder hen die tegenwoordig in Duitsland een van de godsdienst afzijdig leven leiden vrijdenkers in vele soorten en van vele origines, maar vooral een meerderheid bij wie de godsdienstige instincten door een ijver van generatie op generatie zijn verdampt: zodat zij niet meer weten waar godsdiensten voor dienen en slechts met een soort doffe verbazing hun bestaan in de wereld registreren. Zij voelen zich al meer dan genoeg in beslag genomen, deze brave lieden, door hun zaken of door hun genoegens, om maar niet te spreken van het vaderland, de kranten en de familieverplichtingen: het schijnt dat ze geen tijd over hebben voor de godsdienst, te meer daar het hun onduidelijk blijft of dat een nieuwe handelsbranche of een nieuw vertier is, “ want, zeggen ze, het is onmogelijk dat je naar de kerk zou gaan alleen maar om je goede humeur te laten bederven. Het zijn geen vijanden van de godsdienstige gebruiken; wordt in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld door de staat, van hen geËist dat zij aan die gebruiken deelnemen, dan doen zij wat van hen verlangd wordt, zoals men zoveel doet “ , met een geduldige en bescheiden ernst, en zonder veel nieuwsgierigheid of onbehagen: “ ze leven nu eenmaal te afzijdig en staan overal te zeer buiten om wat dit soort dingen aangaat zelfs maar een pro of contra van zichzelf te verlangen. Tot deze onverschilligen behoort tegenwoordig de overgrote meerderheid van de Duitse protestanten van de middenklasse, in het bijzonder die in de grote, nijvere centra van handel en verkeer; en ook de meerderheid van de nijvere geleerden en de hele universitaire omlijsting (de theologen uitgezonderd, wier bestaan en bestaansmogelijkheid aldaar de psycholoog voor steeds meer en steeds subtielere raadsels stelt). Vrome en ook alleen maar kerkse mensen maken zich er zelden een voorstelling van hoeveel goede wil, men zou kunnen zeggen opzettelijk gewilde wil, er nu bij een Duitse geleerde voor nodig is om het probleem van de godsdienst serieus te nemen; door zijn vak (en zoals gezegd, door de ambachtelijke ijver waartoe zijn moderne geweten hem verplicht) is hij geneigd tot een superieure, bijna goedige vrolijkheid tegenover de godsdienst, waarin zich soms een lichte geringschatting mengt voor de onzuiverheid van geest, die hij overal vermoedt waar mensen zich nog bij een kerk aansluiten. Het lukt de geleerde slechts met behulp van de geschiedenis (dus niet op grond van zijn persoonlijke ervaring) voor de godsdiensten een eerbiedige ernst en een zekere beschroomde achting op te brengen; maar zelfs als hij zijn gevoel tot dankbaarheid heeft verheven, is hij datgene wat nog als kerk of vroomheid bestaat met zijn persoon geen stap nader gekomen: misschien eerder het tegendeel. De praktische onverschilligheid ten aanzien van godsdienstige zaken waarmee hij geboren en getogen is, pleegt bij hem tot een behoedzame zindelijkheid gesublimeerd te worden die contact met godsdienstige mensen en zaken schuwt; en wellicht is het juist de diepte van zijn tolerantie en humaniteit die hem ertoe dwingt de hachelijke toestanden te mijden die tolerantie vanzelf met zich brengt. “ Iedere tijd heeft zijn eigen goddelijke naÏveteit, om de uitvinding waarvan andere tijdperken hem mogen benijden: “ en hoeveel naÏveteit, bewonderenswaardige, kinderlijke en grenzeloos onbeholpen naÏveteit spreekt niet uit dit superioriteitsgeloof van de geleerde, uit het goede geweten van zijn tolerantie, uit de argeloze, bescheiden zekerheid waarmee zijn instinct de godsdienstige mens als een minderwaardig en lager type bejegent, waar hij

zelf aan ontgroeid, overheen, bovenuit gegroeid is, “ hij, de kleine arrogante dwerg en plebejer, de vlijtig-vlugge hoofd- en handarbeider van de ideeËn, van de moderne ideeËn! 59 Wie diep in de wereld heeft gezien, raadt direct hoe wijs het eigenlijk is dat de mensen oppervlakkig zijn. Het is het instinct tot zelfbehoud dat hun leert vluchtig, luchthartig en onoprecht te zijn. Men treft hier en daar een hartstochtelijke, overdreven aanbidding van zuivere vormen aan, zowel bij filosofen als bij kunstenaars: laat niemand eraan twijfelen dat wie de cultus van de oppervlakte zozeer nodig heeft, ooit wel eens een rampzalige greep onder die oppervlakte heeft gedaan. Misschien zelfs is er tussen deze verbrande kinderen, deze geboren kunstenaars die alleen nog levensgenot kunnen putten uit het streven het beeld van het leven te vervalsen (als het ware in ÉÉn lange wraakoefening op het leven “ ), ook nog een rangorde: men zou de mate waarin hun levensvreugde is vergald kunnen afleiden uit de mate waarin zij het beeld van het leven vervalst, verwaterd, getranscendeerd, vergoddelijkt wensen te zien, “ men zou ook de homines religiosi tot de kunstenaars kunnen rekenen, als hun hoogste rang. Het is de diepe wantrouwige vrees voor een ongeneeslijk pessimisme, dat hele millennia ertoe dwingt zich in een godsdienstige interpretatie van het bestaan vast te bijten: de vrees van een instinct dat voorvoelt dat men de waarheid wel eens te vroeg te pakken zou kunnen krijgen, voordat de mens sterk genoeg, hard genoeg, kunstenaar genoeg geworden is... De vroomheid, het leven in God, doet zich, aldus bezien, dan voor als de meest geraffineerde, laatste uitwas van de vrees voor de waarheid, als de dronken aanbidding van een kunstenaar voor de meest consequente van alle vervalsingen, als wil tot omkering van de waarheid, als wil tot onwaarheid tot elke prijs. Misschien dat er tot op heden geen sterker middel dan vroomheid is geweest om de mens mooier te maken dan hij is: dAArdoor kan de mens zozeer kunst, oppervlakte, kleurenspel, goedheid worden dat zijn aanblik niet pijnlijk meer is. “ 60 De mens lief te hebben om Gods wil “ dat was tot dusverre het edelste en ongebruikelijkste gevoel dat onder mensen is verwezenlijkt. Dat de liefde voor de mens zonder enige heiligende bijbedoeling een domheid en dierlijkheid te meer is, dat de neiging tot deze mensenliefde eerst aan een hogere neiging haar maat, haar fijnheid, haar korreltje zout en stofje amber moet ontlenen: “ welke mens het ook was die dit als eerste gevoeld en doorleefd heeft, hoezeer ook zijn tong mag hebben gehaperd toen hij poogde dit delicate tot uitdrukking te brengen, hij blijve voor ons te allen tijde heilig en bewonderenswaardig als de mens die tot dusverre het hoogst gevlogen en het mooist gedwaald heeft! 61 De filosoof zoals wij hem begrijpen, wij vrije geesten “ , als de mens met de meest vÉrstrekkende verantwoordelijkheid en met een geweten voor de totale ontwikkeling van de mens: deze filosoof zal zich voor zijn kwekende en opvoedende werkzaamheid van de godsdiensten bedienen, zoals hij zich ook van de actuele politieke en economische toestanden bedient. De selecterende, kwekende, dat wil altijd zeggen de zowel destructieve

als scheppende en vormende invloed die met behulp van de godsdienst kan worden uitgeoefend, verschilt naargelang het soort mensen dat onder haar ban en bescherming wordt gebracht. Voor de sterken en onafhankelijken die tot bevelen zijn voorbereid en voorbeschikt en in wie de rede en kunst van een regerend ras gestalte krijgt, is godsdienst een middel te meer om weerstanden te overwinnen en te kunnen heersen: als een band die heerser en onderdaan gemeenschappelijk bindt en het geweten van de laatste, het meest geheime en intieme in hem, dat zich graag aan de gehoorzaamheid zou willen onttrekken, aan de eerste verraadt en overlevert; en indien individuele naturen van een zo voorname afkomst zich dankzij een hoog geestelijk niveau aangetrokken voelen tot een abstracter en beschouwelijker leven en zich slechts de meest verfijnde vorm van dominantie (over uitgelezen discipelen of ordebroeders) voorbehouden, dan kan de godsdienst zelfs als middel gebruikt worden om rust tegenover het lawaai en de beslommeringen van het grovere regeren, en reinheid tegenover het noodzakelijke vuil van het politieke bedrijf te vinden. Zo vatten de Brahmanen het bijvoorbeeld op: door middel van een godsdienstige organisatie eigenden zij zich de macht toe om voor het volk de koningen te benoemen, terwijl zij zich zelf van alles afzijdig hielden en voelden, als mensen met hogere en bovenkoninklijke taken. Intussen geeft de godsdienst ook een deel der overheersten aanleiding en gelegenheid zich voor te bereiden op heerschappij en gezag in de toekomst, namelijk de langzaam opkomende klassen en standen bij welke dankzij gunstige huwelijkszeden de kracht en vreugde van het willen, de wil tot zelfbeheersing, voortdurend toenemen: “ hun biedt de godsdienst genoeg ergernissen en verleidingen om de wegen naar een hoger geestelijk niveau in te slaan en de gevoelens van grote zelfoverwinning, zwijgen en eenzaamheid te beproeven: “ ascetisme en puritanisme zijn bijna onontbeerlijke middelen ter opvoeding en veredeling, wanneer een ras zijn plebejische afkomst wil overwinnen en zich tot een toekomstige heerschappij opwerkt. Aan de gewone mensen ten slotte, het overgrote merendeel, die er zijn en slechts mogen zijn om te dienen en voor het nut van het algemeen, geeft de godsdienst een onschatbare tevredenheid met hun situatie en hun natuur, talloze hartsvreugden, een veredeling van de gehoorzaamheid, een met hun gelijken te delen lief en leed mÉÉr en iets als een verfraaiing en verheerlijking, iets als een rechtvaardiging van het leven van alledag, van alle gemeenheid en half-dierlijke armoede van hun ziel. Godsdienst en godsdienstige zin van het leven leggen een zonneglans over deze altijd geplaagde mensen en maken zelfs hun eigen aanblik voor hen draaglijk, ze hebben de uitwerking die een epicurische filosofie op gekwelden van hogere rang pleegt te hebben: verkwikkend, verfijnend, zich het lijden als het ware ten nutte makend en dit ten slotte zelfs heiligend en rechtvaardigend. Misschien is in het christendom en boeddhisme niets zo eerbiedwaardig als hun kunst om ook de laagsten te leren zich door vroomheid naar een hogere schijnorde der dingen te verplaatsen en daardoor hun tevredenheid met de werkelijke orde, waarbinnen zij een behoorlijk hard leven hebben, “ en juist die hardheid is nodig! “ te behouden. 62 Ten slotte echter “ om van deze godsdiensten ook de onaangename tegenrekening op te maken en licht te doen vallen op hun sinistere gevaren: “ het moet altijd vreselijk duur

betaald worden als een godsdienst niet als een door de filosoof gehanteerd middel gebruikt wordt om te kweken en op te voeden, maar zelfstandig en soeverein heerst, als zij zelf laatste doel en niet middel naast andere middelen wil zijn. Er is bij de mens, zoals bij iedere andere diersoort, een overschot aan mislukten, zieken, ontaarden, zwakkelingen, noodzakelijk lijdenden; de geslaagde gevallen zijn ook bij de mens altijd de uitzondering en gezien het feit dat de mens het nog niet vastgelegde dier is, zelfs een schaarse uitzondering. Maar het is nog erger: hoe hoger het type dat een mens representeert, des te groter de onwaarschijnlijkheid dat hij slaagt: het toeval, de wet van de onzin die de gehele huishouding van de mensheid regeert, manifesteert zich het schrikwekkendst in zijn verwoestende invloed op de hogere mensen, wier levensomstandigheden verfijnd, complex en moeilijk te calculeren zijn. Welke houding nemen de beide genoemde grootste godsdiensten nu aan tegenover dit overschot aan mislukte gevallen? Ze trachten alles te bewaren en in leven te houden wat maar te behouden is, ze kiezen zelfs, omdat het godsdiensten voor lijdenden zijn, principieel voor hen partij, ze geven allen gelijk die aan het leven als aan een ziekte lijden, en zouden gedaan willen krijgen dat iedere andere notie van het leven voor onjuist gehouden en onmogelijk gemaakt wordt. Al zou men deze behoedzame en behoudende zorg, voorzover deze naast alle andere ook het hoogste en tot dusverre haast altijd meest lijdende mensentype betreft en betrof, nog zo hoog willen aanslaan: in de eindafrekening vallen de bestaande, namelijk soevereine godsdiensten onder de hoofdoorzaken die het type mens op een lagere trap hebben vastgehouden, “ ze hielden te veel in stand dat te gronde had moeten gaan. Men heeft onschatbaar veel aan die godsdiensten te danken; en niemand is aan dankbaarheid zo rijk dat hij niet arm zou worden ten overstaan van alles wat de geestelijke mensen van het christendom tot dusverre voor Europa hebben gedaan! En toch, terwijl zij de lijdenden troost, de onderdrukten en vertwijfelden moed, de onzelfstandigen ondersteuning en houvast gaven en hen die innerlijk vernietigd en wild zijn geworden uit de maatschappij weg naar kloosters en tuchthuizen voor de ziel lokten: wat moesten zij nog meer doen om met een goed geweten dermate principieel aan de instandhouding van al het zieke en lijdende, dat wil zeggen metterdaad aan de verslechtering van het Europese ras te werken? Alle waardeschattingen op hun kop zetten “ dat moesten zij! De sterken breken, de grote verwachtingen aantasten, het genieten van schoonheid verdacht maken, al het eigengerechtige, mannelijke, veroverende, heerszuchtige, alle instincten van het hoogste en best geslaagde type mens ombuigen tot onzekerheid, gewetensnood, zelfvernietiging, ja, de hele liefde voor het aardse en voor de heerschappij over de aarde veranderen in haat tegen de aarde en het aardse “ dat stelde de Kerk zich tot taak en zij moest dit blijven doen, totdat ontwereldlijking, ontzinnelijking en hogere mens naar haar oordeel eindelijk tot ÉÉn gevoel versmolten waren. Indien men de wonderlijk pijnlijke en al even grove als verfijnde komedie van het Europese christendom met het spottende en neutrale oog van een epicurische god zou kunnen overzien, dan denk ik niet dat men nog van zijn verbazing en van het lachen zou bijkomen: want is het niet alsof er achttien eeuwen lang ÉÉn wil over Europa heeft geheerst, de wil om van de mens een sublieme misgeboorte te maken? Wie echter met tegengestelde behoeften, niet meer epicurisch maar met een soort goddelijke hamer in de hand, zou toetreden op deze bijna weloverwogen ontaarding en verkwijning

van de mens zoals de christelijke Europeaan (Pascal bijvoorbeeld) die te zien geeft, zou hij niet met woede, met medelijden, met ontzetting uitroepen: O jullie lummels, jullie arrogante medelijdende lummels, wat hebben jullie gedaan! Was dat een werk voor jullie handen! Hoe hebben jullie mijn mooiste steen verprutst en verknoeid! Wat hebben jullie je niet aangematigd! “ Ik bedoel hiermee: het christendom is tot dusverre de noodlottigste vorm van zelfverheffing geweest. Mensen, niet hoogstaand en hard genoeg om als kunstenaar de mens vorm te kunnen geven; mensen, niet sterk en vÉrziend genoeg om met verheven zelftucht de hoofdwet van de duizendvoudige mislukking en ondergang te laten gelden; mensen, niet voornaam genoeg om de afgrond-diepe verschillen in rangorde, de kloof tussen de ene mens en de andere te zien: “ zulke mensen hebben tot dusverre met hun gelijkheid voor God beschikt over het lot van Europa, tot er ten slotte een verkleinde, bijna lachwekkende soort, een kuddedier, iets gewilligs, ziekelijks en middelmatigs is gefokt: de Europeaan van vandaag de dag...

Vierde hoofdstuk Spreuken en tussenspelen 63 Wie in hart en nieren leraar is, neemt alles alleen met het oog op zijn leerlingen serieus, “ zelfs zichzelf. 64 De kennis omwille van de kennis “ dat is de laatste valstrik van de moraal: daardoor raak je nog eens te meer volkomen in haar verward. 65 De aantrekkingskracht van de kennis zou gering zijn, als je op de weg ernaartoe niet zoveel schaamte zou moeten overwinnen. 65a Het oneerlijkst is men tegen zijn god: hij mag niet zondigen! 66 De neiging je te laten kleineren, bestelen, voorliegen en uitbuiten, zou de schaamte van een god onder de mensen kunnen zijn. 67 De liefde voor ÉÉn is een barbaarsheid: want zij gaat ten koste van alle anderen. Ook de liefde voor God. 68 Dat heb ik gedaan, zegt mijn geheugen. Dat kan ik niet gedaan hebben, “ zegt mijn trots en blijft onverbiddelijk. Ten slotte “ geeft het geheugen toe. 69 Je hebt het leven slecht geobserveerd, als je niet ook de hand hebt gezien die met zachtheid “ doodt. 70 Heb je karakter, dan heb je ook de typische ervaring ervan, die altijd weer terugkomt. 71 De wijze als astronoom. “ Zolang u de sterren nog als iets boven u voelt, ontbeert u nog de blik van de kennende. 72

Niet door de intensiteit maar door de duur van het hoge gevoel worden hoge mensen gemaakt. 73 Wie zijn ideaal bereikt, ontstijgt het daardoor juist. 73a Menige pauw verbergt zijn pauwenstaart voor ieders oog “ en noemt dat zijn trots. 74 Een mens met genie is onuitstaanbaar als hij niet tenminste nog twee andere dingen bezit: dankbaarheid en zindelijkheid. 75 De kracht en aard van de seksualiteit van een mens reiken tot in de verste toppen van zijn geest. 76 Onder vreedzame omstandigheden gaat de oorlogszuchtige mens zichzelf te lijf. 77 Met je principes wil je je gewoonten tiranniseren, rechtvaardigen, eren, beledigen of verbergen: “ twee mensen met gelijke principes willen er waarschijnlijk iets fundamenteel verschillends mee. 78 Wie zichzelf veracht, acht zichzelf dan toch altijd nog als verachter. 79 Een ziel die zich bemind weet maar zelf niet bemint, verraadt haar bezinksel: “ het onderste komt boven. 80 Een zaak die ons duidelijk wordt, houdt op ons te interesseren. “ Wat bedoelde de god die ons adviseerde: ken uzelf! Betekende dat wellicht: houd ermee op u voor uzelf te interesseren! word objectief! “ En Socrates? “ En de wetenschappelijke mens? “ 81 Het is vreselijk om op zee van dorst te sterven. Moesten jullie je waarheid dan meteen zÓ sterk zouten dat zij zelfs niet meer “ dorstlessend is? 82 Medelijden met allen “ zou hardheid en tirannie jegens u zijn, beste buurman! “ 83

Het instinct. “ Als het huis in brand staat vergeet je zelfs het middageten. “ Jawel: maar op de as bereid je het alsnog. 84 De vrouw leert te haten naarmate zij het betoveren “ verleert. 85 Dezelfde affecten hebben bij man en vrouw toch een ander tempo: daarom blijven man en vrouw elkaar steeds verkeerd begrijpen. 86 De vrouwen zelf hebben op de achtergrond van al hun persoonlijke ijdelheid altijd nog hun onpersoonlijke verachting “ voor de vrouw. 87 Gekneveld hart, vrije geest. “ Wanneer je je hart flink knevelt en in de kluisters slaat, kun je je geest veel vrijheden toestaan: dat heb ik al eens gezegd. Maar uit mijn mond gelooft men t niet, gesteld dat men t niet al weet... 88 Zeer intelligente personen begin je te wantrouwen als ze verlegen worden. 89 Verschrikkelijke belevenissen stellen ons voor de vraag of degene die ze beleeft zelf niet iets verschrikkelijks is. 90 Zware, zwaarmoedige mensen worden door wat anderen zwaar maakt, door haat en liefde, juist lichter en komen tijdelijk aan de oppervlakte. 91 Zo koud, zo ijzig dat je je vingers aan hem brandt! Iedere hand die hem aanvat schrikt! “ En juist daarom denken sommigen dat hij vurig is. 92 Wie heeft voor zijn goede reputatie niet al eens “ zichzelf geofferd? “ 93 In minzaamheid schuilt geen enkele mensenhaat, maar daarom juist al te veel mensenverachting. 94 Rijpheid van de man: dat is, de ernst te hebben teruggevonden die je als kind bij het spelen had.

95 Je schamen voor je immoraliteit: dat is een trede op de trap aan het einde waarvan je je ook voor je moraliteit schaamt. 96 Je moet van het leven afscheid nemen zoals Odysseus van NausicaÀ¤, “ meer zegenend dan verliefd. 97 Hoe nu? Een groot man? Ik zie altijd alleen maar de toneelspeler van zijn eigen ideaal. 98 Wanneer wij ons geweten dresseren, kust het ons terwijl het ons bijt. 99 De ontgoochelde spreekt. “ Ik luisterde of er weerklank kwam en hoorde slechts lof “ 100 Tegenover onszelf doen we ons allen eenvoudiger voor dan we zijn: we rusten zo van onze medemensen uit. 101 Hij die inzicht krijgt, zou zich tegenwoordig gemakkelijk als dierwording Gods kunnen ervaren. 102 De ontdekking van wederliefde zou geliefden eigenlijk in het geliefde wezen moeten teleurstellen. Wat? het geliefde wezen is zÓ bescheiden dat het zelfs van jou houdt? Of zÓ dom? Of “ of “ 103 Het gevaar in het geluk. “ Nu werkt alles in mijn voordeel, van nu af heb ik elk lot lief: “ wie voelt ervoor mijn lot te zijn? 104 Niet hun mensenliefde, maar de onmacht van hun mensenliefde verhindert de hedendaagse christenen om ons “ te verbranden. 105 Bij de vrije geest, de vrome der kennis “ druist de pia fraus nog meer in tegen zijn smaak (tegen zijn vroomheid) dan de impia fraus.34 Vandaar zijn verregaande onbegrip ten aanzien van de Kerk, zoals dat het type van de vrije geest eigen is, “ als zijn onvrijheid. 106 Dankzij de muziek genieten de hartstochten van zichzelf.

107 Je na een eenmaal genomen besluit ook voor het beste tegenargument doof te houden: teken van een sterk karakter. Dus een incidentele wil tot domheid. 108 Er zijn helemaal geen morele fenomenen, er is slechts een morele uitleg van fenomenen... 109 De misdadiger is heel vaak niet opgewassen tegen zijn daad: hij bagatelliseert en belastert haar. 110 De advocaten van een misdadiger zijn zelden artiest genoeg om de verschrikkelijke schoonheid van de daad ten gunste van haar dader uit te spelen. 111 Onze ijdelheid is juist dan het moeilijkst te kwetsen, als zojuist onze trots gekwetst werd. 112 Hem die zich tot de aanschouwing en niet tot het geloof voorbeschikt voelt, zijn alle gelovigen te rumoerig en opdringerig: hij stelt zich tegen hen te weer. 113 U wilt hem voor u innemen? Doe u dan verlegen tegen hem voor “ 114 Hun enorme verwachtingen van de geslachtelijke liefde en de schaamte die zij met deze verwachtingen verbinden, bederven voor de vrouwen bij voorbaat alle vooruitzichten. 115 Als er geen liefde of haat meespeelt, speelt de vrouw middelmatig. 116 De grote perioden van ons leven zijn die waarin wij de moed vinden onze kwade eigenschappen tot onze beste om te dopen. 117 De wil om een affect te overwinnen is in laatste instantie niet meer dan het verlangen naar ÉÉn ander of verschillende andere affecten. 118 Er is een onschuld van de bewondering: die heeft degene in wiens hoofd het nog niet is opgekomen dat ook hij misschien eens bewonderd zal worden. 119

De afkeer van vuil kan zo groot zijn dat hij ons verhindert ons te reinigen, “ ons te rechtvaardigen. 120 De zinnelijkheid overhaast vaak de groei van de liefde, zodat de wortel zwak blijft en gemakkelijk uitgerukt kan worden. 121 Het was fijnzinnig van God Grieks te leren toen hij schrijver wilde worden “ en het niet wat beter te leren. 122 Zich over een lofprijzing te verheugen is voor menigeen slechts een hoffelijkheid van het hart “ en precies het tegendeel van een ijdelheid van de geest. 123 Ook het concubinaat is gecorrumpeerd: “ door het huwelijk. 124 Wie nog op de brandstapel jubelt, triomfeert niet over de pijn, maar over het feit dat hij geen pijn voelt waar hij die had verwacht. Een gelijkenis. 125 Wanneer wij onze mening over iemand moeten herzien, rekenen we hem het ongemak dat hij ons daardoor bezorgt zwaar aan. 126 Een volk is de omweg van de natuur om bij zes of zeven grote mannen uit te komen. “ Ja: en om vervolgens om hen heen te komen. 127 Wetenschap kwetst in alle echte vrouwen het schaamtegevoel. Ze hebben daarbij het gevoel alsof je ermee onder hun huid, “ erger nog! onder hun jurk en opsmuk wilt kijken. 128 Hoe abstracter de waarheid die je onderwijzen wilt, des te meer moet je de zinnen tot haar verleiden. 129 De duivel heeft voor God de verste perspectieven, daarom houdt hij zich zo verre van hem: “ de duivel is namelijk de oudste vriend van de kennis. 130 Wat iemand is begint zich te verraden als zijn talent zwakker wordt, “ als hij ophoudt te laten zien wat hij kan. Talent is ook opsmuk; opsmuk is ook iets om je achter te verstoppen.

131 De seksen vergissen zich in elkaar: dit heeft tot gevolg dat zij in de grond van de zaak alleen zichzelf eren en beminnen (of hun eigen ideaal, om het vriendelijker te zeggen “ ). Zo wil de man dat de vrouw vredelievend is, “ maar juist de vrouw is in wezen niet vredelievend, evenmin als de kat, hoe goed zij zich ook in een vredelievend voorkomen mag hebben geoefend. 132 Men wordt nog het best gestraft voor zijn deugden. 133 Wie de weg tot zijn ideaal niet weet te vinden, leeft lichtzinniger en onbeschaamder dan de mens zonder ideaal. 134 Van de zintuigen komt pas alle geloofwaardigheid, alle goede geweten, alle evidentie van de waarheid. 135 FarizeÏsme is bij de goede mens geen ontaarding: goeddeels is het juist een voorwaarde voor alle goed-zijn. 136 De ÉÉn zoekt een verloskundige voor zijn gedachten, de ander zoekt iemand die hij helpen kan: zo ontstaat een goed gesprek. 137 In de omgang met geleerden en kunstenaars misreken je je gemakkelijk in omgekeerde richting: je ontdekt achter een opmerkelijke geleerde niet zelden een middelmatig mens, en achter een middelmatige kunstenaar zelfs dikwijls “ een zeer opmerkelijk mens. 138 In wakende toestand doen we hetzelfde als in de droom: vooraf verzinnen en fingeren we de mens met wie we omgang hebben “ en vergeten het dadelijk weer. 139 In de wraak en in de liefde is de vrouw barbaarser dan de man. 140 Raad als raadsel. “ Wil de band niet rijten, “ moet je er eerst op bijten. 141 Het onderlijf is de reden dat de mens zich niet zo vlug voor een god zal houden. 142

De zedigste opmerking die ik ooit gehoord heb: Dans le vÉritable amour, cest lÀ¢me qui enveloppe le corps.35 143 Waar we het best in zijn, daarvan wil onze ijdelheid dat het beschouwd wordt als wat ons het moeilijkst valt. Ligt ten grondslag aan menige moraal. 144 Als een vrouw geleerde neigingen heeft, is er gewoonlijk iets niet in orde met haar seksualiteit. Onvruchtbaarheid alleen al disponeert tot een zekere mannelijkheid van smaak; want de man is, met permissie, het onvruchtbare dier. 145 Als je man en vrouw globaal met elkaar vergelijkt, kun je zeggen: de vrouw zou geen bijzonder talent voor versiering hebben als zij geen instinct had voor de tweede viool. 146 Wie met monsters vecht, moet oppassen zelf geen monster te worden. En als je lang in een afgrond kijkt, kijkt de afgrond ook bij jou naar binnen. 147 Uit oude Florentijnse novellen, en bovendien “ uit het leven: Buona femmina e mala femmina vuol bastone.36 Sacchetti, nov. 1886. 148 De naaste tot een gunstige mening verleiden en daarna heilig in deze mening van je naaste geloven: wie doet de vrouw dit kunststukje na? “ 149 Wat door een tijdperk als kwaad wordt ervaren, is gewoonlijk een oneigentijdse nawerking van wat eertijds als goed werd ervaren, “ het atavisme van een ouder ideaal. 150 Rondom de held wordt alles een tragedie, rondom de halfgod alles een saterspel; en rondom God wordt alles “ ja wat? wereld misschien? “ 151 Een talent hebben is niet genoeg: je moet er ook jullie toestemming voor hebben “ nietwaar, vrienden? 152 Waar de boom der kennis staat is altijd het paradijs: zo praten de oudste en de jongste slangen. 153

Wat uit liefde wordt gedaan, geschiedt altijd aan gene zijde van goed en kwaad. 154 De bedenking, de zijsprong, het vrolijke wantrouwen, de spotlust zijn blijken van gezondheid: al het onvoorwaardelijke hoort in de pathologie thuis. 155 De zin voor het tragische neemt met de zinnelijkheid toe en af. 156 De waanzin is bij individuen een zeldzaamheid, “ maar bij groepen, partijen, volken en tijdperken de regel. 157 De gedachte aan zelfmoord is een doeltreffend troostmiddel: je komt er menige slechte nacht mee door. 158 Aan onze sterkste aandrift, de tiran in ons, onderwerpt zich niet alleen onze rede, maar ook ons geweten. 159 Je moet vergelden, goed en kwaad: maar waarom juist aan de persoon die ons goed of kwaad deed? 160 Je houdt niet genoeg meer van je kennis zodra je haar meedeelt. 161 Schrijvers zijn schaamteloos jegens hun belevenissen: ze buiten ze uit. 162 Onze naaste is niet onze buurman, maar die van hÉm “ zo denkt ieder volk. 163 De liefde brengt de hoogstaande en verborgen eigenschappen van wie liefheeft aan het licht, “ het zeldzame en uitzonderlijke aan hem: zo kan zij gemakkelijk misleiden omtrent wat regel bij hem is. 164 Jezus zei tot zijn joden: de wet was voor knechten, “ heb God lief zoals ik hem liefheb, als zijn zoon! Wat hebben wij zonen Gods met de moraal te maken! “ 165

Betreft alle partijen. “ Een herder heeft ook altijd nog een belhamel nodig, “ of hij moet toevallig zelf een hamel zijn. 166 Men liegt wel met de mond, maar met de bek die men erbij trekt zegt men toch nog de waarheid. 167 Voor harde mensen is hartelijkheid een reden tot schaamte “ en iets kostbaars. 168 Het christendom gaf Eros gif te drinken: “ hij stierf er wel niet aan, maar hij ontaardde: tot zonde. 169 Veel over jezelf praten kan ook een manier zijn om je te verbergen. 170 In de lofprijzing ligt meer opdringerigheid besloten dan in de afkeuring. 171 Bij een mens van de kennis heeft medelijden een bijna lachwekkend effect, als zachte handen bij een cycloop. 172 Uit mensenliefde omhels je soms een willekeurige persoon (omdat je niet iedereen kunt omhelzen): maar juist dat mag je die willekeurige persoon niet laten blijken... 173 Je haat niet zolang je nog geringschat, maar pas als je gelijk of hoger schat. 174 Dus ook jullie, utilitaristen, hebben al het utile37 slechts lief als voertuig van jullie voorkeuren, “ ook jullie vinden het lawaai van zijn wielen eigenlijk onverdraaglijk? 175 Je hebt uiteindelijk je begeerte lief, en niet het begeerde. 176 De ijdelheid van anderen beledigt alleen dan onze smaak, als zij onze ijdelheid beledigt. 177 Ten aanzien van de vraag wat waarachtigheid is, is misschien nog nooit iemand waarachtig genoeg geweest. 178

Van wijze mensen gelooft men niet dat zij dwaasheden kunnen begaan: welk een schending van mensenrechten! 179 De gevolgen van onze handelingen pakken ons bij de kladden, zonder zich er in het minst om te bekommeren dat wij ons inmiddels gebeterd hebben. 180 Er is een onschuld in de leugen, die het bewijs van goede trouw in een kwestie is. 181 Het is onmenselijk daar te zegenen waar iemand vervloekt wordt. 182 De vertrouwelijkheid van een superieur mens verbittert omdat zij niet beantwoord mag worden. “ 183 Niet dat je tegen me loog, maar dat ik je niet meer geloof heeft mij geschokt. “ 184 Er is een overmoed in de goedheid, die zich als boosaardigheid voordoet. 185 Hij bevalt me niet. “ Waarom niet? “ Ik ben niet tegen hem opgewassen. “ Heeft een mens ooit zo geantwoord?

Vijfde hoofdstuk Over de natuurlijke historie van de moraal 186 Het morele gevoel is tegenwoordig in Europa even verfijnd, oud, complex, gevoelig en geraffineerd als de bijbehorende moraalwetenschap nog jong, dilettantisch, lomp en grof bewerktuigd is: “ een aantrekkelijke tegenstelling, die soms in de persoon van een moralist zelf zichtbaar en tastbaar wordt. Alleen al het woord moraalwetenschap is met betrekking tot wat ermee wordt aangeduid veel te hoogmoedig en strijdig met de goede smaak: die altijd een voorkeur voor bescheidener bewoordingen pleegt te zijn. Men zou zichzelf met alle strengheid moeten toegeven wat hier op lange termijn nog nodig is, wat voorlopig het exclusieve bestaansrecht heeft: namelijk de verzameling van het materiaal, de theoretische formulering en ordening van een enorm rijk van delicate waardegevoelens en waardeverschillen, die leven, groeien, zich voortplanten en ten onder gaan, “ en, misschien, pogingen om de steeds terugkerende, frequentere vormen van deze levende kristallisatie aanschouwelijk te maken, “ als voorbereiding op een typologie van de moraal. Men was tot op heden echter niet zo bescheiden. Alle filosofen hebben met een stijve ernst die op de lachspieren werkt iets zeer veel hogers, pretentieuzers en plechtigers van zichzelf geËist zodra ze zich met de moraal als wetenschap gingen bezighouden: ze wilden de fundering van de moraal, “ en iedere filosoof heeft tot dusverre gemeend de moraal gefundeerd te hebben; de moraal zelf gold echter als gegeven. Hoe verre lag van hun botte hoogmoed de schijnbaar onbeduidende taak van een beschrijving, die men in stof en modder heeft laten liggen hoewel de fijnste handen en zintuigen er nauwelijks fijn genoeg voor kunnen zijn! Juist doordat de moraalfilosofen de morele feiten slechts grosso modo, uit een willekeurig uittreksel of als een toevallige verkorting kenden, bijvoorbeeld als moraliteit van hun milieu, hun stand, hun kerk, hun tijdgeest, hun klimaat en luchtstreek, “ juist doordat zij van volken, van tijden, van het verleden slecht op de hoogte en zelfs weinig weetgierig waren, kregen zij de werkelijke problemen van de moraal niet in het oog: “ die alle pas bij een onderlinge vergelijking van vele soorten moraal aan het licht komen. In alle wetenschap van de moraal tot op heden ontbrak, hoe wonderlijk het ook mag klinken, het probleem van de moraal zelf: het vermoeden ontbrak dat hier een probleem ligt. Wat de filosofen de fundering van de moraal noemden en van zichzelf verlangden was, in het juiste licht bezien, slechts een geleerde vorm van goed geloof ten aanzien van de heersende moraal, een nieuw middel om haar uit te drukken, en dus zelf een feitelijk element binnen een bepaalde moraliteit, in laatste instantie zelfs een soort ontkenning dat deze moraal als probleem opgevat mag worden: “ en in elk geval het tegendeel van een toetsing, ontleding, aanvechting, vivisectie van dit geloof. Men hore maar eens met welk een bijna achtenswaardige onschuld zelfs Schopenhauer zijn eigen taak omschrijft, en men trekke zijn conclusies over de wetenschappelijkheid van een wetenschap, waarvan de laatste meesters nog als kinderen en oude vrouwtjes praten: “ het principe, zegt hij (op blz. 136/7 van de Grundprobleme der Moral), het beginsel over welks inhoud alle ethici het eigenlijk

eens zijn: neminem laede, immo omnes, quantum potes, juva38 “ eigenlijk is dat de stelling die alle moralisten naarstig trachten te funderen... het eigenlijke fundament van de ethiek waarnaar men al duizenden jaren zoekt als naar de steen der wijzen.39 “ De moeilijkheid om de aangehaalde stelling te funderen zal zeker groot zijn “ zoals bekend is het ook Schopenhauer niet gelukt “ ; en wie ooit grondig heeft gevoeld hoe flauw, onecht en sentimenteel deze these is, in een wereld waarvan wil tot macht de essentie is “ , die moge eraan herinnerd worden dat Schopenhauer, ofschoon een pessimist, eigenlijk “ fluit speelde... Elke dag na het eten: men leze zijn biografen hierover. En het zij terloops gevraagd: een pessimist, een loochenaar van God en de wereld, die voor de moraal halt houdt, “ die ja zegt tegen de moraal, de laede-neminem-moraal, en fluit speelt: hoe nu? is dat eigenlijk wel “ een pessimist? 187 Afgezien nog van de waarde van beweringen als er is een categorische imperatief in ons, kan men altijd vragen: wat zegt een dergelijke bewering over degene die haar doet? Er zijn soorten moraal die hun geestelijke vader tegenover anderen moeten rechtvaardigen; andere soorten moraal moeten hem geruststellen en tevreden stemmen; met andere wil hij zichzelf aan het kruis slaan en verootmoedigen; met weer andere wil hij wraak nemen, met andere zich verbergen, met nog weer andere zichzelf met een bovenaardse glans omgeven en zich buiten de dingen, in de hoogte en in de verte situeren; de ene moraal dient voor haar schepper om te vergeten, de andere om zichzelf of iets van zichzelf te dÓen vergeten; menige moralist zou graag macht over de mensheid uitoefenen en zijn creatieve grillen op haar willen botvieren; anderen, ook Kant misschien, geven met hun moraal te verstaan: het achtenswaardige aan mij is dat ik kan gehoorzamen, “ en bij u mag het niet anders zijn dan bij mij! “ kortom, ook de verschillende soorten moraal zijn slechts een tekentaal van de affecten. 188 Iedere moraal vertegenwoordigt, in tegenstelling tot het laisser aller,40 een zekere tirannie tegen de natuur, en ook tegen de rede: dat is echter nog geen argument tegen haar, tenzij men zelf weer op grond van een of andere moraal zou decreteren dat elke tirannie of irrationaliteit uit den boze is. Het wezenlijke en onschatbare van iedere moraal is het feit dat zij ÉÉn langdurige dwang is: tot beter begrip van het stoÏcisme, Port-Royal41 of het puritanisme moge men zich de dwang herinneren waaronder iedere taal tot dusverre sterkte en vrijheid heeft verworven, “ de metrische dwang, de tirannie van rijm en ritme. Hoeveel moeite hebben de dichters en redenaars van alle volkeren zich niet gegeven! “ enkele prozaschrijvers van tegenwoordig niet uitgezonderd, in wier oor een onverbiddelijk geweten zetelt: omwille van een dwaasheid, zoals de utilitaristische lummels zeggen, die zichzelf daarmee heel schrander voorkomen, “ uit onderdanigheid aan willekeurige wetten, zoals de anarchisten zeggen, die zich daarmee vrij en zelfs libertijns wanen. Het wonderlijke feit blijft echter bestaan dat alles wat er aan vrijheid, verfijndheid, stoutmoedigheid, dans en meesterlijke zelfverzekerdheid op aarde bestaat of heeft bestaan, hetzij in het denken zelf, hetzij in het regeren, in het spreken en overreden, in de kunsten en

in de ethiek, zich eerst dankzij de tirannie van die willekeurige wetten heeft ontwikkeld; en in alle ernst gesproken, de kans is niet gering dat juist dit natuur en natuurlijk is “ en niet dat laisser aller! Iedere kunstenaar weet hoe ver het gevoel zich te laten gaan van zijn meest natuurlijke toestand af staat: het vrije ordenen, plaatsen, beschikken en vormgeven in ogenblikken van inspiratie, “ en hoe streng en subtiel hij juist dan aan duizenden wetten gehoorzaamt die spotten met iedere formulering door middel van begrippen, juist door hun hardheid en bepaaldheid (ook het meest solide begrip heeft daarmee vergeleken iets zweverigs, veelzijdigs, veelzinnigs “ ). Nogmaals, het wezenlijke, in de hemel en op aarde, schijnt te zijn dat er langdurig en in ÉÉn richting gehoorzaamd wordt: zo komt en kwam er op den duur altijd iets uit wat het de moeite waard maakt op deze aarde te leven, bijvoorbeeld deugd, kunst, muziek, dans, rede, intellect, “ iets wat transfigureert, iets geraffineerds, iets geks, iets goddelijks. De langdurige onvrijheid van de geest, de wantrouwige dwang waar het de mededeelbaarheid van ideeËn betreft, de tucht die de denker zichzelf oplegde om binnen kerkelijke en hoofse richtlijnen of onder aristotelische vooronderstellingen te denken, de voortdurende geestelijke wil om alles wat er gebeurt volgens een christelijk schema te interpreteren en de christelijke god in iedere toevallige gebeurtenis op te sporen en te rechtvaardigen, “ al dit gewelddadige, willekeurige, harde, huiveringwekkende, antirationele is het middel gebleken dankzij welk de kracht, de onverbiddelijke nieuwsgierigheid en verfijnde beweeglijkheid van de Europese geest zijn aangekweekt: daarbij moest echter ook onherstelbaar veel kracht en geest onderdrukt, verstikt en bedorven worden (want hier manifesteert zich, als overal elders, de natuur zoals zij is: in heel haar verkwistende en onverschillige grootsheid, die verontwaardiging wekt maar voornaam is). Dat de Europese denkers duizenden jaren lang slechts hebben gedacht om iets te bewijzen “ vandaag vinden wij omgekeerd iedere denker verdacht die iets bewijzen wil “ , dat altijd al bij voorbaat voor hen vaststond wat er als resultaat van hun strengste nadenken uit moest komen, ongeveer zoals vroeger bij de Aziatische astrologie of zoals nu nog bij de naÏeve christelijk-morele interpretatie van directe persoonlijke gebeurtenissen als strekkende ter ere van God en tot heil van de ziel: “ deze tirannie, deze willekeur, deze strenge, grandioze domheid heeft de geest opgevoed; de slavernij is, schijnt het, in de grovere Én in de subtielere zin des woords ook voor de geestelijke tucht en teelt het onontbeerlijke middel. Men kan het bij iedere moraal verifiËren: de natuur in de moraal is het die de mens het laisser aller, de al te grote vrijheid, leert haten en de behoefte aan beperkte horizonten, aan binnen handbereik liggende taken in hem plant, “ en die hem leert dat de verenging van perspectief, en dus in zekere zin de domheid, een voorwaarde voor leven en groei is. Gij zult iemand gehoorzamen, en wel lange tijd: zo niet, dan gaat gij te gronde en verliest de laatste achting voor u zelf “ dit, heb ik de indruk, is de morele imperatief van de natuur, die echter niet categorisch is, zoals de oude Kant eist (vandaar het zo niet, dan “ ), en zich ook niet tot individuen richt (wat is de natuur aan individuen gelegen!), maar wel tot volken, rassen, tijdperken, standen, en vooral tot het dier mens in zijn geheel, tot de mensen. 189

Het kost de arbeidzame rassen grote moeite het nietsdoen te verdragen: het was een meesterstukje van het Engelse instinct om de zondag zozeer te heiligen en vervelend te maken dat de Engelsman ongemerkt weer naar zijn week- en werkdag zal gaan hunkeren: “ als een soort slim bedachte, slim tussengevoegde vasten, zoals die ook in de antieke wereld ruimschoots valt waar te nemen (ofschoon, logisch bij zuidelijke volken, niet bepaald met betrekking tot arbeid “ ). Er moeten vele soorten van vasten zijn; en overal waar krachtige aandriften en gewoonten heersen, hebben de wetgevers ervoor te zorgen schrikkeldagen in te lassen waarop zon aandrift aan banden wordt gelegd en weer eens leert te hongeren. Vanuit een hoger standpunt gezien doen hele met moreel fanatisme behepte generaties en tijdperken zich aan ons voor als zulke ingelaste perioden van dwang en vasten, tijdens welke de aandriften leren zich te buigen en te onderwerpen, maar ook om zich te reinigen en verfijnen; ook enkele filosofische sekten (bijvoorbeeld de Stoa te midden van de hellenistische cultuur en haar van afrodisische geuren verzadigde, geil geworden lucht) kunnen op die manier worden uitgelegd. “ Hiermee is ook een wenk gegeven ter verklaring van de paradox waarom de geslachtsdrift zich juist in de christelijkste periode van Europa en in het algemeen pas onder de druk van christelijke waardeoordelen tot liefde (amourpassion) gesublimeerd heeft. 190 Er is in de moraal van Plato een element dat eigenlijk niet bij Plato past, maar slechts om zo te zeggen ondanks Plato in zijn filosofie aanwezig is: namelijk het socratisme, waarvoor hij eigenlijk te voornaam was. Niemand wil zichzelf nadeel toebrengen, daarom gebeurt al het slechte onvrijwillig. Want de slechte mens berokkent zichzelf nadeel: dat zou hij niet doen indien hij wist dat het slechte slecht is. Zodoende is de slechte alleen bij vergissing slecht; verlost men hem van zijn dwaling, dan maakt men hem noodzakelijkerwijs “ goed. “ Deze redeneertrant riekt naar het gepeupel, dat van een slechte handeling alleen de onaangename gevolgen in aanmerking neemt en eigenlijk oordeelt het is dom om slecht te handelen; terwijl men goed zonder meer gelijkstelt aan nuttig en aangenaam. Men kan deze zelfde oorsprong bij voorbaat in ieder utilitarisme van de moraal herkennen en hoeft zijn neus maar te volgen: men zal zelden op een dwaalspoor komen. “ Plato heeft zijn uiterste best gedaan om de these van zijn leraar op een subtiele, voorname wijze te interpreteren, en vooral ook zichzelf in zijn interpretatie binnen te smokkelen “ , hij, de vermetelste van alle interpreten, die de hele Socrates alleen maar als een populair gespreksonderwerp, een volksliedje van de straat opvatte om het tot in het oneindige en onmogelijke te variËren met al zijn eigen vermommingen en dubbelzinnigheden. Om het gekscherend en bovendien homerisch te formuleren: wat is de Socrates van Plato anders dan prosthe Platoon opithen te Platoon messÀ¨ te Chimaira.42 191 Het oude theologische probleem van geloven en weten “ of duidelijker uitgedrukt, van instinct en rede “ met andere woorden de vraag of het instinct met betrekking tot de waardering van de dingen meer autoriteit verdient dan de rationaliteit, die wil dat er op

grond van redenen, op grond van een waarom?, dus op grond van doelmatigheid en nuttigheid geoordeeld en gehandeld wordt, “ het is nog altijd het oude morele probleem zoals dat het eerst in de persoon van Socrates aan de dag trad en reeds lang vÓÓr het christendom de geesten scheidde. Weliswaar had Socrates zelf aanvankelijk met de smaak van zijn talent “ dat van een superieure dialecticus “ partij gekozen voor de rede; en inderdaad, wat heeft hij zijn hele leven anders gedaan dan lachen om de onhandige onbekwaamheid van zijn voorname Atheners, die als alle voorname lieden mensen van het instinct waren en nooit voldoende uitsluitsel over de motieven van hun handelen konden geven? Maar uiteindelijk lachte hij in stilte, heimelijk, ook om zichzelf: hij ontdekte bij zichzelf, als hij zich onderwierp aan het zelfverhoor van zijn verfijnde geweten, dezelfde moeilijkheden, dezelfde onbekwaamheid. Maar waarom, zei hij bij zichzelf, zou je je daarom van de instincten losmaken! Je moet de instincten en ook de rede in hun recht laten, “ je moet de instincten gehoorzamen, maar tegelijk de rede ertoe overhalen hen een handje te helpen door goede argumenten te leveren. Dit was de eigenlijke onoprechtheid van deze grote, geheimzinnige ironicus; hij kreeg zijn geweten zo ver dat het zich met een soort zelfverschalking tevredenstelde: in de grond van de zaak had hij het irrationele element in ieder zedelijk oordeel doorzien. “ Plato, die in dit soort dingen onschuldiger was en de sluwheid van de plebejer miste, wilde zichzelf met inspanning van al zijn kracht “ de grootste kracht waarover een filosoof tot dan toe beschikt had! “ bewijzen dat rede en instinct vanzelf naar ÉÉn doel leiden, naar het goede, naar God; en sinds Plato zijn alle theologen en filosofen op hetzelfde spoor, “ dat wil zeggen, inzake de moraal heeft tot nu toe het instinct, of zoals de christenen het noemen het geloof, of zoals ik het noem de kudde, gezegevierd. Men zou misschien een uitzondering moeten maken voor Descartes, de vader van het rationalisme (en dus de grootvader van de Revolutie), die alleen de rede autoriteit toekende: maar de rede is slechts een instrument, en Descartes was oppervlakkig. 192 Wie de geschiedenis van een afzonderlijke wetenschap heeft nagespoord, vindt in haar ontwikkeling een leidraad tot begrip van de oudste en vulgairste procÉdÉs van ieder weten en kennen: overal zijn de voorbarige hypothesen, de verzinsels, de brave domme wil tot geloven, het gebrek aan wantrouwen en geduld het eerst ontwikkeld, “ onze zintuigen leren pas laat, en nooit geheel en al, verfijnde, betrouwbare, voorzichtige organen van de kennis te zijn. Het valt ons oog gemakkelijker om bij een gegeven aanleiding een reeds vaker geproduceerd beeld opnieuw te produceren, dan het afwijkende en nieuwe van een indruk vast te houden: het laatste vereist meer kracht, meer moraliteit. Het is pijnlijk en moeilijk voor het oor om iets nieuws te horen; onbekende muziek horen wij slecht. Onwillekeurig proberen we bij het horen van een andere taal de gehoorde klanken tot woorden om te vormen die ons vertrouwder en inheemser in de oren klinken: zo fabriceerde de Duitser bijvoorbeeld eertijds uit de vreemde klank arcubalista het woord Armbrust.43 Het nieuwe stuit ook bij onze zintuigen op vijandigheid en afkeer; en in het algemeen domineren reeds bij de eenvoudigste processen van zintuiglijke waarneming de affecten, zoals angst, liefde, haat, alsmede de passieve affecten van de luiheid. “ Zomin als een lezer vandaag de dag de afzonderlijke woorden (laat staan lettergrepen) op een bladzijde allemaal leest “ eerder licht

hij er van de twintig woorden ongeveer vijf toevallige uit en raadt de vermoedelijk bij deze vijf woorden behorende betekenis “ , evenmin zien wij van een boom de bladeren, takken, kleuren en vorm precies en volledig; het valt ons zoveel gemakkelijker naar een ruwe benadering van de boom toe te fantaseren. Zelfs bij de zonderlingste gebeurtenissen doen wij iets dergelijks: we fingeren het grootste deel van de gebeurtenis en zijn er nauwelijks toe te dwingen niet als geestelijke vader van een of ander voorval getuige te zijn. Dit alles wil zeggen: we zijn vanouds door en door “ gewend te liegen. Of, om het braver en huichelachtiger, kortom aangenamer te formuleren: men is veel meer kunstenaar dan men weet. “ Bij een geanimeerd gesprek zie ik het gezicht van de persoon met wie ik praat, al naar de gedachten die hij verwoordt of die ik bij hem wakker meen te hebben geroepen, dikwijls zo duidelijk en nauwkeurig omlijnd voor me, dat deze graad van duidelijkheid de kracht van mijn gezichtsvermogen verre overtreft: “ de fijnheid van het spierenspel en van de uitdrukking der ogen moet ik er dus bij hebben verzonnen. Waarschijnlijk trok mijn gespreksgenoot een heel ander of helemaal geen gezicht. 193 Quidquid luce fuit, tenebris agit:44 maar ook omgekeerd. Wat wij in de droom beleven, vooropgesteld dat wij het dikwijls beleven, behoort uiteindelijk even goed tot onze totale psychische huishouding als iets wat wij werkelijk hebben beleefd: we zijn er rijker of armer door geworden, hebben een behoefte mÉÉr of minder en lopen ten slotte op klaarlichte dag, ook op de vrolijkste momenten van onze wakende geest, een beetje aan de leiband van de gewenningen van onze dromen. Gesteld dat iemand in zijn dromen vaak heeft gevlogen en dat hij zich zodra hij droomt eindelijk de kracht en kunst van het vliegen als zijn voorrecht bewust wordt, als zijn meest persoonlijke en benijdenswaardige geluk; zo iemand, die alle zwenkingen en hoeken met een minieme impuls meent te kunnen nemen, die het gevoel kent van een zekere goddelijke lichtzinnigheid, een naar boven zonder spanning of dwang, een naar beneden zonder zich te verlagen of te vernederen “ zonder zwaarte! “ hoe zou het woord geluk voor een mens met zulke droomervaringen en droomgewoonten ten slotte niet ook overdag een andere kleur en inhoud krijgen! hoe zou hij niet anders naar geluk “ verlangen? Ook opvlucht, zoals die in de literatuur beschreven wordt, moet voor hem, vergeleken bij dit vliegen, reeds te aards, te gespierd, te geforceerd, reeds te zwaar zijn. 194 De verscheidenheid van de mensen blijkt niet alleen uit de verschillen tussen hun goedereninventarissen, dus hieruit dat zij verschillende goederen begerenswaardig achten en het ook met elkaar oneens zijn over het mÉÉr en minder van de waarde, over de rangorde van de algemeen erkende goederen: “ het blijkt nog duidelijker uit wat voor hen als het werkelijk hebben en bezitten van een goed geldt. Met betrekking tot een vrouw bijvoorbeeld, dienen voor de meer bescheidene reeds de beschikking over haar lichaam en het seksueel genot als toereikende, bevredigende bewijzen van het hebben en bezitten; een ander ziet met zijn argwanender en veeleisender bezitshonger het vraagteken, het slechts schijnbare van een dergelijk bezitten, en wenst verfijndere bewijzen, vooral omdat hij wil weten of de vrouw zich slechts aan hem geeft, of dat zij ook wat zij heeft of graag zou

willen hebben voor hem opgeeft “ : pas dan beschouwt hij haar als bezit. Een derde echter is ook hier nog niet tot het uiterste van zijn wantrouwen en hebzucht gegaan, hij vraagt zich af of de vrouw, als zij alles voor hem opgeeft, dit misschien onverhoopt voor een fantoom van hem doet: hij wil eerst grondig, en zelfs grondeloos goed gekend worden voordat er zelfs maar sprake van liefde kan zijn, hij neemt het risico zich te laten doorgronden “ . Pas dan heeft hij het gevoel de geliefde volledig te bezitten, als zij zich geen illusies meer over hem maakt, als zij hem om zijn duivelse eigenschappen en verborgen onverzadelijkheid evenzeer liefheeft als om zijn goedheid, geduld en intellect. DÀe man daar zou een volk willen bezitten: en alle hogere Cagliostro- en Catilina-kunsten vindt hij voor dit doel geoorloofd. Een ander, met een meer verfijnde bezitshonger, zegt bij zichzelf: je mag niet bedriegen als je wilt bezitten “ , hij is geÏrriteerd en ongeduldig bij het idee dat het een masker van hem is dat over het hart van het volk gebiedt: daarom moet ik me laten kennen en in de eerste plaats mijzelf kennen! Onder hulpvaardige, welwillende mensen treft men bijna in de regel de lompe arglist aan waarmee degene die geholpen moet worden eerst tot iets bruikbaars wordt gemaakt: alsof hij bijvoorbeeld hulp verdient, juist naar hun hulp smacht en zich voor alle hulp intens dankbaar, aanhankelijk en onderdanig jegens hen zal betonen, “ met deze ingebeelde fantasieËn beschikken zij over de behoeftigen als over een eigendom, zoals zij uitsluitend uit een verlangen naar eigendom welwillende, hulpvaardige mensen zijn. Men stuit bij hen op jaloezie als men hun hulp doorkruist of hen vÓÓr is. Ouders maken van hun kind onwillekeurig iets soortgelijks “ ze noemen dat opvoeding “ , geen moeder twijfelt er diep in haar hart aan dat zij mÉt het kind een eigendom gebaard heeft, geen vader betwist zichzelf het recht het aan zijn begrippen en waardeschattingen te mogen onderwerpen. Vroeger vonden de vaders het zelfs legitiem om naar eigen goeddunken over leven en dood van de pasgeborene te beschikken (zoals bij de oude Duitsers). En net als de vader zien de leraar, de stand, de priester, de vorst ook nu nog in iedere nieuwe mens een probleemloze gelegenheid tot nieuw bezit. Waaruit volgt... 195 De joden “ een volk geboren voor de slavernij, zoals Tacitus45 en de hele antieke wereld zegt, het uitverkoren volk onder de volken, zoals zij zelf zeggen en geloven “ de joden hebben het miraculeuze kunststuk van de omkering der waarden tot stand gebracht, waardoor het leven op aarde voor een paar duizend jaar een nieuwe en gevaarlijke bekoring gekregen heeft: “ hun profeten hebben rijk, goddeloos, kwaad, gewelddadig en zinnelijk doen samensmelten en voor het eerst het woord wereld tot een scheldwoord gestempeld. In deze omkering der waarden (waarbij verder hoort dat het woord arm als synoniem voor heilig en vriend gebruikt wordt) ligt de betekenis van de joden: met hen begint de slavenopstand in de moraal. 196 Er kunnen ontelbare donkere hemellichamen naast de zon worden gereconstrueerd, “ die we nooit zullen zien. Dit is, onder ons gezegd, een gelijkenis; en een moraalpsycholoog leest het hele sterrenschrift als een taal van gelijkenissen en tekens, waarmee veel verzwegen kan worden.

197 Men begrijpt het roofdier en de roofmens (bijvoorbeeld Cesare Borgia) volstrekt verkeerd, men begrijpt de natuur verkeerd, zolang men nog naar een ziekelijkheid in de kern van deze bij uitstek gezonde tropische monsters en uitwassen zoekt, of zelfs naar een hun aangeboren hel “ : zoals tot dusverre bijna alle moralisten hebben gedaan. In de moralisten schijnt een haat te leven tegen het oerwoud en de tropen? En de tropische mens schijnt tot alle prijs in diskrediet te moeten worden gebracht, hetzij als ziekelijke ontaarding van de mens, hetzij als hel voor zichzelf en slachtoffer van zelfkwelling? Waarom toch? Ten gunste van de gematigde zones? Ten gunste van de gematigde mensen? De morele? De middelmatige? “ Dit als bijdrage tot het hoofdstuk Moraal als vreesachtigheid. “ 198 Al die verschillende soorten moraal die zich tot de individuele persoon richten, ten behoeve van zijn geluk, zoals men het noemt, “ wat zijn zij anders dan gedragsaanbevelingen ten aanzien van de mate van gevaarlijkheid waarin de individuele persoon met zichzelf leeft; recepten tegen zijn hartstochten, zijn goede en slechte neigingen, voorzover zij de wil tot macht in zich dragen en de baas willen spelen; kleine en grote slimmigheden en kunstgrepen, behept met de muffe geur van oude huismiddeltjes en oudevrouwenwijsheid; allemaal barok en irrationeel van vorm “ omdat ze zich tot allen richten, omdat ze generaliseren waar niet gegeneraliseerd mag worden “ , allemaal categorisch redenerend, zichzelf categorisch opvattend, allemaal niet slechts met ÉÉn korreltje zout op smaak gebracht, maar pas genietbaar en soms zelfs verleidelijk als zij te pikant en gevaarlijk leren te geuren, vooral naar de andere wereld: dit alles is naar intellectuele maatstaf weinig waard en nog lang geen wetenschap, laat staan wijsheid, maar nogmaals gezegd, en driemaal gezegd: slimheid, slimheid, slimheid, gemengd met domheid, domheid, domheid, “ of het nu is de kille, standbeeldachtige onverschilligheid voor de heetgebakerde dwaasheid van de affecten zoals die door de stoÏcijnen als medicijn werd aangeraden “ ; of het niet-meerlachen en niet-meer-huilen van Spinoza, de door hem zo naÏef bepleite vernietiging van de affecten door analyse en vivisectie; of de afzwakking van de affecten tot een onschadelijk, middelmatig niveau waarop ze bevredigd mogen worden: het aristotelisme van de moraal; of zelfs moraal als genot van de affecten in opzettelijk verdunde en vergeestelijkte vorm door de symboliek van de kunst, bijvoorbeeld als muziek, of als liefde voor God en voor de mens om Gods wil “ want in de godsdienst hebben de hartstochten weer burgerrecht, op voorwaarde dat...; of ten slotte zelfs de tegemoetkomende, opzettelijke overgave aan de affecten, zoals HÀ¢fiz en Goethe die bepleit hebben, het dappere loslaten van de teugels, de geestelijke en lichamelijke licentia morum46 in het exceptionele geval van oude, wijze zonderlingen en dronkelappen, bij wie het weinig kwaad meer kan. Ook dit als bijdrage tot het hoofdstuk Moraal als vreesachtigheid. 199 Aangezien er te allen tijde, zolang er mensen zijn, ook mensenkudden hebben bestaan (familieclans, gemeenschappen, stammen, volken, staten, kerken) en altijd zeer veel gehoorzamenden in verhouding tot het kleine aantal bevelenden, “ gezien dus het feit dat

juist gehoorzaamheid tot dusver het best en het langst onder de mensen is geoefend en aangekweekt, kan men gerust aannemen dat nu bij iedereen de behoefte daaraan is aangeboren als een soort formeel geweten dat gebiedt: gij zult dÀt onvoorwaardelijk doen, dAt onvoorwaardelijk laten, kortom gij zult. Deze behoefte tracht zich te verzadigen en haar vorm met een inhoud te vullen; zij gaat daarbij, in overeenstemming met haar sterkte, ongeduld en spanning, weinig kieskeurig te werk, net als een grove eetlust, en accepteert alles wat haar maar door de een of andere bevelende “ ouders, leraren, wetten, standsvooroordelen, publieke opinies “ in het oor wordt gebazuind. De eigenaardige beperktheid van de menselijke evolutie, het aarzelende, trage, vaak regressieve en averechtse ervan, berust hierop, dat juist het kudde-instinct van de gehoorzaamheid het best en ten koste van de kunst van het bevelen wordt overgeËrfd. Stelt men zich het moment voor waarop dit instinct eenmaal zijn uiterste grenzen zal bereiken, dan ontbreken ten slotte zelfs de bevelhebbers en onafhankelijken; of ze lijden innerlijk aan een slecht geweten en zien zich om te kunnen bevelen genoodzaakt zichzelf eerst iets wijs te maken: namelijk dat ook zij slechts gehoorzamen. Deze toestand bestaat tegenwoordig feitelijk in Europa: ik noem het de morele huichelarij van de bevelenden. Zij weten zich op geen andere manier tegen hun slechte geweten te beschermen dan door zich als de uitvoerders van oudere of hogere bevelen voor te doen (van hun voorouders, van de grondwet, van het recht, van de wetten of zelfs van God) of door zelfs aan de kuddementaliteit kuddemaximes te ontlenen, zoals eerste dienaar van hun volk of werktuig van het algemeen welzijn. Aan de andere kant meet de kuddemens in Europa zich tegenwoordig een air aan alsof hij de enige geoorloofde mensensoort is, en verheerlijkt zijn eigenschappen dankzij welke hij tam, verdraagzaam en nuttig voor de kudde is, als de ware menselijke deugden: dus gemeenschapszin, welwillendheid, consideratie, vlijt, matigheid, bescheidenheid, inschikkelijkheid, medelijden. Waar men het echter niet zonder leider en belhamel meent te kunnen stellen, doet men tegenwoordig poging na poging de bevelhebbers te vervangen door schrandere kuddemensen bij elkaar op te tellen: dit is de oorsprong van bijvoorbeeld alle representatieve grondwetten. Welk een weldaad, welk een bevrijding van onverdraaglijk geworden druk de opkomst van een onvoorwaardelijk bevelende voor deze kuddedier-Europeanen niettemin is, daarvan legde de invloed die het optreden van Napoleon heeft uitgeoefend het laatste grote getuigenis af: “ de geschiedenis van Napoleons invloed is bijna de geschiedenis van het hogere geluk waartoe deze hele eeuw het in haar meest waardevolle mensen en ogenblikken heeft gebracht. 200 De mens in een tijdperk van ontbinding dat de rassen door elkaar gooit, de mens die als zodanig de erfenis van een veelvormige afkomst in zijn lichaam omdraagt, dat wil zeggen tegengestelde en vaak zelfs mÉÉr dan tegengestelde aandriften en waardecriteria die met elkaar conflicteren en zich zelden rustig houden, “ zon mens van late culturen en gebroken lichten zal in de regel een zwakkere mens zijn: zijn diepste verlangen is dat de oorlog die hij is eens ten einde zal lopen; het geluk ziet hij, in overeenstemming met een sussende (bijvoorbeeld epicurische of christelijke) denkwijze die hem als medicijn dient, vooral als het geluk van het uitrusten, van het ongestoord zijn, de verzadigdheid, de definitieve

eenheid, als sabbat der sabbatten, om met de heilige retor Augustinus te spreken die zelf zon mens was. “ Werken de tegenstellingen en oorlogen in zon karakter echter als extra prikkel en kitteling tot leven “ , en zijn naast zijn machtige en onverzoenlijke aandriften ook werkelijk meesterschap en raffinement in de beoorloging van zichzelf, dus zelfbeheersing en zelfverschalking, overgeËrfd en aangekweekt: dan ontstaan die magische, ongrijpbare, onvoorstelbare figuren, die tot overwinning en verleiding voorbeschikte, raadselachtige mensen, van wie de beste vertegenwoordigers Alcibiades en Caesar zijn ( “ aan wie ik graag de eerste Europeaan naar mijn smaak, de Hohenstaufen Frederik ii zou willen toevoegen) en onder de kunstenaars misschien Leonardo da Vinci. Zij verschijnen precies dan ten tonele als het zwakkere type, met zijn verlangen naar rust, op de voorgrond treedt: beide typen horen bij elkaar en komen uit dezelfde oorzaken voort. 201 Zolang de nuttigheid die in morele waardeoordelen de toon aangeeft alleen de kuddenuttigheid is, zolang de blik enkel en alleen op het behoud van de gemeenschap is gericht en het immorele uitsluitend wordt gezocht in wat gevaarlijk schijnt voor het voortbestaan van de gemeenschap: zolang kan er geen moraal van de naastenliefde zijn. Gesteld dat er ook dan reeds een constante, bescheiden betrachting van consideratie, medelijden, billijkheid, mildheid, wederkerig hulpbetoon is, gesteld dat ook in deze toestand van de maatschappij reeds alle aandriften werkzaam zijn die later met erenamen als deugden worden aangeduid en ten slotte welhaast met het begrip moraliteit samenvallen: op dat moment horen zij nog niet in het rijk van de morele waardeschattingen thuis “ ze zijn nog amoreel. Een daad van medelijden bijvoorbeeld wordt in de beste Romeinse tijd goed noch kwaad genoemd, moreel noch immoreel; en wordt zij geprezen, dan kan met deze lof heel goed een soort wrevelige minachting samengaan, namelijk zodra zij met een handeling wordt vergeleken die de bescherming van het geheel, de res publica, dient. Ten slotte is de liefde voor de naaste altijd iets bijkomstigs, gedeeltelijk een conventie, een willekeurige illusie in verhouding tot de vrees voor de naaste. Nadat de structuur van de maatschappij als geheel gefixeerd en tegen gevaren van buitenaf beveiligd lijkt, is het deze vrees voor de naaste die weer nieuwe perspectieven van morele waardeschatting schept. Bepaalde sterke en gevaarlijke aandriften, zoals ondernemingslust, roekeloosheid, wraakzucht, geslepenheid, roofzucht, heerszucht, die tot dan niet alleen in een tot nut van het algemeen strekkende zin geËerd “ onder andere namen uiteraard dan de zojuist gekozene “ , maar ook opgekweekt en grootgebracht moesten worden (omdat men ze in de nood van het geheel voortdurend tegen de vijanden van het geheel nodig had), worden nu als dubbel zo gevaarlijk gevoeld “ nu er geen afvoerkanalen meer voor zijn “ en geleidelijk als immoreel gebrandmerkt en aan belastering prijsgegeven. Nu komen de tegengestelde aandriften en neigingen tot morele eer en aanzien; het kudde-instinct trekt stap voor stap zijn conclusies. Hoe veel of hoe weinig bedreiging voor de algemene zaak en voor de gelijkheid er in een mening, een toestand, een affect, een wil, een talent besloten ligt, “ dat is nu het morele perspectief: de vrees is ook hier weer de moeder van de moraal. Als de hoogste en sterkste aandriften, hartstochtelijk ontbrand, de enkeling tot ver boven het gemiddelde en de laagvlakte van het kuddegeweten opstuwen, gaat daaraan het gevoel

van eigenwaarde van de gemeenschap te gronde; haar geloof in zichzelf, haar ruggengraat als het ware, breekt: daarom zal men juist deze aandriften het scherpst brandmerken en in diskrediet brengen. Reeds de supreme, onafhankelijke geest, de wil om alleen te staan, de machtige rede worden als gevaar gevoeld; alles wat de enkeling boven de kudde verheft en de naaste vrees inboezemt heet van nu af kwaad; de redelijke, bescheiden, zijn plaats wetende, gelijkschakelende mentaliteit, de middelmaat der begeerten komt tot moreel aanzien. Ten slotte, onder zeer vreedzame omstandigheden, ontbreekt het steeds meer aan gelegenheid en noodzaak om het gevoel tot strengheid en hardheid op te voeden; en nu begint iedere strengheid, zelfs in de rechtvaardigheid, de gewetens te hinderen; een hoogstaande, harde voornaamheid en verantwoordelijkheid voor zichzelf beledigt bijna en wekt wantrouwen, het lam, meer nog het schaap wint aan achting. De maatschappij heeft een punt bereikt van ziekelijke verwekelijking en verzwakking waarop zij zelfs voor degene die haar schade toebrengt, de misdadiger, partij kiest, en wel ernstig en oprecht. Straffen: dat schijnt haar op de een of andere manier onrechtvaardig toe, “ feit is dat de ideeËn straf en moeten straffen haar pijn doen, haar angst inboezemen. Is het niet voldoende om hem ongevaarlijk te maken? Waarom nog straffen? Straffen zelf is vreselijk! “ met deze vraag trekt de kuddemoraal, de moraal van de vreesachtigheid, haar laatste consequentie. Gesteld al dat men het gevaar, de grond voor vrees zou kunnen afschaffen, dan zou men deze moraal ÓÓk hebben afgeschaft: zij zou niet meer nodig zijn, zij zou zichzelf niet meer nodig vinden! “ Wie het geweten van de huidige Europeaan onderzoekt, zal uit duizend-en-ÉÉn morele plooien en schuilhoekjes steeds dezelfde imperatief opdiepen, die van de vreesachtigheid der kudde: wij willen dat er op een goede dag niets meer te vrezen zal zijn! Op een goede dag “ de wil en weg erheen wordt tegenwoordig overal in Europa vooruitgang genoemd. 202 Laten we nu meteen nog eens herhalen wat we al honderd keer hebben gezegd: want de oren staan voor dergelijke waarheden “ voor onze waarheden “ vandaag de dag niet open. We weten al voldoende hoe beledigend het klinkt als iemand de mens alleen maar zonder er doekjes om te winden en zonder in een metafoor te spreken tot de dieren rekent; maar het zal ons bijna als een schuld worden aangerekend dat wij juist met betrekking tot de mensen met moderne ideeËn steeds termen als kudde, kudde-instinct en dergelijke gebruiken. Wat baat het! We kunnen niet anders: want juist hierin is ons nieuwe inzicht gelegen. Wij constateerden dat Europa in alle voornaamste morele oordelen eensgezind is geworden, de landen waar Europese invloed heerst er nog bij gerekend: in Europa weet men blijkbaar wat Socrates niet meende te weten en wat die beroemde oude slang ons eens beloofde te leren, “ men weet heden ten dage wat goed en wat kwaad is. Nu zal het hard klinken en er zal slecht naar geluisterd worden als we steeds opnieuw blijven volhouden: wat hier de wijsheid in pacht denkt te hebben, wat zichzelf hier met het uitdelen van lof en blaam verheerlijkt, wat zichzelf hier goed noemt, is het instinct van het kuddedier mens: dat tot doorbraak is gekomen en het overwicht en de suprematie over andere instincten heeft verkregen en steeds mÉÉr verkrijgt, naarmate de fysiologische toenadering en assimilatie waarvan het een symptoom is voortschrijdt. Moraal is in Europa tegenwoordig kuddediermoraal: “ dus

naar onze opvatting slechts ÉÉn soort van menselijke moraal, naast, voor, na welke vele andere hogere soorten moraal mogelijk zijn of zouden moeten zijn. Tegen deze mogelijkheid, dit zou moeten verzet deze moraal zich echter uit alle macht: zij zegt hardnekkig en onverbiddelijk ik zelf ben de moraal, en verder is niets moraal! “ en met behulp van een godsdienst die de subliemste kuddedierbegeerten ter wille was en streelde, is het zelfs zover gekomen dat we ook in de politieke en maatschappelijke instituties een steeds duidelijker uitdrukking van deze moraal kunnen aantreffen: de democratische beweging vormt het erfgoed van de christelijke. Dat het tempo daarvan de minder geduldige zieken en verslaafden van genoemd instinct nog veel te langzaam en slaperig naar de zin is, daarop wijst het steeds doller wordende gebrul, de steeds openlijker manier waarop de anarchistische honden, die nu door de straten van de Europese cultuur zwerven, hun tanden laten zien: zogenaamd de tegenstanders van de vreedzame, nijvere democraten en revolutie-ideologen, en nog meer van de lummelachtige filosofasters en zich socialist noemende dwepers met idealen van broederschap die de vrije samenleving willen, maar in werkelijkheid met dezen ÉÉn in hun hartgrondige, instinctieve vijandigheid tegen alle andere maatschappijvormen dan die van de autonome kudde (tot en met de verwerping van de begrippen heer en knecht “ ni dieu ni maÀ®tre47 luidt een socialistische formule “ ); ÉÉn in hun taaie verzet tegen iedere bijzondere aanspraak, ieder bijzonder recht of voorrecht (dat wil zeggen, welbeschouwd tegen elk recht: want waar iedereen gelijk is heeft niemand meer rechten nodig “ ); ÉÉn in hun wantrouwen tegenover de straffende gerechtigheid (alsof die een verkrachting van de zwakkere, een onrecht tegen de noodzakelijke nasleep van de hele vroegere maatschappij is “ ); maar evenzeer ÉÉn in de godsdienst van het medelijden, in het meegevoel, voorzover er maar gevoeld, geleefd, geleden wordt (tot aan het dier naar beneden, tot aan God naar boven: “ het exces van een medelijden met God past in een democratisch tijdperk); allen tezamen ÉÉn in de schreeuw en het ongeduld van het medelijden, in de dodelijke haat tegen lijden in het algemeen, in het bijna vrouwelijke onvermogen er toeschouwer bij te blijven, te laten lijden; ÉÉn in het onvrijwillige obscurantisme en de onvrijwillige verwekelijking, in de ban waarvan Europa door een nieuw boeddhisme bedreigd lijkt; ÉÉn in het geloof aan de moraal van het gemeenschappelijke medelijden, alsof zij de moraal als zodanig is, het hoogtepunt, het bereikte hoogtepunt van de mens, de enige hoop voor de toekomst, de vertroosting voor de huidige mens, de grote aflossing van alle schuld van vroeger: “ allen tezamen ÉÉn in het geloof aan de gemeenschap als verlosseres, dus aan de kudde, aan zichzelf... 203 Wij, die een ander geloof zijn toegedaan “ wij, die de democratische beweging niet alleen als een decadente vorm van politieke organisatie maar ook als een decadente, want verkleinende vorm van de mens beschouwen, als iets wat hem middelmatig maakt en zijn waarde verlaagt: waarheen moeten wij tasten met onze hoop? “ Naar nieuwe filosofen, er rest ons geen andere keus; naar geesten, sterk en oorspronkelijk genoeg om de stoot tot geheel andere waardeschattingen te geven en eeuwige waarden te herwaarderen, om te keren; naar pioniers, mensen van de toekomst, die in het heden de dwang uitoefenen, de strik knopen die de wil van duizenden jaren op nieuwe wegen dwingt. De mens de

toekomst van de mens als zijn wil, als iets wat afhankelijk is van een mensenwil, bij te brengen en grote waagstukken en gezamenlijke proefnemingen op het gebied van tucht en teelt voor te bereiden, om daardoor een einde te maken aan de vreselijke heerschappij van onzin en toeval die tot dusverre geschiedenis heette “ de onzin van het grootste aantal is slechts haar jongste verschijningsvorm “ : daartoe zal eens een nieuw type van filosofen en bevelhebbers nodig zijn, waarbij alles wat er op aarde aan verborgen, vreeswekkende en goedwillende geesten heeft bestaan, bleek en dwergachtig zal afsteken. Het beeld van deze leiders is het dat ons voor ogen zweeft: “ mag ik het hardop zeggen, gij vrije geesten? De omstandigheden die men deels zou moeten scheppen, deels zou moeten uitbuiten voor hun ontstaan; de vermoedelijke wegen en beproevingen die een ziel tot zulk een hoogte en kracht doen groeien dat zij de dwang tot deze taken voelt; een herwaardering der waarden, die met nieuwe druk en nieuwe hamerslagen een geweten staalt en een hart in brons verandert, zodat het de last van een zo grote verantwoordelijkheid kan dragen; anderzijds de noodzaak van zulke leiders, het verschrikkelijke gevaar dat zij verstek laten gaan of mislukken en ontaarden “ dat zijn de wezenlijke zorgen die ons somber stemmen, weet gij dat, gij vrije geesten? dat zijn de zware, verre gedachten en onweders die langs de hemel van ons leven trekken. Er is maar weinig dat zon pijn doet als dit: eens gezien, vermoed en meegevoeld te hebben hoe een uitzonderlijk mens uit zijn baan raakte en ontaardde; wie echter de zeldzame opmerkingsgave bezit voor het algemene gevaar dat de mens zelf ontaardt, wie als wij heeft ingezien welk een monsterachtige toevalligheid tot dusverre haar spel met de toekomst van de mens heeft gespeeld “ een spel waarin geen hand en zelfs geen vinger Gods heeft meegespeeld! “ wie bevroedt welk noodlot er in de stompzinnige argeloosheid en het naÏeve optimisme van de moderne ideeËn, en vooral ook in de hele christelijk-Europese moraal verborgen ligt: die lijdt aan een verontrusting die zich met geen andere laat vergelijken, “ hij begrijpt immers in ÉÉn oogopslag wat er bij een gunstige opeenhoping en vergroting van krachten en taken allemaal nog van de mens te maken zou zijn, hij weet met alle weten van zijn geweten over hoeveel bronnen de mens nog beschikt voor de grootste mogelijkheden, en hoe vaak het type mens al voor geheimzinnige beslissingen en nieuwe wegen heeft gestaan: “ nog beter weet hij, uit zijn smartelijkste herinnering, om wat voor erbarmelijke redenen iets voortreffelijks dat in ontwikkeling was tot nu toe gewoonlijk stukbrak, afbrak, wegzonk, erbarmelijk werd. De volledige ontaarding van de mens tot wat de socialistische lummels en domkoppen tegenwoordig als hun mens van de toekomst zien, “ als hun ideaal! “ deze ontaarding en degradatie van de mens tot het volmaakte kuddedier (of, zoals zij zeggen, tot de mens van de vrije maatschappij), deze verdierlijking van de mens tot het dwergdier van gelijke rechten en aanspraken is mogelijk, dat lijdt geen twijfel! Wie deze mogelijkheid eenmaal tot het einde heeft doordacht, kent een walging mÉÉr dan de andere mensen, “ en misschien ook een nieuwe taak!...

Zesde hoofdstuk Wij geleerden 204 Op gevaar af dat moraliseren ook hier zal blijken te zijn wat het altijd al was “ namelijk een onverschrokken montrer ses plaies,48 om met Balzac te spreken “ wil ik het wagen een ongepaste, schadelijke verschuiving in hiËrarchie onder ogen te zien die tegenwoordig geheel onopgemerkt en schijnbaar met het beste geweten tussen wetenschap en filosofie dreigt te ontstaan. Ik bedoel, men moet op grond van zijn ervaring “ en betekent ervaring niet altijd, naar het mij voorkomt, bittere ervaring? “ gerechtigd zijn om over zulk een voornaam vraagstuk van hiËrarchie mee te praten: om niet als een blinde over kleuren, of als een vrouw of een kunstenaar tegen de wetenschap te redeneren (hÀ¨, die nare wetenschap! zuchten hun instinct en hun schaamte, die komt er ook altijd achter! “ ). De onafhankelijkheidsverklaring van de wetenschappelijke mens, zijn emancipatie van de filosofie, is een van de subtielere nawerkingen van de democratische geest en zijn uitwassen: de zelfverheerlijking en zelfoverschatting van de geleerde staan tegenwoordig overal in volle bloei en beleven hun mooiste lente, “ waarmee nog niet gezegd wil zijn dat eigen lof prettig riekt. Vrij van alle heren! “ zegt het plebejische instinct ook hier; en nadat de wetenschap zich met zeer gelukkig resultaat tegen de theologie heeft verweerd, wier dienares zij te lang is geweest, is zij er nu vol dwaze overmoed op uit de filosofie de wet voor te schrijven en zelf op haar beurt eens de heer “ wat zeg ik! de filosoof te spelen. Mijn geheugen “ met permissie, het geheugen van een wetenschappelijk mens! “ zit propvol hoogmoedige naÏveteiten die ik van jonge natuuronderzoekers en oude artsen over de filosofie en de filosofen heb aangehoord (om maar niet te spreken van de meest ontwikkelde Én ingebeelde geleerden van alle, de filologen en pedagogen, die van beroepswege beide zijn “ ). Nu eens was het de specialist en baliekluiver, die zich instinctief tegen alle synthetische taken en vermogens te weer stelde; dan weer de vlijtige arbeider, die iets had geroken van het otium en de voorname weelde in de psychische huishouding van de filosoof, en zich daardoor gekrenkt en gekleineerd voelde. Nu eens was het de kleurenblindheid van de nuttigheidsmens, die in de filosofie niets anders ziet dan een reeks weerlegde systemen en een verkwistende omhaal die niemand ten goede komt. Dan weer sprong vrees voor verkapte mystiek en grenscorrectie van de kennis in het oog; en dan weer een minachting voor bepaalde filosofen, die zich onwillekeurig tot minachting voor de filosofie had veralgemeend. Het vaakst echter ontdekte ik bij jonge geleerden achter hun hoogmoedige geringschatting van de filosofie de kwalijke nawerking van een bepaalde filosoof, die men dan wel over het geheel genomen de gehoorzaamheid had opgezegd, maar zonder uit de ban van diens negatieve waardeschattingen over andere filosofen te zijn getreden: “ met als resultaat een wrevelige houding tegenover de hele filosofie. (Iets van dien aard is naar mijn indruk bijvoorbeeld de nawerking van Schopenhauer in het hedendaagse Duitsland: “ hij is er met zijn onintelligente gramschap tegen Hegel in geslaagd de hele jongste generatie van Duitsers uit de samenhang van de Duitse cultuur los

te breken, een cultuur die alles welbeschouwd een hoogtepunt en voorvoelende verfijning van het historische zintuig is geweest: maar Schopenhauer zelf was juist op dit punt tot in het geniale arm, gesloten, on-Duits.) In het algemeen, ruwweg beschouwd, is het misschien vÓÓr alles het menselijke, al te menselijke, kortom de armzaligheid van de moderne filosofen zelf geweest, die het meest afbreuk heeft gedaan aan de eerbied voor de filosofie en het plebejische instinct vrij spel heeft gegeven. Laat men toch erkennen hoezeer het onze moderne wereld ontbreekt aan het type van een Heraclitus, een Plato, een Empedocles, en hoe al die koninklijke, schitterende heremieten van de geest verder ook geheten hebben; en met hoeveel goed recht een moedig man van de wetenschap zich naast de representanten van de filosofie, die tegenwoordig dankzij de mode zowel kruim als schuim zijn “ zoals in Duitsland de beide leeuwen van Berlijn, de anarchist Eugen DÀ¼hring en de amalgamist Eduard von Hartmann49 “ , van een betere soort en afkomst mag voelen. Het is vooral de aanblik van de poespasfilosofen die zich werkelijkheidsfilosofen of positivisten noemen, die een riskant wantrouwen in de ziel van een jonge, ambitieuze geleerde kan zaaien: in het gunstigste geval zijn het zelf geleerden en specialisten, “ je kunt het met je vingers beetpakken! “ het zijn allen overwonnen, onder de heerschappij van de wetenschap teruggebrachte mensen, die ooit meer van zichzelf hebben verlangd, zonder dat zij gerechtigd waren tot dit meer en de verantwoordelijkheid die dit met zich meebrengt “ en die nu, eerzaam, met ingehouden woede, wraakzuchtig, het ongeloof aan de soevereine taak en de voornaamheid van de filosofie in woord en daad vertolken. Ten slotte: hoe zou het ook anders kunnen! De wetenschap bloeit tegenwoordig en het goede geweten straalt ervan af, terwijl het schamele niveau waartoe de hele moderne filosofie geleidelijk gezonken is, wantrouwen en wrevel, of zelfs spot en medelijden wekt. Tot kennistheorie gereduceerde filosofie, in feite niet meer dan een bescheiden onthoudings- en matigheidsleer: een filosofie die bij lange na niet over de drempel heen komt en zichzelf angstvallig het recht naar binnen te gaan ontzegt “ dat is filosofie die op sterven ligt, een einde, een doodsstrijd, iets wat medelijden wekt. Hoe zou een dergelijke filosofie kunnen “ heersen! 205 De gevaren voor de ontwikkeling van de filosoof zijn tegenwoordig waarlijk zo talrijk, dat men mag betwijfelen of deze vrucht eigenlijk nog wel rijp kan worden. De omvang en de torenbouw der wetenschappen zijn reusachtig toegenomen, en daarmee ook de kans dat de filosoof reeds als student moe wordt of zich ergens laat vasthouden en specialiseren: zodat hij zijn niveau, dat van het overzicht, het rondblikken, het neerblikken, nooit meer bereikt. Of hij komt te laat boven, als zijn beste tijd al voorbij is en hij geen kracht meer heeft; of beschadigd, vergroofd, ontaard is, zodat zijn blik, zijn totale waardeoordeel, weinig meer heeft te betekenen. Juist door de verfijndheid van zijn intellectuele geweten aarzelt hij onderweg misschien en vertraagt zijn gang; hij vreest de verleiding een dilettant, een duizendpoot, een wezen met duizend voelhoorns te worden, hij weet te goed dat iemand die de eerbied voor zichzelf verloren heeft ook als man van kennis niet meer beveelt, niet meer aanvoert: tenzij hij de grote acteur wil worden, een filosofische Cagliostro en rattenvanger van de geesten, kortom, een verleider. Uiteindelijk is dat een kwestie van smaak: als het al niet een gewetenskwestie is. Daarbij komt, om de problemen van de filosoof nog eens te

verdubbelen, dat hij van zichzelf een oordeel, een ja of nee, niet omtrent de wetenschappen, maar omtrent het leven en de waarde van het leven verlangt, “ dat hij met tegenzin leert te geloven hiertoe een recht of zelfs een plicht te hebben, en dat hij, zij het dikwijls aarzelend, twijfelend en verstommend, vanuit de meest uiteenlopende “ wellicht zeer hinderlijke, vernietigende “ ervaringen zijn weg naar dat recht en dat geloof moet zoeken. Inderdaad, de menigte heeft de filosoof lange tijd miskend en hetzij met de wetenschappelijke mens en ideale geleerde verward, hetzij met de godsdienstig-geËxalteerde, ontzinnelijkte, ontwereldlijkte dweper, die dronken is van God; en hoort men tegenwoordig al iemand geprezen worden omdat hij wijs of als een filosoof leeft, dan betekent dat bijna niet mÉÉr dan verstandig en afzijdig. Wijsheid: daarvan denkt het gepeupel dat het een soort vlucht is, een middel, een truc om je handig uit een hachelijk spel te redden; maar de ware filosoof “ zo denken wij, mijn vrienden? “ leeft onfilosofisch en onwijs, vÓÓr alles onverstandig, en voelt de zwaar drukkende plicht tot vele proeven en beproevingen van het leven: “ hij riskeert voortdurend zichzelf, hij speelt het hachelijke spel... 206 Vergeleken bij een genie, dat wil zeggen een wezen dat of verwekt of baart, beide woorden in hun ruimste zin genomen “ , heeft de geleerde, de wetenschappelijke doorsneemens, altijd iets van een oude vrijster: want ook hij heeft geen benul van de twee meest waardevolle verrichtingen van de mens. Inderdaad, men kent hun beiden, de geleerde en de oude vrijster, als het ware als schadevergoeding de achtenswaardigheid toe “ men onderstreept hier de achtenswaardigheid “ en houdt aan deze gedwongen concessie dezelfde bijsmaak van misnoegen over. Laten we het nauwkeuriger bezien: wat is de wetenschappelijke mens? In de eerste plaats een onvoornaam mensentype, met de deugden van een onvoornaam, dat wil zeggen niet heersend, niet autoritair en ook niet zelfgenoegzaam mensentype: hij is ijverig, hij zoekt geduldig zijn plaats in rij en gelid, hij is gelijkmatig en weet maat te houden in zijn capaciteiten en behoeften, hij heeft een instinct voor soortgenoten en voor wat zijn soort nodig heeft, zoals het part onafhankelijkheid en groene weide zonder welk hij niet rustig kan werken, de aanspraak op eer en erkenning (die in de eerste plaats herkenning, herkenbaarheid veronderstelt “ ), de zonneschijn van een goede reputatie, de permanente bekrachtiging van zijn waarde en nuttigheid, waarmee het innerlijk wantrouwen, de bodem in het hart van alle afhankelijke mensen en kuddedieren, steeds weer overwonnen moet worden. De geleerde heeft natuurlijk ook de ziekten en onhebbelijkheden van een onvoornaam type: hij is rijk aan kleingeestige afgunst en heeft een lynxoog voor het lage van naturen tot wier hoogten hij niet kan reiken. Hij is vertrouwelijk, maar alleen als iemand die zich laat gaan zonder zich te laten stromen; en juist tegenover de mens van de grote stroom stelt hij zich koud en gesloten op, “ zijn oog is dan als een gladde, onwillige zee waarin geen verrukking, geen meegevoel meer rimpelt. Het ergste en gevaarlijkste waartoe een geleerde van dit type in staat is komt voort uit het instinct van zijn middelmatigheid: dat jezuÏtisme der middelmatigheid dat instinctief aan de vernietiging van de ongewone mens werkt en iedere gespannen boog tracht te breken of “ nog liever! “ te ontspannen. Want het ontspannen “ natuurlijk met toegeeflijkheid, met milde hand “ , met vertrouwelijk medelijden

ontspannen: dat is de eigenlijke kunst van het jezuÏtisme, dat er altijd goed in is geweest zichzelf als godsdienst van het medelijden te presenteren. “ 207 Hoe dankbaar men de objectieve geest ook tegemoet mag treden “ en wie is al het subjectieve en zijn vervloekte ipsissimositeit50 niet al eens grondig beu geweest! “ , ten slotte moet men ook met zijn dankbaarheid voorzichtigheid betrachten en een einde maken aan de overdrijving waarmee sinds kort de ontsubjectivering en ontpersoonlijking van de geest als het ware als doel op zichzelf, als verlossing en transfiguratie gehuldigd worden: zoals dat met name binnen de pessimistische school pleegt te gebeuren, die dan ook goede redenen heeft om het belangeloze kennen van haar kant de hoogste eer te bewijzen. De objectieve mens, die niet meer vloekt en scheldt zoals de pessimist, de ideale geleerde, in wie het wetenschappelijke instinct na duizend-en-ÉÉn hele en halve mislukkingen op een gegeven moment tot op- en uitbloei komt, is stellig een van de kostbaarste instrumenten die er zijn: maar hij hoort in de hand van een machtiger wezen. Hij is slechts een werktuig, laten we zeggen: hij is een spiegel, “ hij is geen doel in zichzelf. De objectieve mens is inderdaad een spiegel: gewend zich te onderwerpen aan alles wat gekend wil worden, zonder andere lust dan die het kennen, het afspiegelen hem verschaft, “ hij wacht tot er iets komt en gaat dan voorzichtig liggen, zodat ook lichte voetstappen en de sluipende tred van spookachtige wezens niet op zijn oppervlakte en huid verloren gaan. Wat nog aan persoon in hem over is, komt hem toevallig, vaak willekeurig en nog vaker storend voor: zozeer is hij voor zichzelf een doorgang en weerschijn van vreemde gestalten en gebeurtenissen geworden. Hij bezint zich op zichzelf, met moeite, en niet zelden zit hij ernaast; hij herkent zichzelf niet, hij vergist zich in zijn eigen behoeften en is alleen op dit punt onkies en nonchalant. Misschien plaagt hem zijn gezondheid, zijn benepenheid, de huislucht van vrouw en vriend, of het gebrek aan kameraden en gezelschap “ hij dwingt zich er zelfs toe over zijn ellende na te denken: tevergeefs! Reeds dwalen zijn gedachten af naar het algemenere geval, en morgen weet hij evenmin als gisteren wat hem zou kunnen helpen. Hij heeft de ernst voor zichzelf verloren, en ook de tijd: hij is monter, niet bij gebrek aan misÀ¨re, maar bij gebrek aan vingers en handvatten voor zijn misÀ¨re. De tegemoetkomende houding tegenover alle dingen en gebeurtenissen zoals hij die gewend is, de zonnige, ongekunstelde gastvrijheid waarmee hij alles accepteert wat hem overkomt, zijn door dik en dun welwillende, om een ja of nee gevaarlijk onbekommerde aard: ach, er zijn gevallen genoeg waarin hij voor deze deugden moet boeten! “ en als mens wordt hij maar al te vlug het caput mortuum51 van deze deugden. Wil men liefde en haat van hem, ik bedoel liefde en haat in de zin die God, vrouw en dier eraan geven “ : dan zal hij doen wat hij kan en geven wat hij kan. Maar men moet zich niet verbazen als dat niet veel is, “ als hij juist op dit punt onecht, zwak, dubieus en broos blijkt. Zijn liefde is gewild, zijn haat kunstmatig en vooral un tour de force,52 een beetje ijdel en overdreven. Hij is nu eenmaal alleen maar echt als hij objectief mag zijn: alleen in zijn opgeruimde totalisme is hij nog natuur en natuurlijk. Zijn spiegelende, zich eeuwig ontrimpelende ziel kan niet meer bevestigen, niet meer ontkennen; hij beveelt niet, hij vernietigt evenmin. Je ne mÉprise presque rien53 “ zegt hij met Leibnitz: men moet dat presque goed beluisteren en niet

onderschatten! Hij is ook geen modelmens; hij leidt noch volgt; hij stelt zich in het algemeen te gedistantieerd op om partij te hoeven kiezen tussen goed en kwaad. Als men hem zo lang met de filosoof verward heeft, met de caesarische kweker en geweldenaar van de cultuur, dan heeft men hem te veel eer aangedaan en zijn meest wezenlijke trek over het hoofd gezien, “ hij is een werktuig, een soort slaaf, zij het zonder twijfel een van de subliemste soort, maar op zichzelf is hij niets “ presque rien! De objectieve mens is een werktuig, een kostbaar, gemakkelijk te beschadigen en te ontregelen meetinstrument, een kunstwerk van spiegels, dat men moet ontzien en eren; maar hij is geen doel, aanloop noch afloop, geen complementaire mens in wie de rest van het bestaan wordt gerechtvaardigd, geen slot “ en nog minder een aanvang, verwekker of eerste oorzaak, niets stoers, machtigs, zelfstandigs dat heer wil zijn: veeleer een zachte, schoongeblazen, verfijnde, elastische gietvorm, die inhoud en gehalte moet afwachten eer hij zich vormen kan, “ in de regel een mens zonder gehalte of inhoud, een zelfloze mens. En dus ook niets voor vrouwen, in parenthesi.54 “ 208 Wanneer een filosoof tegenwoordig te verstaan geeft dat hij geen scepticus is “ ik hoop dat men dat uit de zojuist gegeven kenschets van de objectieve geest heeft kunnen opmaken? “ dan is iedereen geÏrriteerd; men kijkt hem erop aan, met enige schroom, men zou zoveel willen vragen, vragen... onder vreesachtige luisteraars, zoals die er nu in groten getale zijn, heet hij van dan af zelfs gevaarlijk. Zij menen bij zijn verwerping van de scepsis in de verte een of ander boosaardig, dreigend geluid te horen, alsof er ergens een nieuwe springstof uitgeprobeerd wordt, een dynamiet van de geest, misschien een pas ontdekte Russische nihiline, een pessimisme bonae voluntatis,55 dat niet alleen nee zegt, nee wil, maar ook “ verschrikkelijke gedachte! “ nee doet. Tegen dit soort goede wil “ een wil tot daadwerkelijke ontkenning van het leven “ bestaat vandaag de dag, naar algemeen erkend wordt, geen beter slaap- en kalmeringsmiddel dan scepsis, de zachte, weldadige, in slaap neuriËnde slaapbol scepsis; en zelfs Hamlet wordt nu door de artsen van de dag voorgeschreven als medicijn tegen de geest en zijn rumoerig ondergrondse activiteiten. Zijn onze oren soms niet al vol onaangename geluiden? zegt de scepticus als vriend van de rust, en bijna als een soort agent van de geheime politie: dit onderaardse nee is vreselijk! Wees eindelijk eens stil, jullie pessimistische mollen! De scepticus, dat tedere schepsel, schrikt al te vlug; zijn geweten is zo gedresseerd dat het bij ieder nee, en zelfs al bij een gedecideerd, luid ja, stuiptrekt en iets als een beet voelt. Ja! en Nee! “ dat druist in tegen zijn moraal; omgekeerd houdt hij ervan zijn deugd op een edele ingetogenheid te fÀªteren, bijvoorbeeld door met Montaigne te zeggen: wat weet ik? Of met Socrates: ik weet dat ik niets weet. Of: hier waag ik mij niet, hier staat geen deur voor mij open. Of: gesteld dat zij openstond, waarom zou ik dan meteen naar binnen gaan! Of: wat hebben overijlde hypothesen voor nut? Het zou best eens van goede smaak kunnen getuigen helemaal geen hypothesen op te stellen. Moeten jullie dan per se iets kroms meteen recht buigen? Per se ieder gaatje met pluis dichtstoppen? Heeft dat niet de tijd? Heeft de tijd niet de tijd? O jullie drommelse kerels, kunnen jullie dan helemaal niet wachten? Ook het ongewisse heeft zijn bekoringen, ook de sfinx is een Circe, ook Circe was een filosofe. “ Zo troost de scepticus zichzelf; en

het is een feit dat hij enige troost nodig heeft. Want scepsis is de mentale uitdrukking van een bepaalde complexe fysiologische gesteldheid, die men in gewone taal zenuwzwakte of ziekelijkheid noemt; zij ontstaat steeds wanneer langdurig van elkaar gescheiden rassen of standen op een beslissende, plotselinge manier met elkaar worden gekruist. Bij de nieuwe generatie, die als het ware verschillende maatstaven en waarden in het bloed krijgt overgeËrfd, is alles onrust, stoornis, twijfel, poging; de beste krachten werken remmend, ook de deugden verhinderen elkaar te groeien en sterk te worden, in lichaam en ziel ontbreken evenwicht, zwaarte, loodrechte stabiliteit. Maar wat bij deze lieden van gemengd ras het ernstigst ziek wordt en ontaardt, is de wil: zij kennen geen onafhankelijke besluitvorming meer, het dappere lustgevoel bij het willen, “ zij twijfelen aan de vrijheid van de wil, zelfs in hun dromen. Ons Europa van vandaag, het toneel van een onzinnig abrupte poging tot radicale standen “ en dientengevolge rassenvermenging, is derhalve in alle hoogten en diepten sceptisch, nu eens met de beweeglijke scepsis die ongedurig en dartel van de ene tak naar de andere springt, dan weer donker als een zwaar met vraagtekens geladen wolk, “ en zijn wil vaak tot stervens toe zat! Wilsverlamming: waar ziet men deze kreupelen tegenwoordig niet zitten! En hoe opgedirkt vaak! Hoe verleidelijk opgesmukt! Voor deze ziekte zijn de mooiste pronk- en leugengewaden voorhanden; en dat bijvoorbeeld het grootste deel van wat tegenwoordig als objectiviteit, wetenschappelijkheid, lart pour lart, zuivere, wilsvrije kennis geËtaleerd wordt, alleen maar opgesmukte scepsis en wilsverlamming is, “ voor deze diagnose van de Europese ziekte sta ik garant. “ De ziekte van de wil is ongelijkmatig over Europa verbreid: zij blijkt het ergst en meest gedifferentieerd waar de cultuur al het langst inheems is, zij verdwijnt naarmate de barbaar nog “ of weer “ zijn rechten doet gelden onder het floddergewaad van de westerse ontwikkeling. In het Frankrijk van vandaag is derhalve, zoals men al even gemakkelijk kan afleiden als in concreto vaststellen, de wil het ernstigst ziek; en Frankrijk, dat er altijd een meesterlijke handigheid in heeft gehad om ook de noodlottige wendingen van zijn geest tot iets bekoorlijks en verleidelijks om te toveren, bewijst eigenlijk nu pas echt, als school en toonbeeld van sceptische magie, zijn cultureel overwicht over Europa. De kracht om te willen, en wel een wil lang te willen, is in Duitsland al iets sterker, en in Noord-Duitsland weer sterker dan in Midden-Duitsland; aanzienlijk sterker in Engeland, Spanje en Corsica, hier dankzij het flegma, daar dankzij de harde schedels, “ om over ItaliË niet te spreken, dat nog te jong is om te weten wat het wil, en dat eerst moet bewijzen of het willen kan “ , maar het allersterkst en meest verbazingwekkend in het reusachtige tussenrijk waar Europa als het ware terugvloeit naar AziË, in Rusland. Daar is de kracht om te willen sinds lang opgespaard en tot een grote voorraad opgehoopt, daar ligt de wil “ als wil tot ontkenning of tot bevestiging, dat is onzeker “ op onheilspellende wijze te wachten tot hij in werking wordt gesteld, om een lievelingsterm van de moderne natuurkundigen te gebruiken. Er zouden wel eens niet alleen Indische oorlogen en verwikkelingen in AziË voor nodig kunnen zijn om Europa van zijn grootste gevaar te ontlasten, maar ook interne omwentelingen, het uiteenspatten van het Rijk in kleine eenheden, en vooral de invoering van de parlementaire idioterie, met daarbij nog de verplichting voor iedereen om bij het ontbijt zijn krant te lezen. Ik zeg dit niet omdat ik dit wens: mij zou het tegenovergestelde liever zijn, “ ik bedoel een zodanige toename van de Russische dreiging dat Europa ertoe

zou moeten besluiten in dezelfde mate bedreigend te worden, namelijk ÉÉn wil te verwerven door middel van een nieuwe over Europa heersende kaste, een duurzame, vreeswekkende eigen wil, die zich duizenden jaren omspannende doelen kan stellen: “ zodat het eindelijk afgelopen is met de lang uitgesponnen komedie van zijn politiek van kleine staatjes en zijn zowel dynastische als democratische pretenties. De tijd van de kleine politiek is voorbij: reeds de komende eeuw brengt de strijd om de heerschappij over de aarde, “ de dwang tot grote politiek. 209 Over de vraag in hoeverre het nieuwe oorlogszuchtige tijdperk, dat wij Europeanen blijkbaar zijn binnengetreden, misschien ook gunstig is voor de ontwikkeling van een andere, sterkere soort van scepsis, zou ik me voorlopig alleen in een gelijkenis willen uitspreken die de vrienden van de Duitse geschiedenis wel zullen begrijpen. De ongeremde enthousiasteling voor knappe, rijzige grenadiers die als koning van Pruisen aan een militair en sceptisch genie “ en daarmee in wezen aan het nieuwe, juist onlangs zo glorieus opgekomen type Duitser “ het aanzijn schonk, de problematische, dwaze vader van Frederik de Grote, had op ÉÉn punt zelf de kneep, de fortuinlijke hand van het genie: hij wist waaraan het destijds in Duitsland mankeerde en welk manco honderd keer zo verontrustend en nijpend was als bijvoorbeeld dat aan ontwikkeling en goede manieren, “ zijn antipathie tegen de jonge Frederik kwam voort uit de angst van een diep instinct. Het ontbrak aan mannen; en tot zijn bittere ongenoegen verdacht hij zijn eigen zoon ervan niet mans genoeg te zijn. Daarin vergiste hij zich: maar wie zou zich in zijn plaats niet hebben vergist? Hij zag zijn zoon aan het atheÏsme, de esprit, de genoeglijke zorgeloosheid van geestrijke Fransen ten prooi vallen: “ hij zag op de achtergrond de grote bloedzuigster, de spin scepsis, hij vermoedde het ongeneeslijke ongeluk van een hart dat zowel voor het kwade als het goede niet hard genoeg meer is, van een gebroken wil, die niet meer beveelt, niet meer bevelen kan. Maar intussen groeide in zijn zoon die nieuwe, geduchtere en hardere scepsis “ wie weet hoezeer juist door de haat van de vader en de ijzige melancholie van een vereenzaamde wil begunstigd? “ de scepsis van de vermetele mannelijkheid, die aan de geniale gave voor oorlog en verovering het nauwst verwant is en in de figuur van de grote Frederik haar eerste entree in Duitsland maakte. Deze scepsis veracht en trekt desondanks naar zich toe; zij ondermijnt en neemt in bezit; zij gelooft niet, maar zonder zichzelf daarbij te verliezen; zij laat de geest een gevaarlijke vrijheid, maar is streng jegens het hart; het is de Duitse vorm van scepsis, die als voortgezet en tot het uiterste vergeestelijkt Fridericianisme Europa een goede tijd heeft doen beleven onder de hegemonie van de Duitse geest en het daaraan inherente kritische en historische wantrouwen. Dankzij het ontembaar sterke, taaie, mannelijke karakter van de grote Duitse filologen en geschiedcritici (die welbeschouwd alle ÓÓk meesters in het kapotmaken en ontwrichten waren) kwam geleidelijk, ondanks alle romantiek in muziek en filosofie, een nieuw concept van de Duitse geest tot stand, waarin de drang tot mannelijke scepsis op beslissende wijze naar voren trad: als onverschrokkenheid van blik bijvoorbeeld, als dapperheid en hardheid van de ontledende hand, of als taaie wil tot gevaarlijke ontdekkingsreizen, tot mentale noordpoolexpedities onder barre, gevaarlijke firmamenten.

Het zou best eens goede redenen kunnen hebben dat warmbloedige en oppervlakkige filantropen juist voor deze geest een kruis slaan: cet esprit fataliste, ironique, mÉphistophÉlique56 noemt Michelet hem niet zonder huivering. Maar als men wil navoelen hoe markant de vrees voor de man in de Duitse geest is “ de geest die Europa uit zijn dogmatische sluimer57 wekte “ , dan moge men zich het vroegere concept herinneren dat met hem overwonnen moest worden, “ en hoe nog niet zo lang geleden een masculien vrouwmens58 de Duitsers met tomeloze arrogantie als weke, ingoede, wilszwakke en dichterlijke stuntels in de deelneming van Europa durfde aan te bevelen. Laat men Napoleons verbazing toen hij Goethe te zien kreeg toch eindelijk goed begrijpen: die verraadt wat men zich eeuwenlang bij de Duitse geest had voorgesteld. VoilÀ un homme! “ waarmee hij bedoelde: Dat is een man! En ik had maar een Duitser verwacht! “ 59 210 Als er dus in het beeld van de filosofen van de toekomst een trek is die misschien doet vermoeden dat zij sceptici in de zojuist gesuggereerde betekenis zijn, dan is daarmee toch slechts een hoedanigheid van hen getypeerd “ en niet zijzelf. Met hetzelfde recht zouden zij zich critici kunnen laten noemen; en het zullen in elk geval mannen van het experiment zijn. Door de naam die ik hun heb durven geven heb ik het beproeven en de lust in het beproeven al uitdrukkelijk onderstreept: deed ik dit omdat zij, als critici van lichaam en ziel, ervan houden zich van het experiment in een nieuwe, misschien ruimere, misschien gevaarlijker betekenis te bedienen? Moeten zij in hun hartstocht voor de kennis met hun vermetele en pijnlijke proefnemingen verder gaan dan de teerhartige en verwekelijkte smaak van een democratische eeuw kan goedkeuren? “ Er is geen twijfel aan: deze mannen van de toekomst zullen wel de laatsten zijn die het zonder de ernstige en niet onbedenkelijke eigenschappen kunnen stellen die de criticus van de scepticus onderscheiden, ik bedoel de vastheid van waardecriteria, de bewuste hantering van een eenheid van methode, de gewiekste moed, de autonomie en het vermogen zich te verantwoorden; zij erkennen zelfs dat zij lust in het nee zeggen en ontleden ondervinden en dat zij een zekere doordachte wreedheid bezitten, die het mes vastberaden en precies weet te hanteren, zelfs wanneer hun hart bloedt. Ze zullen harder zijn (en misschien niet altijd alleen voor zichzelf) dan humane mensen wel zouden wensen, ze zullen zich niet met de waarheid inlaten in de hoop dat zij hun welgevallig is of hen verheft en bezielt: “ hun geloof dat juist de waarheid zulke pleziertjes voor het gevoel met zich meebrengt, zal veeleer gering zijn. Ze zullen glimlachen, deze strenge geesten, als ze iemand horen zeggen: deze gedachte verheft mij: hoe zou zij dan niet waar zijn? Of: dit werk brengt mij in verrukking: hoe zou het dan niet mooi zijn? Of: die kunstenaar maakt mij groter: hoe zou hij dan niet groot zijn? “ ze hebben misschien niet alleen een lachje, maar waarachtige afkeer voor dat soort dwepers, idealisten, verwijfden en hermafrodieten over, en wie hen tot in de geheime kamers van hun hart zou weten te volgen, zou daar waarschijnlijk niet de bedoeling aantreffen christelijke gevoelens met de antieke smaak of zelfs het moderne parlementarisme te verzoenen (een verzoenlijkheid die in onze zeer onzekere en dus zeer verzoenlijke eeuw zelfs wel bij filosofen voorkomt). Kritische tucht en tot zindelijkheid en strengheid in zaken des geestes leidende gewoonten zullen deze filosofen van de toekomst

niet alleen van zichzelf eisen: ze zouden er zelfs als met hÀºn soort opsmuk mee te koop kunnen lopen, “ desondanks willen ze daarom nog geen critici genoemd worden. Zij zien het als een niet geringe smaad van de filosofie als men decreteert, zoals tegenwoordig zo graag gedaan wordt: filosofie zelf is kritiek, kritische wetenschap “ en mÉÉr niet! Deze appreciatie van de filosofie mag zich dan in de bijval van alle Franse en Duitse positivisten verheugen ( “ en het is niet onmogelijk dat zij zelfs het hart en de smaak van Kant zou hebben gestreeld: men denke aan de titels van zijn hoofdwerken “ ): onze nieuwe filosofen zullen desondanks zeggen: critici zijn werktuigen van de filosoof en juist daarom, als werktuig, zelf bij lange na nog geen filosoof! Ook de grote Chinees uit KÀ¶nigsberg was slechts een groot criticus. “ 60 211 Ik blijf erop aandringen dat men eindelijk moet ophouden filosofische werkers en in het algemeen wetenschapsmensen met filosofen te verwarren, “ dat men juist hier met strengheid ieder het zijne en deze niet te veel, gene niet veel te weinig moet geven. Het mag dan voor de opvoeding van de werkelijke filosoof nodig zijn ook zelf eens op alle sporten te hebben gestaan waarop zijn knechts, de wetenschappelijke werkers van de filosofie, blijven staan, “ moeten blijven staan; misschien moet hij zelf ook criticus, scepticus, dogmaticus, historicus, en bovendien dichter, verzamelaar, reiziger, rader naar raadsels, moralist, ziener, vrije geest, kortom, bijna alles zijn geweest om het scala van menselijke waarden en waardegevoelens te doorlopen en met vele verschillende ogen en gewetens, uit de hoogte in alle verten, uit de diepte naar alle hoogten, uit een hoek naar alle ruimten te kunnen blikken. Maar dit zijn allemaal slechts voorwaarden voor zijn taak: deze taak zelf wil iets anders, “ zij eist dat hij waarden schept. De filosofische werkers naar het edele model van Kant en Hegel moeten een groot overzicht van waardeschattingen “ dat wil zeggen oude waardebepalingen, waardescheppingen die dominant zijn geworden en een tijdlang waarheden worden genoemd “ opstellen en in formules dwingen, op het terrein van de logica, de politiek (moraal) of de kunst. Deze onderzoekers hebben tot taak al het tot nu gebeurde en geoordeelde overzichtelijk, voor overpeinzing geschikt, bevattelijk, gemakkelijk hanteerbaar te maken, alles wat lang is, ook de tijd zelf, te verkorten en het hele verleden te overweldigen: een enorme, prachtige taak, in dienst waarvan iedere verfijnde trots en taaie wil stellig aan hun trekken kunnen komen. De werkelijke filosofen zijn echter bevelenden en wetgevers: zij zeggen zo moet het zijn!, alleen zij bepalen het waarheen? en waartoe? van de mens en beschikken daarbij over het voorbereidend werk van alle filosofische werkers, alle overweldigers van het verleden, “ zij grijpen met scheppende hand naar de toekomst, en alles wat is en was gebruiken zij als middel, als werktuig, als hamer. Hun kennen is scheppen, hun scheppen is wetgeving, hun wil tot waarheid is “ wil tot macht. “ Zijn er vandaag de dag zulke filosofen? Zijn er al zulke filosofen geweest? Moeten er niet zulke filosofen zijn?... 212 Het wil mij steeds meer voorkomen dat de filosoof, als noodzakelijke mens van morgen en overmorgen, steeds met zijn tijd in tegenspraak is geweest en moest zijn: zijn vijand was

altijd het ideaal van de dag. Tot nu toe hebben al de buitengewone begunstigers van de mens die men filosofen noemt en die zich zelden vrienden der wijsheid maar des te vaker onaangename gekken en gevaarlijke vraagtekens voelden “ , hun taak, hun harde, onvrijwillige, onvermijdelijke taak, ten slotte echter de grootheid van hun taak hierin gevonden, het kwade geweten van hun tijd te zijn. Door juist de deugden van de dag als bij een vivisectie het mes op de borst te zetten, verraadden zij hun eigen geheim: hun kennis omtrent een nieuwe grootheid van de mens, een nieuwe, nog onbetreden weg tot zijn vergroting. Altijd legden zij bloot welk een huichelarij en gemakzucht, welk een neiging zich te laten gaan en zich te laten vallen, hoeveel leugens achter de hooggeachte gedaante van hun eigentijdse moraliteit schuilgaan, hoeveel deugd overleefd is; steeds zeiden zij: wij moeten dAArheen, weg naar waar jullie momenteel het minst thuis zijn. Ten overstaan van een wereld van moderne ideeËn die iedereen naar een andere uithoek en specialiteit wil verbannen, zou een filosoof, zo er momenteel filosofen kunnen bestaan, zich gedwongen zien de grootheid van de mens, het begrip grootheid juist in de veelomvattendheid en diversiteit van de mens, in zijn volledigheid-in-het-vele te lokaliseren: hij zou zelfs waarde en rang bepalen naar de hoeveelheid en diversiteit van wat iemand kan dragen en op zich nemen, naar hoe ver iemand zijn verantwoordelijkheid kan laten reiken. Momenteel verzwakken en verdunnen de smaken en deugden de wil, niets is zo eigentijds als wilszwakte: dus moeten, in het ideaal van de filosoof, juist wilskracht, hardheid en het vermogen tot vÉrstrekkende beslissingen deel uitmaken van het begrip grootheid; met evenveel recht als de omgekeerde leer en het ideaal van een suffe, verzakende, nederige, onzelfzuchtige menselijkheid strookten met een met het onze contrasterend tijdperk als de zestiende eeuw, die met een opstuwing van wilsenergie en uiterst wilde uitspattingen en stormvloeden van egoÏsme kampte. In Socrates tijd, onder louter mensen met vermoeide instincten, onder de conservatieve inwoners van het oude Athene die zich lieten gaan “ naar het geluk volgens hun zeggen, naar het vermaak volgens hun daden “ en die daarbij nog steeds de elegante oude formules in de mond namen waarop hun leven hun al lang geen recht meer gaf, was misschien ironie nodig voor de grootheid van ziel: de boosaardige socratische zelfverzekerdheid van de oude arts en plebejer, die even meedogenloos in zijn eigen vlees sneed als in het vlees en het hart van de voorname, met een blik die duidelijk te kennen gaf: doe tegenover mij niet alsof! Hier “ zijn wij gelijken! Vandaag de dag echter, nu in Europa alleen het kuddedier tot eer en aanzien komt en eerbewijzen uitdeelt, nu de gelijkheid van rechten maar al te gemakkelijk in een gelijkheid in het onrecht zou kunnen omslaan: ik bedoel in gemeenschappelijke beoorloging van al het zeldzame, vreemde en bevoorrechte van de hogere mens, de hogere ziel, de hogere plicht, de hogere verantwoordelijkheid, de scheppende overvloed aan macht en soevereiniteit “ vandaag de dag behoren het voornaam-zijn, het zelfstandig-willen-zijn, het anders-kunnen-zijn, het alleen-staan en het op eigen kracht-moeten-leven tot het begrip grootheid; en de filosoof zal iets van zijn eigen ideaal verraden als hij beweert: de grootste zal hij zijn, die de eenzaamste, de meest verborgene, de meest afwijkende, de mens voorbij goed en kwaad, de heer van zijn deugden, de rijke van wil kan zijn; dÀt zal grootheid heten: dat men even complex als compleet, even wijd als vol kan zijn. En ik stel nogmaals de vraag: is grootheid vandaag de dag “ mogelijk?

213 Wat een filosoof is, is hierom moeilijk te leren, omdat het niet bijgebracht kan worden: men moet het weten, uit eigen ervaring, “ of men moet zo trots zijn het niet te weten. Dat heden ten dage iedereen over dingen praat waarvan men geen ervaring kan hebben, geldt het meest en het ergst voor de filosoof en voor filosofische aangelegenheden: “ zeer weinigen kennen ze, mogen ze kennen, en alle populaire meningen erover zijn verkeerd. Zo is bijvoorbeeld de waarlijk filosofische combinatie van een stoutmoedige, dartele spiritualiteit die zich presto voortbeweegt, en een dialectische strengheid en noodzakelijkheid die geen misstap doet, voor de meeste denkers en geleerden een onbekende ervaring, en daarom ongeloofwaardig als iemand daarover in hun bijzijn wil vertellen. Zij zien iedere noodzakelijkheid als een nood, als een pijnlijk moeten volgen en gedwongen worden; en het denken zelf is voor hen iets langzaams, iets aarzelends, bijna een corvee, en vaak het zweet van de edele waard “ maar volstrekt niet iets lichts, iets goddelijks, dat nauw verwant is aan de dans en de overmoed! Denken en een zaak ernstig nemen, zwaar opnemen “ dat hoort voor hen bij elkaar: alleen zo hebben zij het ervaren. “ Misschien hebben de kunstenaars hier al een fijnere neus: want zij weten maar al te goed dat juist wanneer zij niets meer willekeurig en alles uit noodzaak doen, hun gevoel van vrijheid, fijnheid en volmacht, van scheppend stellen, beschikken en vormgeven zijn toppunt bereikt, “ kortom, dat noodzakelijkheid en vrijheid van de wil dan ÉÉn voor hen zijn. Er is ten slotte een rangorde van psychische toestanden die correspondeert met de rangorde van de problemen; en de hoogste problemen stoten zonder pardon iedereen terug die ze durft te naderen zonder door het niveau en de macht van zijn geest tot hun oplossing voorbeschikt te zijn. Wat baat het als lenige doorsneebreinen of stijve brave ingenieurs en empirici, zoals tegenwoordig zo vaak gebeurt, met de eerzucht van een plebejer in dit hof der hoven proberen door te dringen! Lompe voeten mogen deze tapijten nimmer betreden: dat is al in de oerwet van de dingen zo geregeld; de deuren blijven gesloten voor deze opdringerige lieden, ook al stoten ze er hun hoofd tegen kapot! Voor een hoge wereld moet men geboren zijn; of, om het duidelijker te zeggen, men moet voor haar gekweekt zijn: recht op filosofie “ het woord in de ruime zin genomen “ heeft men alleen dankzij zijn afkomst, “ de voorouders, het bloed zijn ook hier beslissend. Vele generaties moeten het ontstaan van de filosoof hebben voorbereid; al zijn deugden moeten een voor een verworven, gekoesterd, overgeËrfd, geÏncorporeerd zijn, en niet alleen de flinke, lichte, delicate gang en loop van zijn gedachten, maar vooral de bereidheid tot grote verantwoordelijkheden, de verhevenheid van een heersend neerwaarts blikken, het zich afgescheiden voelen van de massa met haar plichten en deugden, het minzaam beschermen en verdedigen van wat verkeerd begrepen en in diskrediet gebracht wordt, of het nu God of de duivel is, het vreugdevol bedrijven van de grote gerechtigheid, de kunst van het bevelen, de reikwijdte van de wil, het langzame oog dat zelden bewondert, zelden naar iets opkijkt, zelden liefheeft...

Zevende hoofdstuk Onze deugden 214 Onze deugden? “ Ook wij zullen nog wel deugden hebben, hoewel uiteraard niet de trouwhartige, robuuste deugden omwille waarvan we onze grootvaders in ere, maar ook een beetje op afstand houden. Wij Europeanen van overmorgen, wij eerstelingen van de twintigste eeuw, “ met al onze gevaarlijke nieuwsgierigheid, onze verscheidenheid en vermommingskunst, onze zachte en als het ware verzoete wreedheid van geest en zinnen, “ wij zullen vermoedelijk, als we ze dan moeten hebben, slechts deugden hebben die zich het best aan onze meest geheime en intieme neigingen, aan onze vurigste behoeften hebben leren aanpassen: welaan, laten we ze eens in onze labyrinten opsporen! “ alwaar, zoals men weet, zoveel verdwijnt, zoveel geheel en al verloren gaat. En is er iets mooiers dan naar je eigen deugden te zoeken? Wil dit niet al bijna zeggen: aan je eigen deugd geloven? Maar dit aan je deugd geloven “ is dat eigenlijk niet hetzelfde als wat men vroeger zijn goede geweten noemde, dat eerbiedwaardige begrip dat onze grootvaders als een lange pruikstaart achter aan hun hoofd, en vaak ook achter aan hun verstand lieten bungelen? Het heeft er de schijn van, hoe weinig ouderwets en grootvaderlijk-eerbiedwaardig wij onszelf verder misschien ook mogen vinden, dat wij niettemin in ÉÉn opzicht de waardige nazaten van deze grootvaders zijn, wij laatste Europeanen met een goed geweten: ook wij dragen hun staartpruik nog. “ Ach! Als jullie eens wisten hoe het spoedig, hoe spoedig al “ anders zal worden!... 215 Zoals het in het rijk der sterren soms twee zonnen zijn die de baan van ÉÉn planeet bepalen, zoals in bepaalde gevallen zonnen van verschillende kleur ÉÉn enkele planeet beschijnen, nu met rood, dan met groen licht, en haar dan weer gelijktijdig treffen en met bonte kleuren overvloeien: zo worden wij moderne mensen dankzij het gecompliceerde mechanisme van onze sterrenhemel “ door verschillende soorten moraal bepaald; onze handelingen stralen afwisselend in verschillende kleuren, ze zijn zelden ondubbelzinnig, “ en er zijn gevallen genoeg waarin wij bonte handelingen verrichten. 216 Je vijanden liefhebben? Me dunkt dat men dat goed heeft aangeleerd: het komt tegenwoordig onnoemelijk vaak voor, in het klein en in het groot; en soms doet zich het nog hogere en subliemere al voor “ we leren te verachten wanneer we liefhebben, en juist wanneer we het meest liefhebben: “ maar dit alles onbewust, zonder rumoer, zonder ermee te pralen, met de beschaamde verborgenheid der goedheid, die de mond plechtige taal en deugdzame formules verbiedt. Moraal als attitude “ druist tegenwoordig in tegen onze smaak. Ook dat is een vooruitgang: zoals het bij onze vaders een vooruitgang was dat de godsdienst als attitude ten slotte tegen hÀºn smaak indruiste, met inbegrip van de

vijandschap en de Voltairiaanse bitterheid tegen de godsdienst (en wat indertijd verder maar deel uitmaakte van de gebarentaal der vrijgeesten). Het is de muziek in ons geweten, de dans in onze geest, waar puriteinse litanieËn, zedenpreken en burgerlijke braafheid niet mee willen samenklinken. 217 Oppassen voor hen die het erg belangrijk vinden dat men hun morele tact en een verfijnd moreel onderscheidingsvermogen toeschrijft! Zij vergeven het ons nooit als zij zich een keer voor onze ogen (of zelfs aan ons) vergrepen hebben, “ zij worden onherroepelijk onze instinctieve lasteraars en kwaaddoeners, ook als zij nog onze vrienden blijven. “ Zalig zijn de vergeetachtigen: want zij komen ook met hun domheden klaar. 218 De psychologen van Frankrijk “ en waar elders zijn nu nog psychologen te vinden? “ hebben nog altijd geen genoeg van hun bittere, gevarieerde pret om de bÀªtise bourgeoise,61 net alsof... enfin, ze verraden er iets mee. Flaubert bijvoorbeeld, die brave burger van Rouen, zag, hoorde en proefde op het laatst niets anders meer: dat was zÀjn manier om zichzelf te kwellen en een verfijnde wreedheid te beoefenen. Nu beveel ik ter afwisseling “ want het wordt vervelend “ iets anders aan om zich aan te verlustigen: en wel de onbewuste leepheid waarmee alle goeie dikke brave geesten van de middelmaat zich tegenover hogere geesten en hun taken gedragen, die verfijnde jezuÏtische leepheid vol haken en ogen, die duizend keer subtieler is dan het verstand en de smaak van deze middenstanders in hun beste momenten “ en zelfs dan het verstand van hun slachtoffers “ : als een bewijs te meer, dat het instinct onder alle tot nu toe ontdekte vormen van intelligentie de intelligentste is. Kortom, psychologen, bestudeer de filosofie van de regel in zijn strijd met de uitzondering: daar hebben jullie een schouwspel, goed genoeg voor goden en goddelijke boosaardigheid! Of om het nog duidelijker te zeggen: bedrijf vivisectie op de goede mens, op de homo bonae voluntatis62... op jullie zelf! 219 Het moreel oordelen en veroordelen is de favoriete wraak van geestelijk bekrompen mensen op hen die minder bekrompen zijn, voorts een soort van schadevergoeding omdat de natuur hen slecht bedacht heeft, en ten slotte een gelegenheid om zich geest te verwerven en subtiel te worden: “ boosaardigheid vergeestelijkt. Het doet hen diep in hun hart goed dat er een maatstaf is, volgens welke ook de met geestelijke goederen en voorrechten overladenen gelijkwaardig aan hen zijn: “ zij strijden voor de gelijkheid van allen voor God en hebben bijna daarvoor al het geloof in God nodig. Onder hen bevinden zich de felste tegenstanders van het atheÏsme. Wie hun zou zeggen een superieure spiritualiteit is niet te vergelijken met de braafheid en eerzaamheid van een uitsluitend moreel mens, zou hen razend maken: “ ik zal mij er wel voor wachten. Veeleer wil ik hen vleien met mijn these dat een superieure spiritualiteit zelf slechts bestaanbaar is als eindproduct van morele kwaliteiten; dat zij een synthese is van alle toestanden die de slechts morele mensen worden toegeschreven, nadat zij ÉÉn voor ÉÉn door lange tucht en

oefening en misschien gedurende hele ketens van generaties verworven zijn; dat de superieure spiritualiteit de vergeestelijking is van de rechtvaardigheid, van die welwillende strengheid die zich belast weet met de taak de rangorde in de wereld te handhaven, ook onder de dingen “ en niet alleen onder de mensen. 220 Gegeven de tegenwoordig zo populaire lof van de niet geÏnteresseerde moet men zich, wellicht niet zonder enig risico, bewust maken waarin het volk eigenlijk geÏnteresseerd is en wat in het algemeen de dingen zijn waarmee de gewone man diepgaand gepreoccupeerd is, ook de ontwikkelden en zelfs de geleerden, en als de schijn niet bedriegt bijna ook de filosoof. Dan komt aan het licht dat het leeuwendeel van wat subtielere en meer verwende smaken, alle hogere naturen, interesseert en bekoort, de gemiddelde mens volkomen oninteressant toeschijnt: “ constateert hij desondanks toewijding aan die dingen, dan noemt hij die dÉsintÉressÉ en vraagt zich verwonderd af hoe het mogelijk is om zonder interesse te handelen. Er zijn filosofen geweest die aan deze verwondering van het volk nog een verleidelijke, mystiek-transcendente uitdrukking wisten te verlenen ( “ misschien omdat zij de hogere natuur niet uit eigen ervaring kenden?) “ in plaats van de naakte, heel simpele waarheid te poneren dat de niet geÏnteresseerde handeling een zeer interessante en geÏnteresseerde handeling is, mits... En de liefde? “ Hoe nu! Een handeling uit liefde zou niet egoÏstisch moeten zijn? Wat zijn jullie toch voor lummels “ ! En de lof van de opoffering? “ Maar wie ooit werkelijk offers bracht, weet dat hij daarvoor iets terug wilde hebben en ook kreeg “ misschien iets van zichzelf in ruil voor iets van zichzelf “ dat hij hÀer weggaf om dAAr meer te krijgen, misschien om over de hele linie meer te zijn of zich in elk geval meer te voelen. Maar dit is een domein van vragen en antwoorden waarin een meer verwende geest zich niet graag ophoudt: zozeer moet de waarheid reeds hier haar geeuwen onderdrukken als zij moet antwoorden. Per slot van rekening is zij een vrouw: men moet haar geen geweld aandoen. 221 Het komt voor, zei een moralistische, pedante beuzelaar, dat ik een onbaatzuchtig mens met eerbied en onderscheiding bejegen: echter niet omdat hij onbaatzuchtig is, maar omdat ik de indruk heb dat hij ertoe gerechtigd is een ander ten koste van zichzelf tot nut te zijn. Genoeg, de kwestie is altijd wie hij is en wie die ander is. Zo zou zelfverloochening, een bescheiden terugtredende houding, bij iemand die voor bevelen is voorbeschikt en gemaakt, geen deugd maar de verspilling van een deugd zijn: zo lijkt het mij. Iedere niet-egoÏstische moraal die zichzelf als onvoorwaardelijk beschouwt en zich tot alle mensen richt, zondigt niet alleen tegen de smaak: ze is ook een ophitsing tot zondigen uit nalatigheid, een verleiding meer onder het mom van mensenliefde “ en wel een verleiding en benadeling van de hogere, zeldzamere, bevoorrechte mensen. De verschillende soorten moraal moeten gedwongen worden zich allereerst voor de rangorde te buigen, hun aanmatiging moet hun aangewreven worden, “ totdat zij het er eindelijk met elkaar over eens worden dat het immoreel is om te zeggen: gelijke monniken, gelijke kappen. “ Verdiende mijn moralistische, pedante bonhomme het dus wel uitgelachen te worden toen hij de moraal tot

moraliteit maande? Maar je moet niet te veel gelijk hebben als je de lachers op jouw hand wilt krijgen; een snufje ongelijk behoort zelfs tot de goede smaak. 222 Waar vandaag de dag medelijden gepredikt wordt “ en wie goed luistert, weet dat er geen andere godsdienst meer gepredikt wordt “ moge de psycholoog zijn oren spitsen: door alle ijdelheid en rumoerigheid heen die deze predikers (als alle predikers) eigen is, zal hij een schor gekreun, een ware toon van zelfverachting horen. Deze hoort bij de versombering en verlelijking van Europa, die nu al een eeuw lang steeds erger wordt (en waarvan de eerste symptomen al in een beschouwende brief van Galiani aan Madame dEpinay geformuleerd zijn63): als zij er al niet de oorzaak van is! De mens met moderne ideeËn, die trotse aap, is mateloos ingenomen met zichzelf: dat staat vast. Hij lijdt: en zijn ijdelheid wil dat hij alleen maar mede lijdt... 223 De Europese mens van gemengd ras “ een nogal lelijke plebejer, al met al “ heeft beslist een kostuum nodig: hij heeft de geschiedenis nodig als garderobe. Hij merkt daarbij evenwel dat niets hem goed past, “ hij probeert steeds weer iets anders. Men moet het aanzien van de negentiende eeuw naar deze haastige voorkeuren en wisselingen van stijlmaskerades beoordelen; Én naar de momenten van wanhoop omdat niets ons staat “ . Het is nutteloos zich in een romantisch, klassiek, christelijk, florentijns, barok of nationaal kostuum te vertonen, in moribus et artibus:64 het staat niet! Maar de geest, in het bijzonder de historische geest, slaat zelfs uit deze wanhoop munt: steeds weer wordt een nieuw stuk oertijd of buitenland geprobeerd, omgedaan, uitgetrokken, ingepakt, bestudeerd vooral: “ wij zijn het eerste gestudeerde tijdperk in puncto kostuums, ik bedoel moraal, geloofsartikelen, kunstzinnige smaken en godsdiensten, beter toegerust dan welk ander tijdperk ook voor het carnaval-grote-stijl, voor spirituele, carnavaleske lachbuien en driestheden, voor het transcendentale toppunt van opperste stompzinnigheid en aristophanische spotternij ten koste van de wereld. Misschien dat we juist hier het rijk van onze vindingrijkheid zullen ontdekken, het rijk waar ook wij nog origineel kunnen zijn, bijvoorbeeld als parodisten van de wereldgeschiedenis en hansworsten van God, “ misschien dat, ook al heeft vandaag verder niets meer een toekomst, juist ons lachen nog toekomst heeft! 224 Het historische zintuig (ofwel het vermogen om snel de rangorde van waardeschattingen te achterhalen waarnaar een volk, een samenleving, een mens heeft geleefd, het voorvoelende instinct voor de relaties tussen deze waardeschattingen, voor de verhouding tussen de autoriteit der waarden en de autoriteit der werkzame krachten): dit historische zintuig, dat wij Europeanen als voor ons typerend opeisen, hebben wij verworven als gevolg van de betoverende, krankzinnige halve barbaarsheid waarin Europa door de democratische vermenging van standen en rassen is gedompeld, “ pas de negentiende eeuw kent dit zintuig, haar zesde. Het verleden van alle vormen en levensstijlen, van culturen die vroeger

grimmig naast en over elkaar lagen, stroomt dankzij die vermenging in ons moderne zielen uit, onze instincten lopen nu in alle richtingen terug, wij zijn zelf een soort chaos “ : ten slotte slaat de geest, zoals gezegd, hier munt uit. Door de halve barbaarsheid van ons lichaam en onze begeerte beschikken wij over geheime toegangswegen overal heen, zoals een voornaam tijdperk nooit gekend heeft, vooral tot het labyrint van de onvoltooide culturen en tot alle halve barbaarsheden die ooit maar op aarde hebben bestaan; en als het waar is dat het grootste deel van de menselijke cultuur tot nu toe halve barbaarsheid is geweest, betekent het historische zintuig ongeveer zoveel als zintuig en instinct voor alles, smaak en tong voor alles: waarmee het zich meteen als een onvoornaam zintuig doet kennen. Wij genieten bijvoorbeeld weer van Homerus: misschien is het onze gelukkigste voorsprong dat wij Homerus weten te waarderen, die door mensen van een voorname cultuur (bijvoorbeeld de Fransen van de zeventiende eeuw, zoals Saint-Evremond, die hem een esprit vaste65 verwijt, en zelfs hun laatste vertegenwoordiger Voltaire) niet zo gemakkelijk kan en kon worden toegeËigend “ zij stonden zichzelf nauwelijks toe van hem te genieten. Het gedecideerde ja en nee van hun gehemelte, hun al vlug gewekte weerzin, hun aarzelende reserve tegenover alles wat vreemdsoortig is, hun vrees voor de wansmaak van een levendige nieuwsgierigheid, en in het algemeen de iedere voorname, zelfgenoegzame cultuur eigen onwil om een nieuwe begeerte, een ontevredenheid met het eigene, een bewondering voor het vreemde bij zichzelf te erkennen: dit alles stemt hen zelfs jegens de beste dingen van deze wereld ongunstig, als die hun eigendom niet zijn of geen buit zouden kunnen worden, “ en geen zintuig is voor zulke mensen onbegrijpelijker dan juist het historische zintuig en de daaraan inherente onderdanige, plebejische nieuwsgierigheid. Niet anders is het gesteld met Shakespeare, die verbazingwekkende synthese van Spaanse, Moorse en Saksische smaken, waarover een inwoner van het oude Athene uit de vriendenkring van Aeschylus zich halfdood gelachen of geËrgerd zou hebben: maar wij “ accepteren die wilde bontheid, dat ratjetoe van tedere, grove en kunstmatige buitensporigheden juist met een discrete, warme vertrouwelijkheid, wij genieten ervan als van een juist voor ons bewaard kunstzinnig raffinement en laten ons daarbij even weinig hinderen door de kwalijke dampen en de nabijheid van het Engelse gepeupel te midden waarvan Shakespeares kunst en smaak gedijen, als bijvoorbeeld op de Chiaja in Napels: waar we met al onze zintuigen open, betoverd en gewillig, onze weg gaan, hoezeer de riolen van de achterbuurten de atmosfeer ook met hun stank vervullen. Wij mensen met een historisch zintuig: wij hebben per definitie onze deugden, dat valt niet te betwisten, “ wij zijn pretentieloos, onzelfzuchtig, bescheiden, dapper, vol zelfoverwinning, vol toewijding, zeer dankbaar, zeer geduldig, zeer tegemoetkomend: “ met dat al zijn wij misschien niet zeer smaakvol. Laten we het onszelf ten slotte toegeven: wat wij mensen met een historisch zintuig het minst kunnen begrijpen, voelen, na-proeven, na-beminnen, wat bij ons in wezen op vooringenomenheid en bijna vijandigheid stuit, is juist het volmaakte en definitief rijpe in een cultuur of een kunst, het werkelijk voorname in een werk of een mens, hun aanblik van een gladde zee, hun alcyonische zelfgenoegzaamheid, het koude, gouden aanzien van alle dingen die tot voltooiing zijn gekomen. Misschien vormt onze grote deugd, het historische zintuig, een noodzakelijke tegenstelling met de goede smaak, of tenminste met de allerbeste smaak, en juist de kleine,

kortstondige, sublieme gelukjes en transfiguraties van het menselijk leven, zoals ze nu en dan even oplichten, kunnen wij slechts gebrekkig, slechts aarzelend, slechts met dwang in onszelf reproduceren: die wonderbaarlijke momenten waarin een grote kracht vrijwillig bleef stilstaan voor het mateloze en onbegrensde “ , waarin een overvloed aan verfijnde lust werd genoten in plotselinge beteugeling en verstening, in het vaste staan, het zich stevig posteren op een nog bevende grond. De maat is ons vreemd, laten we onszelf dat toegeven; onze prikkel is de prikkel van het oneindige en onmetelijke. Gelijk de ruiter op het voorwaarts snuivende ros laten wij voor het oneindige de teugels vieren, wij moderne mensen en halve barbaren “ en vinden onze gelukzaligheid eerst daar, waar wij het meest “ in gevaar zijn. 225 Hedonisme, pessimisme, utilitarisme, eudemonisme: al deze denkwijzen, die de waarde van de dingen afmeten aan lust en leed, dat wil zeggen aan secundaire toestanden en bijzaken, zijn oppervlakkige naÏveteiten, waarop eenieder die zich van vormende krachten en een artistiek geweten bewust is, niet zonder spot en medelijden zal neerkijken. Medelijden met jullie! dat is natuurlijk niet het medelijden dat jullie bedoelen: dat is geen medelijden met de sociale nood, met de maatschappij en haar zieken en mislukten, met de van begin af aan verdorvenen en geknakten die om ons heen ter aarde liggen; dat is nog minder medelijden met morrende, onderdrukte, oproerige slavenklassen die naar macht “ zij noemen het zelf vrijheid “ streven. Ons medelijden is een hoger medelijden, dat verder ziet: “ wij zien hoe de mens kleiner wordt, hoe jullie hem kleiner maken! “ en er zijn momenten waarop wij juist jullie medelijden met een onbeschrijfelijke schrik aanzien, waarop wij ons tegen dit medelijden verzetten, “ waarop wij jullie ernst gevaarlijker vinden dan welke lichtzinnigheid ook. Jullie willen zo mogelijk “ en een krankzinniger zo mogelijk is er niet “ het lijden afschaffen; en wij? “ het lijkt wel of wij het liever nog heviger en erger hebben dan ooit tevoren! Welzijn zoals jullie dat opvatten “ dat is geen doel, dat schijnt ons een einde toe! Een toestand die de mens op slag belachelijk en verachtelijk maakt, die zijn ondergang wenselijk maakt! De tucht van het lijden, het grote lijden “ weten jullie niet dat alleen deze tucht tot nu toe alle verbetering van de mens heeft teweeggebracht? De spanning van de ziel in het ongeluk, die sterkte in haar aankweekt, haar huivering bij de aanblik van de grote ondergang, haar vernuft en dapperheid in het dragen, volhouden, interpreteren, uitbaten van ongeluk, alles wat haar maar aan diepte, mysterie, masker, geest, list, grootheid geschonken is: “ is het haar niet in het lijden, onder de tucht van het grote lijden geschonken? In de mens zijn schepsel en schepper verenigd: in de mens is stof, brokstuk, overvloed, leem, slijk, onzin, chaos; maar in de mens is ook de schepper, de kunstenaar, de hardheid van de hamer, de goddelijkheid van de toeschouwer en de zevende dag: “ begrijpen jullie deze tegenstelling? En dat jullie medelijden het schepsel in de mens betreft, datgene wat gevormd, gebroken, gesmeed, verscheurd, gebrand, geschroeid, gelouterd moet worden, “ datgene wat noodzakelijk lijden moet en behoort te lijden? En ons medelijden “ begrijpen jullie niet wie ons omgekeerde medelijden geldt, als het zich tegen jullie medelijden verzet als tegen de ergste van alle weekheden en zwakheden? “ Dus medelijden tegen medelijden! “ Maar nogmaals, er zijn hogere problemen dan die van lust

en leed en medelijden; en iedere filosofie die alleen in deze problemen uitmondt is een naÏveteit. “ 226 Wij immoralisten! “ Deze wereld, die ons aangaat, waarin wij moeten vrezen en liefhebben, deze bijna onzichtbare, onhoorbare wereld van verfijnd bevelen, verfijnd gehoorzamen, een wereld van het bijna in alle opzichten, hachelijk, pijnlijk, scherp, teder: ja, zij is goed beveiligd tegen lompe pottenkijkers en familiaire nieuwsgierigen! Wij zijn ingesnoerd in een strak garen hemd van plichten en kunnen er niet uit “ , juist hierin zijn we mensen van de plicht, ook wij! Van tijd tot tijd dansen wij weliswaar in onze ketenen en tussen onze zwaarden; maar het is niet minder waar dat wij daarbij vaak knarsetanden van ongeduld over de verborgen hardheid van ons lot. Maar we kunnen doen wat we willen: de lummels en de uiterlijke schijn zeggen van ons dat zijn mensen zonder plicht “ we hebben altijd de lummels en de uiterlijke schijn tegen ons! 227 Eerlijkheid, gesteld dat dit onze deugd is, waarvan wij ons niet kunnen bevrijden, wij vrije geesten “ nu, wij willen er met al onze boosaardigheid en liefde aan werken en zullen niet moe worden ons in onze deugd, de enige die ons rest, te vervolmaken: moge haar luister eens als een verguld, blauw, spottend avondlicht over deze verouderende cultuur en haar duffe, sombere ernst blijven liggen! En wanneer onze eerlijkheid niettemin op een dag vermoeid raakt en zuchtend de ledematen strekt en ons te hard vindt en het beter, gemakkelijker, fijner wil hebben, alsof zij een aangename ondeugd was: laten wij laatste stoÏcijnen dan hard blijven! en laten we alles te baat nemen wat we maar aan duivelse eigenschappen bezitten “ onze walging van het lompe en halfslachtige, ons nitimur in vetitum,66 onze moed tot avonturen, onze gewiekste, verwende nieuwsgierigheid, onze meest verfijnde en verkapte en spirituele wil tot macht en overwinning van de wereld, die begerig rond de domeinen van de toekomst zwerft en dwaalt, “ laten wij onze god met al onze duivels te hulp snellen! Waarschijnlijk zal men ons miskennen en met anderen verwarren: wat doet dat ertoe! Men zal zeggen: jullie œeerlijkheid• “ dat is jullie duivelse aard en mÉÉr niet! “ en wat dan nog! Zelfs al zou men gelijk hebben! Waren niet alle goden tot nu toe heilig verklaarde, herdoopte duivels? En wat weten wij tenslotte over ons zelf? En hoe de geest wil heten die ons leidt? (het is een kwestie van naamgeving). En hoeveel geesten er in ons huizen? Onze eerlijkheid, wij vrije geesten, “ laten we zorgen dat zij niet onze ijdelheid, onze pronk en praal, onze beperking, onze domheid wordt! Iedere deugd tendeert naar domheid, iedere domheid naar deugd; dom op het heilige af, zeggen ze in Rusland, “ laten we zorgen dat we uiteindelijk niet heilig en vervelend worden van eerlijkheid! Is het leven niet honderd keer te kort om je erin “ te vervelen? Je zou al aan het eeuwige leven moeten geloven, om... 228 Men vergeve mij de ontdekking dat iedere moraalfilosofie tot nu toe saai is geweest en tot de slaapmiddelen behoorde “ en dat de deugd in mijn ogen door niets zozeer is geschaad als

door deze saaiheid van haar pleitbezorgers; waarmee ik hun algemene nuttigheid echter niet zou willen miskennen. Het is belangrijk dat er zo weinig mogelijk mensen over de moraal nadenken “ het is dus zeer belangrijk dat de moraal niet per ongeluk op een dag interessant wordt! Maar men kan gerust zijn! Ook vandaag nog is het niet anders dan het altijd is geweest: ik zie niemand in Europa die er een notie van heeft (of geeft) dat men op een gevaarlijke, hachelijke, verleidelijke wijze over de moraal zou kunnen nadenken, “ dat het iets noodlottigs zou kunnen hebben! Laten we bijvoorbeeld eens naar de onvermoeibare, onvermijdelijke Engelse utilitaristen kijken, zoals ze plomp en waardig in Benthams voetspoor aangestapt komen en voorbijwandelen (een homerische vergelijking drukt het duidelijker uit), net zoals deze zelf al in het voetspoor van de achtenswaardige HelvÉtius voortwandelde (nee, hij was geen gevaarlijk mens, deze HelvÉtius!). Geen nieuwe gedachte, geen subtielere wending of plooiing van een oude gedachte, niet eens een werkelijke geschiedenis van het vroeger gedachte: een onmogelijke literatuur, alles bijeengenomen, gesteld dat je haar niet met een beetje boosaardigheid in je eigen zuur weet in te leggen. Want ook bij deze moralisten (die je per se met bijgedachten moet lezen, als je hen dan lezen moet “ ) is die oude Engelse ondeugd ingeslopen die cant heet en morele tartufferie is, dit keer in het nieuwe jasje van wetenschappelijkheid gehuld; het ontbreekt evenmin aan verborgen afweer tegen de gewetensknagingen waaraan een ras van voormalige puriteinen ondanks alle preoccupatie met de moraal allicht zal lijden. (Is een moralist niet de pendant van een puritein? Namelijk als denker die de moraal als iets problematisch, iets wat vraagtekens verdient, kortom, als probleem ziet? Zou moraliseren niet “ immoreel zijn?) Tenslotte willen ze allemaal dat de Engelse moraliteit gelijk krijgt: aangezien daarmee de mensheid, of het algemene nut, of het geluk van de meerderheid, nee! het geluk van Engeland het best wordt gediend; zij willen zichzelf uit alle macht bewijzen dat het streven naar het Engelse geluk, ik bedoel naar comfort en fashion (met als hoogste doel een zetel in het parlement), tevens het rechte pad der deugd is en zelfs dat alle deugd die er tot nu toe op de wereld is geweest in een dergelijk streven heeft bestaan. Geen van deze logge kuddedieren met onrustig geweten (die de zaak van het egoÏsme voor de zaak van de algemene welvaart pogen uit te geven “ ) wil weten of bespeuren dat algemene welvaart geen ideaal, geen doel, geen op de een of andere manier tastbaar begrip, maar slechts een braakmiddel is, “ dat wat billijk is voor de ÉÉn, voor de ander volstrekt nog niet billijk hoeft te zijn, dat de eis van ÉÉn moraal voor allen benadeling van de hogere mensen insluit, kortom, dat er een rangorde tussen de ene mens en de andere en dus ook tussen de ene moraal en de andere bestaat. Het is een bescheiden, door en door middelmatig type, deze Engelse nuttigheidsmens, en zoals gezegd: voorzover hij saai is kan men zijn nuttigheid niet hoog genoeg waarderen. Men zou hem zelfs moeten aanmoedigen: zoals voor een deel met het volgende rijmpje werd beoogd: Heil u, brave kruidenier, Meer is beter, luidt het hier, Stijf van kop en stram van knie, Wars van geestdrift en gevatheid, Onverwoestbaar in je platheid,

Sans gÉnie et sans esprit! 229 In die late tijdperken die trots op hun menselijkheid mogen zijn, blijft zoveel vrees, zoveel bijgelovige vrees voor het wilde, wrede dier bestaan, terwijl het juist de trots van die menselijker tijdperken uitmaakt het dier te hebben bedwongen, dat zelfs voor de hand liggende waarheden als bij afspraak eeuwenlang onuitgesproken blijven omdat ze dat wilde, eindelijk gedode dier weer tot leven schijnen te wekken. Ik neem misschien een risico als ik mij een dergelijke waarheid laat ontglippen: laat anderen haar maar weer gevangennemen en haar zoveel melk der vrome denkwijze67 ingieten, tot zij stil en vergeten in haar oude hoekje ligt. “ Men moet anders leren denken over de wreedheid en de ogen opendoen; men moet eindelijk ongeduldig leren zijn, zodat niet langer de indiscrete, welgedane dwalingen in alle eer en deugd brutaal kunnen rondwandelen, zoals die bijvoorbeeld met betrekking tot de tragedie door oude en nieuwe filosofen zijn aangekweekt. Haast alles wat wij hogere cultuur noemen berust op de vergeestelijking en verdieping van de wreedheid “ dat is mijn these; het wilde dier is allesbehalve dood, het leeft, het gedijt, het heeft zich alleen “ vergoddelijkt. Wat van de tragedie de smartelijke wellust uitmaakt is wreedheid; wat in het zogenaamd tragische medelijden, in wezen zelfs in al het verhevene, tot en met de hoogste en zoetste huiveringen van de metafysica, aangenaam aandoet, ontleent zijn heerlijkheid alleen aan het ermee vermengde ingrediËnt van de wreedheid. Waarvan de Romein in de arena, de christen bij de verrukkingen van het kruis, de Spanjaard bij brandstapels en stierengevechten, de hedendaagse Japanner die staat te dringen om een tragedie te zien, de arbeider in de Parijse voorstad die nostalgisch naar bloedige revoluties hunkert, de Wagneriaanse die Tristan en Isolde ostentatief over zich heen laat komen “ waarvan zij allen genieten, wat zij met een mysterieuze gloed trachten in te drinken, zijn de kruidendranken van de grote Circe wreedheid. Hier moet men echter de lompe psychologie van weleer overboord zetten, die ons over de wreedheid niet mÉÉr wist te vertellen dan dat zij bij het zien van andermans leed ontstaat: er is ook een rijk, overrijk genot in het eigen lijden, in het toebrengen van leed aan zichzelf, “ en overal waar de mens zich laat overreden tot zelfverloochening in godsdienstige zin, tot zelfverminking als bij FeniciËrs en asceten, of in het algemeen tot ontzinnelijking, ontvlezing, schuldbesef, tot puriteinse wroegingskrampen, vivisectie van het geweten en een Pascaliaanse sacrifizio dellintelletto,68 daar wordt hij in het geheim door zijn wreedheid, door de gevaarlijke huiver van de tegen zichzelf gekeerde wreedheid aangelokt en voortgedreven. Tenslotte dient men te bedenken dat zelfs de kennende mens, doordat hij zijn geest dwingt tegen de neiging van de geest en vaak genoeg ook tegen de wensen van zijn hart in te kennen “ door namelijk nee te zeggen waar hij zou willen beamen, liefhebben, aanbidden “ , als een kunstenaar en verheerlijker van de wreedheid te werk gaat; iedere grondige, diepgaande opvatting is reeds een verkrachting, een pijn willen doen aan de fundamentele wil van de geest, die onophoudelijk naar de schijn en de oppervlakte wil uitwijken, “ iedere wil tot kennis bevat al een druppel wreedheid. 230

Misschien begrijpt men niet zonder meer wat ik hierboven over de fundamentele wil van de geest heb gezegd: men sta mij een toelichting toe. “ Het gebiedende iets dat het volk de geest noemt, wil in en rondom zichzelf heer zijn en zich heer voelen: zijn wil weigert de veelheid en wil de eenvoud, het heeft een samenbindende, beteugelende, heerszuchtige en werkelijk soevereine wil. Zijn behoeften en vermogens zijn in dit opzicht dezelfde als die de fysiologen voor alles wat leeft, groeit en zich vermenigvuldigt postuleren. Het vermogen van de geest iets vreemds te annexeren openbaart zich in een sterke neiging het nieuwe aan het oude te assimileren, het veelvoudige te vereenvoudigen, het volkomen tegenstrijdige te negeren of weg te dringen: zoals hij ook bepaalde trekken en lijnen van het vreemde, van elk stuk buitenwereld eigenmachtig onderstreept, eruit licht, voor zijn doeleinden vervalst. De intentie hiervan is inlijving van nieuwe ervaringen, ordening van nieuwe dingen in oude rangen, “ dus groei; en stelliger nog het gevoel te groeien, het gevoel van toegenomen kracht. In dienst van deze zelfde wil staat een schijnbaar tegenovergestelde aandrift van de geest, namelijk een plotseling naar buiten brekend besluit tot onwetendheid, tot opzettelijke afsluiting, men klapt zijn raam dicht, zegt inwendig nee tegen dit of dat, verhindert dat het naderbij komt, een soort van defensief tegen veel weetbaars, een tevredenheid met het duister, met de begrenzende horizon, een ja zeggen tegen, een goedkeuren van de onwetendheid: dit alles al naar de mate van iemands annexerende kracht, zijn spijsverteringskracht, om het met een beeld te zeggen “ inderdaad lijkt de geest nog het meest op een maag. Eveneens behoort hiertoe de wil van de geest zich soms te laten misleiden, misschien met een baldadig vermoeden dat het niet zus-en-zo is, dat men het zus-en-zo alleen maar voor lief neemt, een plezier scheppen in alle onzekerheid en meerduidigheid, een jubelend particulier genieten van de willekeurige beperktheid en knusheid in een eigen hoekje, van het al te nabije, van de voorgrond, van het vergrote, verkleinde, verschovene, verfraaide, een particulier genieten van de willekeurigheid van al deze machtsuitingen. Ten slotte behoort hiertoe ook de niet onbedenkelijke bereidheid van de geest om andere geesten te misleiden en tegenover hen maar te doen alsof, die permanente behoefte en drang van een scheppende, vormende, flexibele kracht: dan geniet de geest van zijn veelvoudige maskerades en sluwheid, dan geniet hij ook van het gevoel dat hij veilig is, “ zijn proteÏsche kunsten verdedigen en verbergen hem immers het best! “ Deze wil tot schijn en vereenvoudiging, deze voorkeur voor maskers en mantels, kortom deze wil tot oppervlakkigheid “ want iedere oppervlakte is een mantel “ werkt de sublieme neiging van de kennende mens die de dingen diep, gedifferentieerd, grondig opvat en wil opvatten, tegen: als een soort wreedheid van het intellectuele geweten en de intellectuele smaak, die iedere moedige denker in zichzelf zal onderkennen, mits hij, zoals het hem betaamt, zijn oog voor zichzelf lang genoeg heeft gehard en gescherpt, en gewend is aan strenge tucht en strenge woorden. Hij zal zeggen er is iets wreeds in de neiging van mijn geest: “ laten de lieve, deugdzame mensen hem dat maar uit het hoofd proberen te praten! Inderdaad, het zou vleiender klinken als men ons in plaats van wreedheid bijvoorbeeld een buitensporige eerlijkheid nagaf, fluisterend, vol bewondering “ ons vrije, zeer vrije geesten: “ en zo klinkt misschien werkelijk eens onze “ roem bij het nageslacht? Voorlopig “ want het duurt nog wel even voor het zover is “ zijn wij zelf wel het minst geneigd om ons met het klatergoud en de franje van dergelijke morele oordelen op te smukken: ons hele werk

van tot nu toe vergalt voor ons deze smaak en de montere overdaad ervan. Het zijn mooie, glinsterende, rinkelende, feestelijke woorden: eerlijkheid, liefde voor de waarheid, liefde voor de wijsheid, opoffering aan de kennis, heroÏek van het waarachtige, “ dat heeft iets waar je trots van opzwelt. Maar wij kluizenaars en marmotten, wij hebben ons in de verborgenheid van ons kluizenaarsgeweten er al lang van overtuigd dat ook deze statige woordenpraal tot de oude valse opschik, de prullen en het stofgoud van de onbewuste menselijke ijdelheid behoort, en dat ook onder deze flatterende verf en overschildering de verschrikkelijke grondtekst homo natura moet worden herkend. De mens terugvertalen naar de natuur; de talloze ijdele, dweperige interpretaties en connotaties de baas worden die tot nu toe over de eeuwige grondtekst homo natura heen gekrabbeld en geschilderd zijn; maken dat de mens voortaan tegenover de mens staat zoals hij reeds, hard geworden door de tucht van de wetenschap, tegenover de andere natuur staat, met onverschrokken Oedipus-ogen en dichtgeplakte Odysseus-oren, doof voor de lokwijsjes van oude metafysische vogelaars die hem al te lang hebben toegefloten: je bent mÉÉr! je bent hoger! je bent van een andere oorsprong! “ dat is misschien een eigenaardige en dwaze taak, maar het is een taak “ wie zou dat willen loochenen! Waarom wij haar gekozen hebben, deze dwaze taak? Of om het anders te formuleren: waarom eigenlijk kennis? “ Iedereen zal het ons vragen. En wij, op wie zoveel druk wordt uitgeoefend, wij, die onszelf al honderden keren dezelfde vraag hebben gesteld, wij vonden en vinden geen beter antwoord... 231 Het leren verandert ons, het doet wat alle voeding doet, die evenmin alleen maar in stand houdt “ : zoals de fysioloog weet. Maar in het diepst van onszelf, helemaal daarbeneden, is iets wat niet voor lering vatbaar is, een brok graniet van geestelijk fatum, van voorbeschikte beslissingen en antwoorden op voorbeschikte, uitgelezen vragen. Bij ieder kardinaal probleem voert een onveranderlijk dat ben ik het woord; een denker kan bijvoorbeeld over man en vrouw niets nieuws leren, maar slechts zijn leertijd voltooien, “ alleen maar ten einde toe ontdekken wat daarover bij hem vaststaat. We vinden nu en dan voor bepaalde problemen oplossingen waaraan wij veel geloof hechten; misschien noemen we ze voortaan onze overtuigingen. Later “ zien we er slechts stappen op de weg naar zelfkennis in, wegwijzers naar het probleem dat we zijn, “ of juister, naar de grote domheid die we zijn, naar ons geestelijk fatum, naar het niet voor lering vatbare helemaal daarbeneden. “ Op grond van het royale compliment dat ik mezelf zojuist gegeven heb, zal het me wellicht eerder zijn toegestaan enkele waarheden te formuleren over de vrouw als zodanig: als men vooraf maar goed bedenkt hoezeer dit slechts “ mijn waarheden zijn. “ 232 De vrouw wil zelfstandig worden: en daarom begint zij de mannen voor te lichten over de vrouw als zodanig “ dat is een van de ergste ontwikkelingen in de algemene verlelijking van Europa. Want wat zullen deze lompe pogingen van vrouwelijke wetenschappelijkheid en exhibitionisme al niet aan het licht brengen! De vrouw heeft zoveel redenen tot schaamte; in de vrouw zit zoveel pedanterie, oppervlakkigheid, schoolmeesterachtigheid, kleinzielige verwaandheid, bekrompen ongeremdheid en dito onbescheidenheid “ je hoeft

haar manier van met kinderen omgaan maar te bestuderen! “ wat tot dusver nog het best werd teruggedrongen en in toom gehouden door haar vrees voor de man. O wee als het eeuwig-vervelende in de vrouw “ zij is er rijk mee gezegend! “ de kans krijgt de kop op te steken! als zij haar schranderheid en haar kundigheden, om te charmeren, te spelen, zorgen te verjagen, verlichting te brengen en de dingen licht op te vatten, als zij haar verfijnde talent voor aangename begeerten grondig en principieel begint te verleren! Er worden nu al vrouwenstemmen hoorbaar die “ bij de heilige Aristophanes! “ schrik aanjagen, er wordt met klinische duidelijkheid gedreigd met wat de vrouw ten eerste en ten laatste van de man wil. Getuigt het niet van een inslechte smaak als de vrouw zich er zo ijverig op toelegt wetenschappelijk te worden? Tot nu toe was het ophelderen gelukkigerwijs een mannenkwestie, een mannelijke gave “ men bleef daarmee onder elkaar; en met recht kan men zich bij alles wat vrouwen over de vrouw schrijven een forse dosis wantrouwen voorbehouden of de vrouw eigenlijk wel opheldering omtrent zichzelf wil “ en kan willen... Als een vrouw daarin niet een nieuwe opsmuk voor zichzelf zoekt “ want me dunkt toch dat het een kenmerk van het eeuwig vrouwelijke is zich op te smukken? “ nu, dan wil zij vrees voor zichzelf inboezemen: “ misschien wil zij er macht door verwerven. Maar waarheid wil zij niet: wat kan een vrouw de waarheid schelen! Niets is voor de vrouw van de aanvang af zo vreemd, weerzinwekkend, vijandig geweest als de waarheid “ haar grote kunst is de leugen, haar voornaamste bezigheid schijn en schoonheid. Laten wij mannen het bekennen: we bewonderen en beminnen in de vrouw juist die kunst en dat instinct: wij, die een zwaar leven hebben en ons tot onze verpozing graag bij wezens voegen onder wier handen, blikken en tedere dwaasheden onze ernst, onze zwaarte en diepte ons welhaast dwaasheid toeschijnen. Ten slotte stel ik de vraag: is er ooit een vrouw geweest die zelf in een vrouwenhoofd diepte, in een vrouwenhart rechtvaardigheid erkende? En is het niet zo, globaal genomen, dat de vrouw tot nu toe het diepst geminacht is door de vrouw zelf “ en absoluut niet door ons? “ Wij mannen hopen dat de vrouw niet zal voortgaan zich door opheldering te compromitteren: zoals het van mannelijke zijde een voorzorg, een consideratie met de vrouw was toen de Kerk decreteerde: mulier taceat in ecclesia! Het was voor het bestwil van de vrouw dat Napoleon de al te welbespraakte Madame de StaËl te verstaan gaf: mulier taceat in politicis! “ en ik meen dat het een echte vriend van de vrouwen is die hun tegenwoordig toeroept: mulier taceat de muliere!69 233 Het wijst op bederf van de instincten “ nog afgezien ervan dat het op een slechte smaak wijst “ als een vrouw zich op Madame Roland70 of Madame de StaËl of Monsieur George Sand beroept, alsof daarmee iets ten gunste van de vrouw als zodanig zou zijn bewezen. Onder mannen gelden de genoemde drie als de rare vrouwen bij uitstek “ niets mÉÉr! “ en zijn zij juist de beste onbedoelde tegenargumenten tegen emancipatie en vrouwelijke soevereiniteit. 234 De domheid in de keuken; de vrouw als kokkin; de huiveringwekkende onnadenkendheid waarmee voor de voeding van gezin en heer des huizes wordt gezorgd! De vrouw begrijpt

niet wat een spijs betekent: en wil kokkin zijn! Als de vrouw een denkend schepsel was, zou zij toch, kokkin die ze nu al duizenden jaren is, de belangrijkste fysiologische feiten hebben moeten ontdekken en de geneeskunde hebben moeten monopoliseren! Door slechte kokkinnen “ door het volslagen gebrek aan gezond verstand in de keuken is de ontwikkeling van de mens het langst opgehouden en het ernstigst geschaad: ook nu staat het er niet veel beter voor. Een toespraak voor meisjes van stand. 235 Er zijn wendingen en worpen van de geest, er zijn sententies van een handjevol woorden, waarin plotseling een hele cultuur, een hele maatschappij kristalliseert. Daartoe behoort ook dit terzijde van Madame de Lambert tot haar zoon: mon ami, ne vous permettez jamais que de folies, qui vous feront grand plaisir:71 “ zo terloops de moederlijkste, verstandigste opmerking ooit tot een zoon gericht. 236 Wat Dante en Goethe van de vrouw geloofden “ de ÉÉn toen hij zong ella guardava suso, ed io in lei,72 de ander toen hij dit vertaalde als het eeuwig vrouwelijke leidt ons omhoog73 “ : ik twijfel er niet aan, of iedere hoogstaande vrouw zal zich tegen dit geloof verzetten, want ditzelfde denkt zij nu juist van het eeuwig mannelijke... 237 Zeven vrouwenspreuken Gaat de klok snel lopen, komt een man naar ons gekropen! *** Ach! ouderdom en wetenschap geven ook zwakke deugden kracht. *** Zwarte dracht en zwijgzaamheid kleden iedere vrouw “ in stijl. *** Wie ik dankbaar ben in mijn geluk? God! “ en mijn naaister. *** Jong: een grot vol bloemen. Oud: een draak vliegt eruit. *** Edele naam, bevallig been, man erbij: o was hij mijn!

*** Weinig woorden, diepe zin “ glad ijs voor de ezelin! De vrouwen zijn tot nu toe door de mannen behandeld als vogels die vanuit de een of andere hoogte onder hen verdwaald zijn: als iets fijners, kwetsbaarders, wilders, wonderlijkers, lievers, bezielders, “ maar ook als iets wat je gevangen moet zetten als je niet wilt dat het wegvliegt. 238 Zich in het grondprobleem man en vrouw te vergissen, hier het grondeloos diepe antagonisme en de noodzakelijkheid van een eeuwig vijandige spanning te loochenen, hier wellicht van gelijke rechten, gelijke opvoeding, gelijke aanspraken en verplichtingen te dromen: dat is een typisch teken van een vlakke geest, en een denker die in dit precaire opzicht oppervlakkig is gebleken “ oppervlakkig van instinct! “ , mag men in het algemeen als verdacht, en meer nog, als verraden en ontmaskerd beschouwen: waarschijnlijk zal hij voor alle fundamentele problemen van het leven, ook die van het toekomstige leven, te kort zijn en tot geen enkele diepte kunnen afdalen. Een man die diepte heeft daarentegen, diepte zowel van geest als van begeerten, met inbegrip van de diepe welwillendheid die tot strengheid en hardheid in staat is en daar al vlug mee verward wordt, kan over de vrouw altijd alleen maar oriËntaals denken: hij moet de vrouw zien als bezit, als een te vergrendelen eigendom, als iets wat tot dienstbaarheid is voorbeschikt en daarin tot voleinding komt, “ hij moet zich hierbij op het enorme gezonde verstand van AziË, de instinct-superioriteit van AziË oriËnteren, zoals de Grieken eertijds deden, de beste erfgenamen en leerlingen van AziË, die zoals bekend vanaf Homerus tot aan Pericles tijd, terwijl hun cultuur en macht groeiden, stap voor stap ook strenger voor de vrouw, kortom meer oriËntaals werden. Hoe noodzakelijk, hoe logisch, hoe menselijk-wenselijk dit zelfs was: daarover moge men bij zichzelf te rade gaan! 239 In geen enkel tijdperk is het zwakke geslacht door de mannen met zoveel achting behandeld als in het onze “ dat behoort tot de democratische tendens en grondstemming, evenals het gebrek aan eerbied voor de ouderdom “ : is het een wonder dat er meteen weer misbruik van deze achting wordt gemaakt? Zij wil meer, zij leert eisen te stellen, zij vindt die obligate achting ten slotte al bijna krenkend, zij prefereert de concurrentie en welbeschouwd zelfs de strijd om het recht haar te respecteren: genoeg, de vrouw boet in aan schaamte. Laten we hier direct aan toevoegen dat zij ook aan goede smaak inboet. Zij verleert het, de man te vrezen: maar de vrouw die het vrezen verleert geeft haar vrouwelijkste instincten prijs. Dat de vrouw te voorschijn durft te komen zodra het angstaanjagende in de man, of om het duidelijker te zeggen, zodra de man in de man niet meer nagestreefd en gecultiveerd wordt, is heel logisch en ook begrijpelijk; moeilijker te begrijpen is dat hierdoor juist “ de vrouw ontaardt. Dat is wat er tegenwoordig gebeurt: laten we onszelf niets wijsmaken! Overal waar de industriËle geest over de militaire en

aristocratische geest heeft getriomfeerd, streeft de vrouw naar de economische en juridische zelfstandigheid van een klerk: de vrouw als klerk staat voor de deur van de moderne maatschappij in wording. Doordat zij op die manier nieuwe rechten bemachtigt, ernaar streeft heer te worden en de vooruitgang van de vrouw in haar vaandels en vaandeltjes schrijft, voltrekt zich met schrikbarende duidelijkheid het omgekeerde: de vrouw gaat achteruit. Sinds de Franse Revolutie is de invloed van de vrouw in Europa in dezelfde mate kleiner geworden als zij er aan rechten en aanspraken op vooruit is gegaan; en de emancipatie van de vrouw, voorzover deze door de vrouwen zelf (en niet alleen door mannelijke domkoppen) geËist en bevorderd wordt, blijkt zo een merkwaardig symptoom van de toenemende verzwakking en afstomping van de allervrouwelijkste instincten. Er schuilt domheid in deze beweging, een bijna masculiene domheid, waarvoor een geslaagde vrouw “ die altijd een intelligente vrouw is “ zich diep zou moeten schamen. De fijne neus ervoor verliezen, op welk terrein je met de meeste zekerheid de overwinning kunt behalen; het omgaan met je eigenlijke wapens verwaarlozen; je vÓÓr de man plaatsen, misschien zelfs tot schrijvens toe, waar je vroeger discipline en een subtiele, listige nederigheid in acht nam; het geloof van de man aan een in de vrouw verborgen, fundamenteel verschillend ideaal, iets eeuwig en noodzakelijk vrouwelijks, met brave driestheid tegenwerken; het de man met babbelzieke klem uit zijn hoofd praten dat de vrouw als een teder, wonderlijk wild en dikwijls aangenaam huisdier in leven gehouden, verzorgd, beschermd, ontzien moet worden; het lompe, verongelijkte bij elkaar zoeken van al het slaaf- en lijfeigenachtige dat tot dusver de positie van de vrouw in de maatschappelijke orde heeft gekenmerkt en nog steeds kenmerkt (alsof slavernij een argument tegen, en niet veeleer een voorwaarde voor iedere hogere cultuur, iedere verheffing van de cultuur zou zijn): “ wat betekent dit anders dan een afbrokkeling van de vrouwelijke instincten, een ontvrouwelijking? Natuurlijk, er zijn heel wat zwakhoofdige vrouwenvrienden en vrouwenbedervers onder de geleerde ezels van het mannelijk geslacht die de vrouw adviseren zichzelf op deze wijze te ontvrouwelijken en alle domheden te imiteren waaraan de man in Europa, de Europese mannelijkheid laboreert, “ en die de vrouw zo diep zouden willen verlagen dat zij aan algemene ontwikkeling gaat doen en zelfs kranten gaat lezen en politiek bedrijven. Sommigen willen zelfs vrijgeesten en literaten van de vrouwen maken: alsof voor een diep en goddeloos man een vrouw zonder vroomheid niet iets volslagen weerzinwekkends en belachelijks is “ ; men bederft haar zenuwen bijna overal met de meest ziekelijke en gevaarlijke van alle soorten muziek (onze modernste Duitse muziek) en maakt haar dagelijks hysterischer en minder geschikt voor haar eerste en laatste roeping, het baren van sterke kinderen. Men wil haar in alle opzichten nog meer cultiveren en het zwakke geslacht, zoals dat heet, door cultuur sterk maken: alsof de geschiedenis niet zo indringend als maar mogelijk is zou leren dat cultivering van de mens en zijn verzwakking “ namelijk verzwakking, versnippering, aantasting van de wilskracht “ altijd hand in hand zijn gegaan en dat de machtigste, meest invloedrijke vrouwen op aarde (het meest recente voorbeeld is de moeder van Napoleon) juist aan hun wilskracht “ en niet aan de schoolmeesters! “ hun macht en hun overwicht over de mannen te danken hadden. Wat in de vrouw respect en vaak ook vrees inboezemt, is haar natuur, die natuurlijker is dan die van de man, haar echte roofdierachtige, listige lenigheid, de tijgerklauw onder haar handschoen, de naÏveteit van

haar egoÏsme, haar onopvoedbaarheid en innerlijke wildheid, het ongrijpbare, weidse, dwalende van haar begeerten en deugden... Wat, bij alle vrees, medelijden wekt met die gevaarlijke, mooie kat vrouw, is dat zij meer lijdt, kwetsbaarder is, meer liefde behoeft en tot meer teleurstelling veroordeeld schijnt dan welk dier ook. Vrees en medelijden: met deze gevoelens stond de man tot nu toe tegenover de vrouw, steeds al met ÉÉn voet in de tragedie die verscheurend en tegelijkertijd verrukkelijk is “ . Hoe nu? En daarmee zou het afgelopen moeten zijn? En er wordt gewerkt aan de onttovering van de vrouw? De vervlakking van de vrouw wint langzaam veld? O Europa! Europa! We kennen het gehoornde dier dat altijd de grootste aantrekkingskracht voor je heeft bezeten en waarvan jou altijd weer gevaar dreigt! Je oude fabel kan opnieuw geschiedenis worden, “ opnieuw kun je door een kolossale domheid overmand en weggevoerd worden! En daarin is geen God verborgen, nee! slechts een idee, een moderne idee!...

Achtste hoofdstuk Volken en vaderlanden 240 Ik hoorde, opnieuw voor het eerst “ Richard Wagners ouverture tot Die Meistersinger: het is een prachtig, overladen, zwaar en rijp kunstwerk, dat de trots heeft om tot begrip ervan twee eeuwen muziek bekend te veronderstellen: “ het strekt de Duitsers tot eer dat deze trots geen misrekening is gebleken! Welke sappen en krachten, welke jaargetijden en hemelstreken zijn hier niet vermengd! Het doet ons nu eens ouderwets aan, dan weer vreemd, rauw en uiterst jong, het is al even willekeurig als pompeus-traditioneel, het is niet zelden schelms, maar vaker nog wrang en grof, “ het heeft vuur en moed, maar tevens de slappe, vale schil van vruchten die te laat rijp worden. Het stroomt voort, breed en vol: en plotseling is daar een moment van onverklaarbare aarzeling, als het ware een leemte die tussen oorzaak en gevolg gaapt, een druk die ons doet dromen, bijna een nachtmerrie “ , maar reeds verbreidt en verwijdt de oude stroom van welbehagen zich weer, van het rijkst geschakeerde welbehagen, van oud en nieuw geluk, vooral ook het geluk dat de kunstenaar aan zichzelf beleeft en waarvan hij geen geheim wil maken, zijn verbaasde, gelukkige besef van meesterschap over de hier gehanteerde middelen: nieuwe, pas verworven, nog niet eerder beproefde artistieke middelen, zoals hij ons schijnt te willen toevertrouwen. Al met al geen schoonheid, geen Zuiden, niets van de zuidelijke, fijne helderheid van de hemel, niets van gratie, geen dans, nauwelijks een wil tot logica; een zekere plompheid zelfs, die nog benadrukt wordt, alsof de kunstenaar ons wilde zeggen: ze is opzet; een logge drapering, iets grillig-barbaars en plechtigs, een flikkering van geleerde kostbaarheden en eerbiedwaardig kantwerk; iets Duits, in de beste Én slechtste zin van het woord, iets wat naar Duitse trant complex, amorf en onuitputtelijk is; een zekere Duitse dikheid en overvloed van ziel, die er niet voor terugdeinst zich achter het raffinement van het verval te verbergen, “ die zich misschien daar pas het prettigst voelt; een echt waarmerk van de Duitse ziel, die zowel jong is als verouderd, overrijp Én overrijk nog aan toekomst. Deze soort muziek drukt mijn mening over de Duitsers het beste uit: zij zijn van eergisteren en van overmorgen, “ zij hebben nog geen heden. 241 Wij goede Europeanen: ook wij hebben momenten waarop wij ons een pittige vaderlandsliefde veroorloven, een plof en terugval in oude liefdes en bekrompenheden “ ik heb daar zojuist een voorbeeld van gegeven “ , momenten van nationalistische opwellingen, vaderlandslievende beklemmingen en allerlei andere ouderwetse overstromingen van het gevoel. Loggere geesten dan wij hebben voor wat zich bij ons tot momenten beperkt en na een paar ogenblikken is uitgewerkt, misschien meer tijd nodig, sommigen een half jaar, anderen een half mensenleven, al naargelang de snelheid en kracht waarmee zij verteren en hun stof wisselen. Ik kan me zelfs duffe, besluiteloze rassen voorstellen die er ook in ons gezwinde Europa een halve eeuw voor nodig hebben om zulke atavistische aanvallen van

chauvinisme en honkvastheid te boven te komen en weer tot de rede, dat wil zeggen de staat van goede Europeaan terug te keren. En terwijl ik over deze mogelijkheid uitweid, ben ik toevallig oorgetuige van een gesprek tussen twee oude patriotten, “ blijkbaar waren ze allebei slechthorend en spraken daarom des te luider. Die moet van filosofie net zo weinig hebben en weet er net zo weinig van als een boer of een corpsstudent, zei de een, die is nog onschuldig. Maar wat doet dat er tegenwoordig toe! Dit is het tijdperk van de massas: ze liggen voor alles wat massaal is op de knieËn. En zo ook in politicis. Een staatsman die een nieuwe toren van Babel, een monsterlijke wereldmacht voor haar bouwt, wordt door de massa œgroot• genoemd: “ wat doet het ertoe dat wij, die voorzichtiger en terughoudender zijn, voorlopig het oude geloof trouw blijven dat het alleen de grote gedachte is die een daad of zaak grootheid verleent. Stel dat een staatsman zijn volk in de situatie zou brengen dat het voortaan œgrote politiek• moet bedrijven, waarop het van nature slecht berekend en voorbereid is: zodat ten gunste van een nieuwe, twijfelachtige middelmatigheid de oude, zekere deugden van dat volk opgeofferd moeten worden, “ stel dat een staatsman zijn volk tot œpolitiseren• in het algemeen veroordeelt, terwijl het tot dan toe wel iets beters te doen en te denken had, en in het diepst van zijn ziel een voorzichtige weerzin tegen de onrust, de leegte en het lawaaiige gekift van de daadwerkelijk politiserende volken niet van zich af kon zetten: “ stel dat zon staatsman de sluimerende hartstochten en begeerten van zijn volk wakker roept, van de schuchtere vreugde die het aan de afzijdigheid beleeft een smet maakt, van zijn oriËntatie op het buitenland en heimelijke grenzeloosheid een misdaad maakt, zijn innigste voorliefdes deprecieert, zijn geweten omdraait, zijn geest vernauwt, zijn smaak œnationaal• maakt, “ wel! een staatsman die dit alles doet, voor wie zijn volk tot in lengte van dagen, als het die tenminste nog heeft, zal moeten boeten, zon staatsman zou groot zijn? Natuurlijk! antwoordde de andere oude patriot heftig, anders zou hij het niet gekund hebben! Misschien was het dwaas om zoiets te willen. Maar misschien is al het grote aanvankelijk alleen maar dwaas geweest! “ Misbruik van woorden! riep zijn gespreksgenoot: “ sterk! sterk! sterk en dwaas! Niet groot! “ De oude mannen waren zichtbaar verhit geraakt terwijl zij elkaar hun waarheden in het gezicht schreeuwden; maar in mijn gelukkige positie terzijde overwoog ik hoe er weldra een sterkere over de sterken heer zal worden; en dat er voor de geestelijke vervlakking van een volk een compensatie is, namelijk door de verdieping van een ander volk. “ 242 Of men het nu civilisatie noemt, humanisering of vooruitgang, waarin het onderscheidende kenmerk van de Europeanen wordt gezocht; of dat men het eenvoudig, zonder te loven of te laken, met een politieke term de democratische beweging van Europa noemt: achter alle morele en politieke voorgronden waar dergelijke formuleringen naar verwijzen, voltrekt zich een gigantisch fysiologisch proces, dat steeds sterker op gang komt, “ een assimilatieproces van de Europeanen, hun toenemende vrijwording van de voorwaarden waaronder aan klimaat en stand gebonden rassen ontstaan, hun toenemende onafhankelijkheid van enig vastomlijnd milieu dat eeuwenlang het stempel van zijn onveranderlijke eisen op ziel en lichaam wilde drukken, “ en dus de langzame opkomst van een in de kern supranationaal, nomadisch mensentype dat, fysiologisch gezien, gekenmerkt

wordt door een maximum aan aanpassingskunst en aanpassingsvermogen. Dit wordingsproces van de toekomstige Europeaan, dat door grote wisselingen in tempo vertraagd kan worden maar daardoor misschien juist aan hevigheid en diepte zal winnen “ de nog steeds woedende Sturm-und-Drang van het nationale gevoel behoort hiertoe, evenals het sinds kort opkomende anarchisme “ : dit proces loopt waarschijnlijk uit op resultaten waar de naÏeve begunstigers en lofredenaars ervan, de apostelen van de moderne ideeËn, zelf misschien nog het minst op rekenen. Dezelfde nieuwe voorwaarden waaronder in de regel een nivellering en mediocrisering van de mens tot stand zal komen “ een nuttig, nijver, veelzijdig bruikbaar en inzetbaar kuddedier “ , vertonen sterk de neiging uitzonderingsmensen van de meest gevaarlijke en aantrekkelijke hoedanigheid te doen ontstaan. Want terwijl het aanpassingsvermogen, dat de voortdurend veranderende omstandigheden nauwkeurig aftast en met iedere nieuwe generatie, ieder nieuw decennium bijna, aan een nieuwe werkzaamheid begint, het type niet de kans geeft om machtig te worden; terwijl de algehele indruk van deze toekomstige Europeanen er waarschijnlijk een zal zijn van veelzijdige, babbelzieke, wilszwakke en uiterst bruikbare arbeiders, die de heer, de bevelende nodig hebben als hun dagelijks brood; terwijl de democratisering van Europa dus uitmondt in het verwekken van een voor slavernij in de subtielste zin van het woord toegerust type, zal, in het enkele en uitzonderlijke geval, de sterke mens sterker en rijker moeten uitvallen dan hij tot nu toe misschien ooit is uitgevallen, “ dankzij de onvooringenomenheid van zijn scholing, dankzij de enorme veelzijdigheid van oefening, kundigheden en maskers. Ik bedoel hiermee: de democratisering van Europa is zonder het te willen tegelijk ook een kweekplaats van tirannen, “ dit woord opgevat in de ruimst mogelijke, ook geestelijke zin. 243 Ik hoor tot mijn genoegen dat onze zon bezig is zich snel in de richting van het sterrenbeeld Hercules te begeven: en ik hoop dat de mens op deze aarde de zon hierin zal navolgen. En wij voorop, wij goede Europeanen! “ 244 Er is een tijd geweest waarin men de Duitsers met de grootste waardering diep placht te noemen: nu het meest succesvolle type nieuwe Duitser naar heel andere soorten eer hunkert en wellicht in alles wat diepte heeft de kranigheid mist, is de twijfel al bijna actueel en patriottisch geworden of men zichzelf eertijds niet bedrogen heeft met dat compliment: kortom, of de Duitse diepte in wezen niet iets anders, iets ergers is “ iets waarvan men nu godzijdank weldra met succes verlost zal worden. Laten we dus anders over de Duitse diepte leren denken: men behoeft daartoe alleen maar een beetje vivisectie te plegen op de Duitse ziel. “ De Duitse ziel is vooral complex, van velerlei oorsprong, meer een geheel van in en op elkaar gezette elementen dan een echt bouwwerk: dat ligt aan haar herkomst. Een Duitser die zich zou willen verstouten te beweren twee zielen wonen, ach! in mijn borst,74 zou ernstig tegen de waarheid zondigen, of juister, de waarheid vele zielen tekortdoen. Als volk, ontstaan uit een ontzaglijke vermenging en kruising van rassen, misschien zelfs met een overwicht van het voor-arische element, als volk van het midden in elk opzicht, zijn de

Duitsers ongrijpbaarder, diverser, paradoxaler, onbekender, onberekenbaarder, verrassender en zelfs schrikwekkender dan andere volken voor zichzelf zijn: “ ze ontsnappen aan een definitie en brengen alleen daardoor al de Fransen tot wanhoop. Het is kenmerkend voor de Duitsers dat de vraag wat is Duits? bij hen nooit uitsterft. Kotzebue kende zijn Duitsers stellig heel goed: we zijn herkend, juichten zij hem toe, “ maar ook Sand75 dacht hen te kennen. Jean Paul wist wat hij deed toen hij zich woedend tegen Fichtes leugenachtige maar patriottische vleierijen en overdrijvingen keerde,76 “ maar waarschijnlijk dacht Goethe anders over de Duitsers dan Jean Paul, hoewel hij hem inzake Fichte gelijk gaf. Hoe Goethe werkelijk over de Duitsers dacht? “ Over veel dingen in zijn omgeving heeft hij zich nooit duidelijk uitgesproken en hij verstond zijn leven lang de kunst van het geraffineerde zwijgen: “ waarschijnlijk had hij daar goede redenen voor. Zeker is dat het niet de vrijheidsoorlogen77 waren die hem verheugder deden opblikken, en ook de Franse Revolutie niet “ het evenement omwille waarvan hij zijn Faust en zelfs het hele probleem mens opnieuw doordacht heeft, was de opkomst van Napoleon. Er zijn uitspraken van Goethe waarin hij als vanuit het buitenland met een ongeduldige hardheid afkeurend oordeelt over wat de Duitsers zich tot een eer rekenen: het beroemde Duitse gemoed definieert hij ergens als consideratie met vreemde en eigen zwakheden.78 Heeft hij hierin ongelijk? “ het is karakteristiek voor de Duitsers dat men zelden ongelijk heeft als men iets over hen beweert. In de Duitse ziel zijn gangen en tussengangen, holen, schuilplaatsen en burchtkerkers; in haar ordeloosheid schuilt een sterke bekoring van het mysterieuze; de Duitser is goed thuis in de sluipwegen naar de chaos. En zoals alle dingen hun gelijkenis liefhebben, zo is de Duitser een liefhebber van de wolken en van alles wat onduidelijk is, in staat van wording, schemerig, vochtig en overdekt: het ongewisse, onvoltooide, verschuivende, groeiende van welke aard ook is voor zijn gevoel diep. De Duitser zelf is niet, hij wordt, hij ontwikkelt zich. Ontwikkeling is derhalve dÉ Duitse vondst, dÉ voltreffer in het grote rijk der filosofische formules: “ een gezaghebbend begrip, dat in vereniging met Duits bier en Duitse muziek aan de verduitsing van heel Europa werkt. Buitenlanders verbazen zich geÏntrigeerd over de raadsels waarvoor de tegenstrijdige natuur in het diepst van de Duitse ziel hen stelt (door Hegel in een systeem ondergebracht en door Richard Wagner ten slotte nog op muziek gezet). Goedmoedig en geniepig “ deze combinatie, onzinnig als het gaat om enig ander volk, is in Duitsland helaas maar al te vaak gerechtvaardigd: ga maar eens een tijdje onder Zwaben leven! De logheid van de Duitse geleerde en zijn maatschappelijke smakeloosheid gaan schrikbarend goed samen met een innerlijke koorddanserij en een vlotte stoutmoedigheid die alle goden reeds schrik hebben aangejaagd. Wil men de Duitse ziel ad oculos79 gedemonstreerd hebben, dan hoeft men maar een blik te werpen op de Duitse smaak, op de Duitse kunsten en zeden: wat een boerse onverschilligheid voor smaak! Het edelste en vulgairste staan hier naast elkaar! Hoe chaotisch en rijk is heel deze zielshuishouding! De Duitser gaat gebukt onder zijn ziel; hij gaat gebukt onder alles wat hij meemaakt. Hij verteert zijn wederwaardigheden slecht, hij komt er nooit mee klaar; de Duitse diepte is vaak niet meer dan een moeizame, aarzelende spijsvertering. En zoals alle chronische zieken en dyspeptici een neiging tot gemakzucht hebben, zo houdt de Duitser van openhartigheid en rondborstigheid: hoe gerieflijk is het om openhartig en rondborstig te zijn! “ Het is heden ten dage misschien de gevaarlijkste en best

geslaagde vermomming waartoe de Duitser bekwaam is, dit vertrouwelijke en tegemoetkomende, het kaarten-op-tafel-achtige van de Duitse eerlijkheid: hierin bestaat zijn eigenlijke mefistofelische kunst, waarmee hij het nog ver brengen80 kan! De Duitser laat zich gaan, kijkt daarbij uit trouwe blauwe lege Duitse ogen “ en prompt verwart het buitenland hem met zijn kamerjas! “ Ik bedoel: de Duitse diepte mag zijn wat zij wil, “ strikt onder ons nemen we wellicht de vrijheid erom te lachen? “ maar we doen er goed aan haar schijn en goede naam ook in het vervolg in ere te houden en onze reputatie van diep volk niet te goedkoop tegen Pruisische kranigheid en Berlijnse humor en zand81 van de hand te doen. Het is voor een volk verstandig zich voor diep, onhandig, goedig, eerlijk, dom te laten doorgaan: misschien is dat zelfs wel “ diep! En ten slotte: je moet je naam eer aandoen, “ je heet niet voor niets het tiusche volk, het TÀ¤usche-volk...82 245 De goede oude tijd is voorbij, in Mozart heeft haar laatste lied geklonken: “ hoe gelukkig zijn wij dat zijn rococo ons nog altijd aanspreekt, dat zijn goede gezelschap, zijn tedere dwepen, zijn kinderlijke plezier in tierelantijnen en chinoiseries, zijn hoffelijkheid van hart, zijn verlangen naar het elegante, verliefde, dansende, tranenzoete, zijn geloof aan het Zuiden nog aan een rest in ons kan appelleren! Ach, ooit zal ook dat voorbij zijn! “ maar wie zou kunnen betwijfelen dat het nog eerder afgelopen zal zijn met het begrip en de waardering voor Beethoven! “ die immers slechts het slotakkoord was van een stijlovergang, een stijlbreuk, en niet, zoals Mozart, aan het einde stond van een grootse, eeuwenlange Europese smaak. Beethoven is het tussenstadium van een oude broze ziel die voortdurend breekt, en van een prille toekomstige ziel die voortdurend in aantocht is; over zijn muziek ligt de schemer van een eeuwig verlies en een eeuwige, buitensporige hoop, “ hetzelfde licht waarin Europa baadde toen het droomde met Rousseau, toen het danste om de vrijheidsboom van de Revolutie en ten slotte Napoleon bijna aanbad. Maar hoe snel verbleekt nu juist dat gevoel, hoe moeilijk is het vandaag de dag al dit gevoel nog te kennen, “ hoe vreemd klinkt de taal van een Rousseau, Schiller, Shelley, Byron ons in de oren, in wie gezamenlijk hetzelfde Europese noodlot de weg vond tot het woord, dat in Beethoven vermocht te zingen! “ Wat er daarna aan Duitse muziek is gevolgd, behoort tot de Romantiek, dat wil zeggen, tot een historisch gezien nog kortstondiger, nog vluchtiger, nog oppervlakkiger beweging dan die grote entracte, Europas overgang van Rousseau naar Napoleon en naar de opkomst van de democratie, al was. Weber: maar wat betekenen Der FreischÀ¼tz en Oberon nu nog voor ons! Of Hans Heiling en Der Vampyr van Marschner!83 Of zelfs Wagners TannhÀ¤user! Dat is verklonken muziek, al is zij dan nog niet vergeten. De hele muzikale romantiek was bovendien niet voornaam genoeg, niet muziek genoeg, om ook ergens anders dan in het theater en voor de massa geldigheid te verkrijgen; zij was al bij voorbaat tweederangs muziek, waar echte musici zich niet bijster voor interesseerden. Met Felix Mendelssohn was het iets anders, de alcyonische meester die dankzij zijn lichte, zuivere, blijde ziel snel bewonderd en even snel weer vergeten werd: als een mooi incident in de Duitse muziek. Wat Robert Schumann echter aangaat, die alles ernstig nam en die ook van het begin af ernstig genomen werd “ hij is de laatste die een school heeft gegrondvest “ : voelen wij het niet als een geluk, een opluchting, een

bevrijding, dat juist deze Schumanniaanse romantiek overwonnen is? Schumann, die naar het Saksische Zwitserland van zijn ziel vluchtte, die half naar Werther, half naar Jean Paul aardde, beslist niet naar Beethoven! beslist niet naar Byron! “ zijn Manfred-muziek is een misgreep, een misverstand op het onrechtvaardige af “ , Schumann met zijn smaak, die in wezen een bekrompen smaak was (een gevaarlijke, bij Duitsers dubbel zo gevaarlijke hang naar stille lyriek en dronkenschap van gevoel), voortdurend terzijde tredend, zich schuw weghoudend en terugtrekkend, een nobele zwakkeling, die zwolg in louter anoniem geluk en verdriet, een soort meisje en noli me tangere84 van begin af aan: deze Schumann was alleen nog maar een Duits evenement in de muziek, geen Europees evenement meer zoals Beethoven en in nog grotere mate Mozart zijn geweest, “ in zijn persoon dreigde de Duitse muziek het grootste gevaar: de stem voor de Europese ziel te verliezen en tot louter patriottisme te vervallen. “ 246 “ Wat een marteling zijn Duitstalige boeken voor iemand die het derde oor heeft! Hoe wrevelig staat hij voor de langzaam draaiende poel van klanken zonder klank, van ritmen zonder dans, die bij Duitsers een boek wordt genoemd! En dan de Duitser die boeken leest! Hoe lui, met hoeveel tegenzin, hoe slecht leest hij! Hoeveel Duitsers weten, en eisen van zichzelf dat ze het weten, dat er in iedere goede volzin kunst schuilt, “ kunst die aangevoeld moet worden als men de volzin wil begrijpen! Een verkeerd begrip van het tempo bijvoorbeeld: en de zin zelf wordt verkeerd begrepen! Dat men niet in dubio mag verkeren over de ritmisch essentiËle lettergrepen, dat men de doorbreking van een al te strenge symmetrie als iets opzettelijks en prikkelends voelt, dat men met een verfijnd, geduldig oor naar elk staccato en rubato luistert, dat men de zin in de opeenvolging van vocalen en tweeklanken aanvoelt, en begrijpt hoe zacht en rijk zij elkaar in hun opeenvolging kunnen kleuren en van kleur doen veranderen: wie van de Duitse lezers heeft genoeg goede wil om dergelijke plichten en eisen te erkennen en naar al die kunstzinnige intenties in de taal te luisteren? Men heeft er nu eenmaal geen oor voor: en zo worden de sterkste stilistische tegenstellingen niet gehoord en ook het meest geraffineerde kunstenaarschap is als aan doven verspild. “ Dit waren mijn gedachten toen ik merkte hoe men twee meesters der prozakunst op botte, argeloze wijze met elkaar verwarde, ÉÉn wiens woorden aarzelend en koud neerdruppelen, als van de zoldering van een vochtige grot “ hij speculeert op hun doffe klank en weerklank “ en een ander die zijn taal als een buigzame degen hanteert en van zijn arm tot in zijn tenen het gevaarlijke geluk van de trillende vlijmscherpe kling voelt, die bijten, fluiten, snijden wil. “ 247 Hoe weinig de Duitse stijl met klank, met de oren, te maken heeft, blijkt uit het feit dat juist onze goede musici slecht schrijven. De Duitser leest niet hardop, niet voor het oor, maar enkel met de ogen: hij heeft zijn oren in een lade weggeborgen als hij leest. De antieke mens las, Als hij las “ wat heel zelden voorkwam “ zichzelf iets voor, en wel met luide stem; men verbaasde zich als iemand zacht las en vroeg zich heimelijk af waarom hij dat deed. Met luide stem: dat wil zeggen, met alle zwellingen, buigingen, kenteringen van toon

en wisselingen van tempo waarin de antieke openbare wereld genoegen schepte. Destijds waren de wetten van de schriftelijke stijl dezelfde als die van de retorische: en deze wetten werden voor een deel bepaald door de verbazend ver gevorderde ontwikkeling en de verfijnde behoeften van gehoor en strottenhoofd, voor een ander deel door de sterkte en het uithoudingsvermogen van de antieke long. Een periode is naar de opvatting der antieken in de eerste plaats een fysiologisch geheel, voorzover zij in ÉÉn ademtocht is geconcentreerd. Periodes zoals die bij Demosthenes of Cicero voorkomen, met twee zwellingen en twee dalingen, en dat alles binnen ÉÉn ademtocht, waren een genot voor antieke mensen, die de merites ervan, het uitzonderlijke en moeilijke in de voordracht, op grond van hun eigen geoefendheid naar waarde wisten te schatten: “ wij hebben eigenlijk geen recht op de grote periode, wij modernen, die in alle opzichten kortademig zijn! Want al deze Ouden waren zelf liefhebbers van de redekunst, dus kenners, dus critici, “ daardoor dreven ze hun redenaars tot het uiterste; op dezelfde manier kwam in de vorige eeuw, toen alle Italianen en Italiaansen konden zingen, het vocale virtuozendom (en daarmee ook de kunst van de melodiek “ ) tot bloei. In Duitsland echter bestond (tot op de dag van vandaag, nu een soort welsprekendheid van de tribunes heel schuchter en onbeholpen met haar jonge vleugels klappert) eigenlijk maar ÉÉn genre van openbare en min of meer volgens de regels der kunst beoefende retoriek: die van de kansel. In Duitsland wist alleen de predikant hoeveel een lettergreep of een woord weegt, in hoeverre een zin treft, springt, valt, loopt, uitloopt; alleen hij had een geweten in zijn oren, en vaak was dat een slecht geweten: want het ontbreekt niet aan oorzaken voor de omstandigheid dat een Duitser zelden, en bijna altijd te laat, spreekvaardigheid verwerft. HÉt meesterwerk van het Duitse proza is dan ook het meesterwerk van zijn grootste predikant: de bijbel was tot nu toe het beste Duitse boek. Vergeleken met Luthers bijbel is bijna al het andere maar literatuur “ iets wat niet in Duitsland is ontstaan en daarom ook niet in Duitse harten kon en kan wortelen: zoals de bijbel gedaan heeft. 248 Er zijn twee soorten genieËn: ÉÉn die in de eerste plaats verwekt en wil verwekken, en een andere die zich graag laat bevruchten en baart. En evenzo zijn er onder de geniale volken sommige, aan wie het vrouwelijke probleem van de zwangerschap en de geheime taak te vormen, te rijpen en te voltooien is toebedeeld “ de Grieken waren bijvoorbeeld een volk van deze soort, en de Fransen ook “ ; en andere, die moeten bevruchten en de oorzaak van nieuwe ordeningen van het leven worden, “ zoals de joden, de Romeinen en, in alle bescheidenheid gevraagd, de Duitsers? “ volken, gekweld en in extase gebracht door onbekende koortsen, onweerstaanbaar uit zichzelf gedrongen, verliefd op en begerig naar vreemde rassen (naar rassen die zich laten bevruchten “ ) en daarbij heerszuchtig als alles wat zich van vruchtbare krachten en dus van Gods genade bewust is. Deze twee soorten genieËn zoeken elkaar, als man en vrouw; maar ze begrijpen elkaar ook verkeerd, “ als man en vrouw. 249

Ieder volk heeft zijn eigen tartufferie, die het zijn deugden noemt. “ Het beste wat men is, kent men niet, “ kan men niet kennen. 250 Wat Europa aan de joden te danken heeft? “ Veel dingen, goede en slechte, en in de eerste plaats iets wat tegelijk heel goed en heel slecht is: de grootse stijl in de moraal, de verschrikkelijke majesteit van mateloze eisen, van oneindige betekenissen, de hele romantische verhevenheid van morele dilemmas “ en dus het aantrekkelijkste, neteligste en meest uitgelezen deel van dat kleurenspel en die verleidingen tot het leven, in de naglans waarvan de hemel van onze Europese cultuur, haar avondhemel, nu gloeit, “ en misschien uitdooft. Wij filosofen en artiesten onder de toeschouwers zijn de joden daarvoor “ dankbaar. 251 Men moet het op de koop toe nemen wanneer over de geest van een volk dat aan nationale zenuwkoortsen en politieke ambities lijdt, lijden wil “ , allerlei wolkenvelden en storingen trekken, kleine aanvallen van verstomping kortom: zo bij de Duitsers van tegenwoordig nu eens de anti-Franse domheid, dan de anti-joodse, dan weer de anti-Poolse en de christelijkromantische en de Wagneriaanse en de Teutoonse en de Pruisische (kijk die arme historici toch eens, die Sybels en Treitschkes met hun hoofden dik in het verband “ ), en hoe ze allemaal ook mogen heten, die kleine bedwelmingen van de Duitse geest en het Duitse geweten. Men moge mij vergeven dat ook ik, tijdens een kort, gewaagd oponthoud op dit zeer besmette gebied, niet volledig voor die ziekte gevrijwaard bleef en me net als iedereen al nerveus begon te maken over dingen die me niets aangaan: het eerste symptoom van politieke infectie. Bijvoorbeeld over de joden: hoor maar eens. “ Ik heb nog nooit een Duitser ontmoet die de joden welgezind was; en hoe onvoorwaardelijk de afwijzing van het echte antisemitisme ook moge zijn van de kant van alle voorzichtige en politieke naturen, hun voorzichtigheid en politiek zijn niet zozeer tegen de aard van het gevoel zelf gericht, maar alleen tegen de gevaarlijke buitensporigheid ervan en in het bijzonder tegen de schandelijke, wansmakelijke uitdrukking van dit gevoelsexces, “ daarover hoeft men zich niets wijs te maken. Dat Duitsland meer dan genoeg joden heeft, dat de Duitse maag, het Duitse bloed er moeite mee hebben (en er nog lang moeite mee zullen hebben) om zelfs dit kleine kwantum jood te verwerken “ zoals de Italiaan, de Fransman, de Engelsman het dankzij een krachtiger spijsvertering wÉl verwerkt hebben “ : dat is de duidelijke taal van een algemeen instinct waarop men acht moet slaan en waarnaar men moet handelen. Geen nieuwe joden meer binnenlaten! En met name de deuren naar het Oosten (ook die naar Oostenrijk) gesloten houden! “ aldus gebiedt het instinct van een volk welks aard nog zwak en onbepaald is en gemakkelijk uitgewist, door een sterker ras weggevaagd zou kunnen worden. De joden zijn echter zonder enige twijfel het sterkste, taaiste en zuiverste ras dat nu in Europa leeft; zij weten zelfs onder de penibelste omstandigheden hun zin te krijgen (beter zelfs dan onder gunstige), dankzij deugden die men tegenwoordig graag tot ondeugden wil bestempelen “ dankzij een resoluut geloof vooral dat zich tegenover de moderne ideeËn niet behoeft te schamen; zij veranderen, als zij veranderen, altijd alleen op

de manier waarop het Russische rijk “ dat alle tijd heeft en niet van gisteren is “ zijn veroveringen maakt: volgens het grondbeginsel zo langzaam mogelijk! Een denker die zich verantwoordelijk voelt voor de toekomst van Europa, zal bij alle ontwerpen die hij bij zichzelf over deze toekomst maakt, rekening met de joden houden zoals met de Russen, als de voorlopig zekerste en waarschijnlijkste factoren in het grote spel, de grote botsing der krachten. Wat tegenwoordig in Europa natie wordt genoemd en eigenlijk meer een res facta dan een res nata is (en soms zelfs bedrieglijk veel van een res ficta et picta weg heeft “ 85), is in elk geval iets in wording, iets jongs dat zich licht laat beÏnvloeden, geen ras nog, laat staan een ras aere perennius,86 zoals de joden: deze naties moeten echter goed oppassen voor heetgebakerde concurrentie en animositeit! Dat de joden, als zij zouden willen “ of als men hen ertoe zou dwingen, zoals de antisemieten van plan lijken, “ nu reeds het overwicht, en zelfs letterlijk de heerschappij over Europa zouden kunnen hebben, staat vast; maar ook dat zij daar niet op uit zijn en er geen plannen voor maken. Voorlopig willen en wensen zij veeleer, en dit zelfs met een zekere opdringerigheid, in Europa, door Europa in- en opgezogen te worden, zij hunkeren ernaar eindelijk ergens gevestigd te raken, geaccepteerd en gerespecteerd te worden en paal en perk te stellen aan het nomadenleven, aan de eeuwige jood “ ; op deze drang, deze aandrift (die op zichzelf wellicht al een verzachting van de joodse instincten uitdrukt) moet men goed acht slaan en eraan tegemoet komen: waartoe het misschien nuttig en redelijk zou zijn de antisemitische schreeuwlelijken over de grens te zetten. Met de grootst mogelijke voorzichtigheid eraan tegemoet komen, met overleg; ongeveer zoals de Engelse adel het doet. Het ligt voor de hand dat vooral de sterkere, al iets vaster omlijnde typen van de nieuwe Duitse cultuur zich zonder veel bezwaar met hen zouden kunnen inlaten, de adellijke officieren uit de Mark Brandenburg bijvoorbeeld: het zou in veel opzichten interessant zijn, te zien of de erfelijke kunst van het bevelen en gehoorzamen “ in beide is het genoemde gewest klassiek “ door het genie van geld en geduld (en vooral door wat geest en spiritualiteit, waaraan het te genoemder plaatse ernstig mankeert “ ) verrijkt, veredeld zou kunnen worden. Hier past het mij echter mijn montere germanofiele feestrede te onderbreken: want ik raak aan mijn ernst, aan het Europese probleem zoals ik het zie: het kweken van een nieuwe kaste die over Europa zal regeren. “ 252 Het is geen filosofisch ras “ die Engelsen: Bacon betekent een aanval op de filosofische geest zelf, Hobbes, Hume en Locke zijn een vernedering en depreciatie van het begrip filosoof gedurende meer dan een eeuw. Tegen Hume verrees, verhief zich Kant; het was Locke, van wie Schelling mocht zeggen: je mÉprise Locke;87 in de strijd tegen de Engelsmechanistische veronnozeling van de wereld waren Hegel en Schopenhauer (met Goethe) eensgezind, dat door vijandschap verscheurde geniale broederpaar in de filosofie, dat naar de tegengestelde polen van de Duitse geest uiteenweek, waarbij de een de ander onrecht aandeed zoals alleen broers dat doen. “ Waar het in Engeland aan mankeert en altijd gemankeerd heeft, wist die halve toneelspeler en rederijker, dat smakeloze warhoofd Carlyle heel goed, die achter hartstochtelijke grimassen het manco trachtte te verbergen dat hij ook in zichzelf onderkende: het manco namelijk aan werkelijke geestelijke macht, aan

werkelijke diepte van geestelijke blik, kortom aan filosofie. “ Het karakteriseert zulk een onfilosofisch ras dat het streng aan het christendom vasthoudt: het heeft de tucht daarvan nodig voor zijn moralisering en humanisering. De Engelsman, somberder, zinnelijker, met een grotere wilskracht toegerust en ruwer dan de Duitser “ is juist daarom, als de vulgairste van beiden, ook vromer dan de Duitser: hij heeft het christendom nog dringender nodig. Voor wat fijnere neusgaten kleeft zelfs aan dit Engelse christendom nog een onvervalst Engels geurtje van spleen en alcoholische onmatigheid, waartegen het op goede gronden als medicijn wordt gebruikt, “ het subtielere vergif tegen het grovere: een subtielere vergiftiging is bij lompe volken inderdaad al een vooruitgang, een stap vooruit op de weg naar vergeestelijking. Door de christelijke gebarentaal, door gebeden en psalmen worden de lompheid en boerse ernst van de Engelsen nog op de draaglijkste wijze vermomd, of juister: verklaard en opnieuw geÏnterpreteerd: en misschien is voor dat vee van dronkelappen en losbollen dat eertijds onder de macht van het methodisme en sinds kort weer als Leger des Heils een moreel geknor heeft leren voortbrengen, een geforceerde boetedoening naar verhouding inderdaad de hoogste prestatie van humaniteit waartoe het kan worden opgezweept: zoveel kan men redelijkerwijs wel erkennen. Maar wat zelfs nog aan de meest humane Engelsman beledigend is, dat is zijn gebrek aan muzikaliteit, in overdrachtelijke (en letterlijke “ ) zin: in de bewegingen van zijn ziel en lichaam is geen ritme of dans te bespeuren, zelfs geen verlangen naar ritme en dans, naar muziek. Hoor hem eens praten; zie de mooiste Engelse vrouwen eens lopen “ in geen enkel land ter wereld zijn mooiere duiven en zwanen te vinden, “ en ten slotte: hoor ze eens zingen! Maar ik ben te veeleisend... 253 Er zijn waarheden die het best door middelmatige breinen worden gepeild, omdat zij er het meest mee verwant zijn, er zijn waarheden die alleen voor middelmatige geesten bekoorlijkheid en verleidingskracht bezitten “ juist nu wordt men met zijn neus op deze misschien onaangename these gedrukt, sinds de geest van respectabele maar middelmatige Engelsen “ ik noem Darwin, John Stuart Mill en Herbert Spencer “ veld begint te winnen in de middenregionen van de Europese smaak. Inderdaad, wie zou in twijfel willen trekken dat het nuttig is als zulke geesten voorlopig de boventoon voeren? Het zou een vergissing zijn, juist de superieure geesten die terzijde van de zwerm vliegen een bijzondere bekwaamheid toe te schrijven in het constateren, verzamelen en in conclusies samenballen van een grote hoop banale feitjes: “ als uitzonderingen verkeren zij veeleer bij voorbaat in een ongunstige positie ten opzichte van de regels. Tenslotte hebben ze wel mÉÉr te doen dan alleen maar te kennen “ namelijk iets nieuws te zijn, iets nieuws te betekenen, nieuwe waarden te vertegenwoordigen! De kloof tussen weten en kunnen is misschien groter, ook onheilspellender dan men denkt: hij die bergen verzet en creatief is, zal mogelijkerwijs een onwetende moeten zijn, “ terwijl aan de andere kant een zekere bekrompenheid, dorheid, vlijtige zorgvuldigheid, kortom, iets Engels, misschien niet slecht disponeert tot wetenschappelijke ontdekkingen À la Darwin. “ Men moet tenslotte niet vergeten dat de Engelsen met hun diepe middelmatigheid al eens een totale depressie van de Europese geest hebben veroorzaakt: wat men de moderne ideeËn, de ideeËn van de achttiende eeuw of ook de Franse ideeËn noemt “ dus datgene waartegen de Duitse geest met diepe walging

in opstand is gekomen “ , was van Engelse oorsprong, daar valt niet aan te twijfelen. De Fransen zijn slechts de na-aperige vertolkers van deze ideeËn geweest, hun beste voorvechters en helaas ook hun eerste en meest volledige slachtoffers: want door de verfoeilijke anglomanie van de moderne ideeËn is de À¢me franÀ§aise88 ten slotte zo schraal en mager geworden, dat men zich tegenwoordig bijna ongelovig hun zestiende en zeventiende eeuw, hun diepe hartstochtelijke kracht, hun inventieve voornaamheid herinnert. We moeten ons echter in de volgende, historisch rechtvaardige stelling vastbijten en haar verdedigen tegen evidentie en ogenblikkelijkheid: de Europese noblesse “ van gevoel, van smaak, van zede, kortom, dit woord in alle hogere betekenissen opgevat “ is het werk, de uitvinding van Frankrijk; de Europese vulgariteit, het plebejische van de moderne ideeËn “ van Engeland. “ 254 Nog altijd is Frankrijk de zetel van de meest spirituele en geraffineerde cultuur van Europa en de hogeschool van de smaak: men moet dit Frankrijk van de smaak echter weten te vinden. Wie ertoe behoort houdt zich goed verborgen: “ het is waarschijnlijk een klein aantal in wie het groeit en bloeit, bovendien misschien mensen die op niet al te sterke benen staan, voor een deel fatalisten, versomberden, zieken, voor een deel verwekelijkten en gekunstelden, het slag mensen dat de ambitie heeft zich te verbergen. Maar zij hebben allen iets gemeen: zij houden hun oren dicht voor de maniakale domheid en het rumoerige mondwerk van de democratische bourgeois. Op de voorgrond stroomt tegenwoordig inderdaad een verstompt en vergroofd Frankrijk voort, “ het heeft onlangs, bij de begrafenis van Victor Hugo, een ware orgie van wansmaak en zelfaanbidding gevierd. Zij hebben nog iets anders gemeen: een goede wil zich af te sluiten voor de geestelijke germanisering “ en een nog beter onvermogen daartoe! Misschien is Schopenhauer in dit Frankrijk van de geest, dat ook een Frankrijk van het pessimisme is, nu al meer thuis en ingeburgerd geraakt dan ooit in Duitsland; om maar te zwijgen van Heinrich Heine, die al lang in het vlees en bloed van de meer verfijnde en veeleisende Parijse lyrici is overgegaan; of van Hegel, die tegenwoordig in de gedaante van Taine “ dat wil zeggen van de meest vooraanstaande levende historicus “ een bijna tirannieke invloed uitoefent. Wat evenwel Richard Wagner betreft: hoe meer de Franse muziek leert zich naar de werkelijke behoeften van de À¢me moderne te ontwikkelen, des te meer zal zij verwagneriseren, dat kan men gerust voorspellen “ zij is daar al druk mee bezig! Er zijn niettemin drie dingen waarop de Fransen ook vandaag de dag nog trots kunnen wijzen als op hun erfenis en eigendom, het intact gebleven waarmerk van een oude culturele superioriteit boven de rest van Europa, ondanks alle vrijwillige of onvrijwillige germanisering en vulgarisering van de smaak: ten eerste het vermogen tot artistieke hartstocht, tot toewijding aan de vorm, waarvoor de uitdrukking lart pour lart is uitgevonden, naast talloze andere: “ daaraan heeft het in Frankrijk sinds drie eeuwen niet ontbroken en steeds weer heeft het dankzij de eerbied voor het kleine aantal een soort kamermuziek van de literatuur mogelijk gemaakt die elders in Europa ver te zoeken is. “ Ten tweede kunnen de Fransen hun superioriteit boven de rest van Europa staven met hun oude, veelzijdige moralistische cultuur, die ervoor zorgt dat men normaliter zelfs bij kleine romanciers in de dagbladpers en toevallige boulevardiers de Paris een

psychologische ontvankelijkheid en nieuwsgierigheid kan aantreffen waarvan men bijvoorbeeld in Duitsland geen flauw benul (laat staan de zaak zelf!) heeft. De Duitsers missen hiervoor een paar eeuwen van moralistische werkzaamheid die Frankrijk zich, zoals gezegd, niet bespaard heeft; wie de Duitsers om die reden naÏef noemt, fabriceert een compliment uit een manco. (Als tegenstelling tot de Duitse onervarenheid en onschuld in voluptate psychologica,89 die verwantschap vertoont met de saaiheid van het Duitse sociale leven, “ en als meest geslaagde uitdrukking van een onvervalst Franse nieuwsgierigheid en vindingrijkheid voor dat domein van tedere huiveringen moge Henri Beyle aangemerkt worden, die merkwaardige man die anticiperend met napoleontische vaart door zijn Europa, door meerdere eeuwen van de Europese ziel snelde, als onderzoeker en ontdekker van die ziel: “ er zijn twee generaties voor nodig geweest om hem op de een of andere manier in te halen, om achteraf naar enkele van de raadsels te gissen die hem kwelden en verrukten, deze wonderlijke epicurist vol vraagtekens, Frankrijks laatste grote psycholoog “ ). Frankrijk maakt nog een derde aanspraak op superioriteit: in het karakter van de Fransman is een ten halve gelukte synthese van het Noorden en het Zuiden gegeven die hem veel dingen doet begrijpen en andere dingen beveelt te doen die een Engelsman nooit zal begrijpen; hun temperament, dat nu eens naar het Zuiden toegewend, dan weer ervan afgekeerd is en waarin van tijd tot tijd het ProvenÀ§aalse en Ligurische bloed overschuimt, behoedt hen voor de afschuwelijke noordse grauwheid, zonneloze begripsspokerij en bloedarmoede, “ voor onze Duitse ziekte van de smaak, tegen de excessen waarvan men zichzelf tegenwoordig met grote vastbeslotenheid bloed en ijzer, dat wil zeggen grote politiek heeft voorgeschreven (in het kader van een gevaarlijke geneeskunde, die mij leert te wachten en wachten, maar tot nu toe nog niet te hopen “ ). Ook nu nog vindt men in Frankrijk een reeds bestaand begrip vÓÓr en tegemoetkomendheid jegens die uitzonderlijke, zelden bevredigde mensen die te groot zijn om in benepen patriottisme plezier te scheppen en die in het Noorden het Zuiden, in het Zuiden het Noorden weten te beminnen “ de geboren Middellanders, de goede Europeanen. “ Voor hen heeft Bizet muziek gemaakt, het laatste genie dat een nieuwe schoonheid en verleiding zag, “ die een stuk Zuiden van de muziek ontdekte. 255 Ik acht grote voorzichtigheid met de Duitse muziek geboden. Stel dat iemand zo van het Zuiden houdt als ik: als een hogeschool van genezing voor geest en zinnen, als een mateloze, gelukzalige overvloed aan zon, die zich boven een soeverein, in zichzelf gelovend bestaan uitstrekt: wel, zo iemand zal een beetje voor de Duitse muziek leren oppassen omdat deze, door zijn smaak te bederven, ook zijn gezondheid weer bederft. Een dergelijke zuiderling, niet van afkomst maar van geloof, moet als hij over de toekomst van de muziek droomt, er ook van dromen dat de muziek bevrijd wordt van het Noorden, en het voorspel tot een diepere, machtiger, misschien kwaadaardiger en mysterieuzer muziek moet in zijn oren klinken, een meer dan Duitse muziek, die bij de aanblik van de blauwe wellustige zee en de stralende Middellandse hemel niet verklinkt, vergeelt, verbleekt, zoals alle Duitse muziek; een meer dan Europese muziek, die ook tegenover de bruine zonsondergangen van de woestijn standhoudt en waarvan de ziel verwant is met de palm en

onder grote, mooie, eenzame roofdieren thuis is en ronddoolt... Ik kan mij een muziek voorstellen waarvan de betovering in dit zeldzame feit bestaat dat zij van goed en kwaad geen weet meer heeft en dat er hoogstens hier en daar een beetje zeemansheimwee, wat gouden schaduwen en tedere zwakheden over haar glijden: een kunst die van zeer ver de kleuren van een ondergaande, al bijna onbegrijpelijk geworden morele wereld naar zich toe ziet vlieden, en die gastvrij en diep genoeg is om deze late vluchtelingen op te nemen. “ 256 Door de ziekelijke vervreemding die de nationalistische waanzin tussen de volkeren van Europa heeft gesticht en nog sticht, door de politici ook met bijziende blik en rappe hand die tegenwoordig door deze waanzin aan de top geholpen zijn en geenszins vermoeden dat de ontwrichtende politiek die ze bedrijven alleen maar entracte-politiek kan zijn “ door dit alles en nog veel meer wat heden onmogelijk onder woorden gebracht kan worden, ziet men de ondubbelzinnigste symptomen over het hoofd “ of verdraait naar willekeur en te kwader trouw hun betekenis “ die de uitdrukking zijn van de Europese wil tot eenwording. Bij alle diepere en grotere mensen van deze eeuw vertoonde de geheimzinnige arbeid van hun ziel een essentiËle tendens om de weg naar die nieuwe synthese te plaveien en experimenteel vooruit te lopen op de Europeanen van de toekomst: alleen met hun buitenkant of op zwakkere momenten, bijvoorbeeld in hun ouderdom, behoorden zij tot de vaderlanders, “ als zij patriotten werden rustten zij alleen maar van zichzelf uit. Ik denk aan figuren als Napoleon, Goethe, Beethoven, Stendhal, Heinrich Heine, Schopenhauer: men moet het mij niet euvel duiden als ik tot hen ook Richard Wagner reken, omtrent wie men zich niet door diens eigen staaltjes van onbegrip moet laten misleiden, “ genieËn van zijn soort genieten zelden het recht zichzelf te begrijpen. Nog minder echter door het onbeschaafde kabaal waarmee men zich tegenwoordig in Frankrijk voor Richard Wagner afsluit en zich tegen hem verzet: “ het blijft een feit dat de Franse late romantiek van de jaren veertig en Richard Wagner zeer nauw en innig bijeenhoren. Zij zijn in alle hoogten en diepten van hun behoeften verwant, fundamenteel verwant: Europa is het, het Éne Europa, welks ziel door middel van hun veelvoudige, onstuimige kunst verlangend naar buiten, naar boven dringt “ waarheen? naar een nieuw licht? naar een nieuwe zon? Maar wie zou precies willen verwoorden wat al deze meesters van een nieuw idioom niet duidelijk vermochten uit te spreken? Zeker is, dat hen dezelfde Sturm-und-Drang kwelde, dat zij op dezelfde manier zochten, deze laatste grote zoekers! Allen tot in hun ogen en oren beheerst door de literatuur “ de eerste kunstenaars gevormd door de wereldliteratuur “ , meestal ook zelf schrijver, dichter, bemiddelaar en menger van de kunsten en de zintuigen (Wagner behoort als musicus tot de schilders, als dichter tot de musici, als kunstenaar in algemene zin tot de acteurs); allen fanatici van de expressie tot iedere prijs “ ik wil speciaal Delacroix noemen, als directe verwant van Wagner “ , allen grote ontdekkers in het rijk van het verhevene Én van het lelijke en gruwelijke, grotere ontdekkers nog op het vlak van het effect, het etaleren, de etaleerkunst, allen met een talent dat hun genie verre overtrof “ , virtuozen door en door, beschikkend over macabere toegangswegen tot alles wat verleidt, lokt, dwingt, omverwerpt, geboren vijanden van logica en rechte lijnen, begerig naar al wat vreemd, exotisch, monsterachtig, krom is en zichzelf tegenspreekt; als mens Tantalussen van de wil,

opgeklommen plebejers die wisten dat zij in hun leven en scheppen niet tot een voornaam tempo, een lento bij machte waren, “ men behoeft maar aan Balzac te denken “ , maniakale zwoegers, die zichzelf bijna vernietigden door hun harde werken; antinomisten en oproerlingen op het vlak van de zeden, eerzuchtig en onverzadelijk, gespeend van evenwicht of vreugde; allen ten slotte aan het christelijke kruis ten onder gaand en ineenzakkend (en terecht: want wie van hen zou diep en oorspronkelijk genoeg zijn geweest voor een filosofie van de antichrist? “ ); over het geheel genomen een roekeloosmoedige, magnifiek-agressieve, hoog vliegende en hoog oprukkende soort hogere mensen, die hun eeuw “ en dat is de eeuw van de massa! “ eerst het begrip hogere mens moest bijbrengen... Laten de Duitse vrienden van Richard Wagner zich eens bezinnen op de vraag of de kunst van Wagner iets louter Duits eigen is, of dat haar voortreffelijkste eigenschap nu juist is dat zij uit supra-Duitse bronnen en aandriften wordt gevoed: waarbij niet onderschat mag worden in welke mate juist Parijs, waarnaar zijn diepste instincten hem in de meest beslissende periode deden verlangen, voor de ontwikkeling van zijn type onmisbaar is geweest, en hoezeer hij zijn optreden als apostel van zichzelf pas kon perfectioneren met het voorbeeld van de Franse socialisten voor ogen. Misschien zal men na nauwkeuriger vergelijking vinden dat het de Duitse natuur van Richard Wagner tot eer strekt, in alles energieker, roekelozer, harder, hoogmoediger te werk te zijn gegaan dan een negentiende-eeuwse Fransman zou kunnen, “ dankzij de omstandigheid dat wij Duitsers nog steeds dichter bij de barbaarsheid staan dan de Fransen “ ; misschien zelfs is Richard Wagners opvallendste schepping voor het zo oude Latijnse ras voorgoed, en niet alleen nu, ontoegankelijk, onnavoelbaar, onnavolgbaar: de figuur van Siegfried, de zeer vrije mens, die misschien inderdaad veel te vrij, te hard, te welgemoed, te gezond, te antikatholiek is voor de smaak van oude, in verval geraakte cultuurvolken. Hij is misschien zelfs een zonde tegen de Romantiek geweest, deze anti-romaanse Siegfried: welnu, Wagner heeft deze zonde op zijn droeve oude dag ruimschoots goedgemaakt toen hij “ anticiperend op een smaak die inmiddels politiek is geworden “ met de hem eigen godsdienstige heftigheid de weg naar Rome zo niet insloeg, dan toch begon te prediken. “ Opdat men dit laatste niet verkeerd begrijpt, wil ik enkele krachtige verzen te baat nemen die ook voor minder verfijnde oren zullen doen blijken wat ik in de zin heb, “ wat ik tegen de laatste Wagner en zijn Parsifal-muziek in de zin heb. “ Is dat nog Duits? “ Uit Duitse kelen kwam dat zwoele krijsen? Duits zijn de lijven die zich daar kastijden? Duits is dat priesterlijk de handen spreiden, Die wierookdampen, dat zinnelijk verbeiden? En Duits dat haperen, vallen, stommelen, Dat onbestemde bimbambommelen, Dat klokgebeier, dat nonnen-gefemel, Dat vals extatisch hemel-boven-hemel? “ Is dat nog Duits? “ Denk na! Nog staat u bij de poort: “

Want wat u hoort is Rome, “ rooms geloof zonder een woord!

Negende hoofdstuk Wat is voornaam? 257 Elke verbetering van het type mens was tot nu toe het werk van een aristocratische samenleving “ en zo zal het steeds weer zijn: van een samenleving namelijk die gelooft in een groot scala van verschillen in rang en waarde tussen de ene en de andere mens en die de een of andere vorm van slavernij nodig heeft. Zonder het pathos van de distantie, zoals dat zich ontwikkelt uit het vleesgeworden standsverschil, uit de gewoonte van de heersende kaste om voortdurend uit en neer te zien op onderworpenen en werktuigen, en uit hun al even permanente oefening in het gehoorzamen en bevelen, het neer- en verre houden, zou zich ook dat andere, geheimzinniger pathos niet kunnen ontwikkelen, dat verlangen naar een steeds hernieuwde vergroting van distantie binnen de ziel zelf, de ontwikkeling van steeds hogere, zeldzamere, vreemdere, verder strekkende, meer omvattende toestanden, kortom de verbetering van het type mens, de voortgezette zelfoverwinning van de mens, om een morele formule in bovenmorele zin te gebruiken. Zeker: men mag zich niet overgeven aan humanitaire illusies over de ontstaansgeschiedenis van een aristocratische samenleving (dus over de voorwaarde voor die verbetering van het type mens “ ): de waarheid is hard. Laten we onverbiddelijk vaststellen hoe alle hogere culturen tot nu toe op aarde zijn begonnen! Mensen met een nog natuurlijke natuur, barbaren in de vreeswekkende zin van het woord, roofmensen, nog in het bezit van ongebroken wilskracht en machtsbegeerte, stortten zich op zwakkere, beter gemanierde, vreedzamer, misschien handeldrijvende of vee fokkende rassen, of op oude, in verval geraakte culturen, wier laatste levenskracht in schitterende vuurwerken van geest en verdorvenheid flakkerend uitbrandde. De voorname kaste was in eerste aanleg altijd de barbarenkaste: haar overwicht lag niet zozeer in fysieke, maar in psychische kracht, “ het waren de completere mensen (wat in ieder stadium ook de completere beesten betekent “ ). 258 Corruptie, het symptoom van een binnen de instincten dreigende anarchie en van een geschokte affectieve grondslag die leven wordt genoemd: corruptie is al naar de levensvorm waarin zij zich manifesteert, iets totaal verschillends. Wanneer bijvoorbeeld een aristocratie als de Franse aan het begin van de revolutie haar privileges met sublieme walging van zich werpt en zichzelf in een uitspatting van haar moreel gevoel ten offer brengt, dan is dat corruptie: “ het was eigenlijk alleen maar de slotakte van een eeuwen durende corruptie, waardoor zij stap voor stap haar leenheerlijke rechten had afgestaan en zich tot functie van het koningschap (en ten slotte zelfs tot sier, tot pronkstuk ervan) had gedegradeerd. Het essentiËle van een goede, gezonde aristocratie is echter dat zij zich niet een functie (hetzij van het koningschap, hetzij van de gemeenschap), maar de zin, de hoogste rechtvaardiging daarvan voelt, “ dat zij derhalve met een goed geweten het offer accepteert van ontelbare mensen die om hunnentwil tot incomplete mensen, slaven,

werktuigen moeten worden neergedrukt en gedegradeerd. Haar fundamentele geloof moet zijn dat de maatschappij er niet omwille van de maatschappij is, maar slechts als onderbouw, als gebint, waaraan een uitgelezen soort van wezens zich naar hun hogere taak en in het algemeen naar een hoger Zijn kan opheffen: ongeveer als die zonzieke klimplanten op Java “ men noemt ze sipo matador “ , die een eik zo lang en veelvuldig met hun armen omknellen, tot zij ten slotte hoog boven de boom, waar zij toch op steunen, in het vrije licht hun kronen kunnen ontvouwen en hun geluk tentoonspreiden. “ 259 Zich wederzijds onthouden van verwonding, geweld, uitbuiting, zijn wil gelijkstellen aan die van de ander: ruw genomen kan dat tussen individuen een goede gewoonte worden als aan de voorwaarden daartoe is voldaan (namelijk werkelijke gelijkheid in kracht en waarde en saamhorigheid binnen ÉÉn lichaam). Zodra men dit principe echter ruimer zou willen opvatten, misschien zelfs als grondbeginsel van de maatschappij, zou dadelijk blijken wat het eigenlijk is: een wil tot ontkenning van het leven, een principe van ontbinding en verval. Hier moet men grondig en diepgaand dÓÓrdenken en zich hoeden voor alle sentimentele teerhartigheid: het leven zelf is wezenlijk toe-eigening, verwonding, overweldiging van het vreemde en zwakkere, onderdrukking, hardheid, het opdringen van eigen vormen, inlijving, en op zijn minst, op zijn mildst, uitbuiting, “ maar waarom zou men altijd woorden gebruiken die van oudsher een negatief stempel dragen? Ook het lichaam waarbinnen, zoals hierboven werd aangenomen, de individuen elkaar als gelijke behandelen “ en dat gebeurt in iedere gezonde aristocratie “ , moet zelf, als het een levend, geen afstervend lichaam is, andere lichamen alles aandoen waarvan de individuen zich tegenover elkAAr onthouden: het zal de wil tot macht zelf moeten zijn, het zal willen groeien, om zich heen grijpen, tot zich trekken, overwicht verwerven, “ niet op grond van moraliteit of immoraliteit, maar omdat het leeft en omdat leven nu eenmaal wil tot macht is. Nergens echter is het gemeenschappelijk bewustzijn van de Europeanen hardleerser dan op dit punt; overal wordt nu hoog opgegeven, zelfs onder wetenschappelijke dekmantels, van toekomstige maatschappijvormen waarin het uitbuitende karakter zal ontbreken: “ dat klinkt me in de oren alsof men belooft een leven te zullen uitvinden dat zich van alle organische functies onthoudt. De uitbuiting behoort niet tot een verdorven of onvolmaakte, primitieve maatschappij: zij behoort als organische kernfunctie tot het wezen van het levende, zij vloeit voort uit de eigenlijke wil tot macht, die nu eenmaal de wil van het leven is. “ Als theorie is dit misschien een nieuwigheid, “ als realiteit is het het oerfeit van alle geschiedenis: laat men toch in zoverre eerlijk zijn tegenover zichzelf! “ 260 Tijdens een omzwerving door de vele fijnere en grovere soorten moraal die tot dusver op aarde hebben geheerst of nog heersen, ontdekte ik dat bepaalde kenmerken regelmatig terugkeerden en met elkaar samenhingen: tot zich ten slotte twee grondtypen aan mij openbaarden en er een fundamenteel onderscheid naar voren sprong. Er is herenmoraal en slavenmoraal; “ ik voeg hier direct aan toe dat er in alle hogere, meer gemengde culturen ook pogingen tot verzoening van die twee grondtypen waargenomen kunnen worden, maar

vaker een mengeling ervan, een verkeerd begrip van beide, soms zelfs een koppig naast elkaar bestaan “ zelfs in dezelfde mens, binnen ÉÉn ziel. De morele waardeonderscheidingen zijn Óf onder een heersende mensensoort ontstaan die zich met een gevoel van welbehagen haar onderscheid ten opzichte van de overheersten bewust werd, “ Óf onder de overheersten zelf, de slaven en afhankelijken van elk niveau. In het eerste geval, als de heersenden het begrip goed bepalen, zijn het de trotse, verheven zielsinhouden die als het onderscheidende, de rangorde bepalende worden gevoeld. De voorname mens zondert de wezens van zich af waarin het tegendeel van die verheven, trotse inhouden tot uiting komt: hij veracht hen. Men merke hier meteen op dat de tegenstelling goed en slecht in dit eerste type moraal zoveel betekent als voornaam en verachtelijk: “ de tegenstelling goed en kwaad is van andere oorsprong. Veracht wordt de laffe, angstige, kleinmoedige, geborneerd om nuttigheid bezorgde mens; en ook de wantrouwige met zijn bevangen blik, de zich vernederende, het hondse type mens dat zich laat mishandelen, de bedelende flikflooier en vooral de leugenaar: “ in hun hart geloven alle aristocraten dat het gewone volk leugenachtig is. Wij waarachtigen “ zo noemden zich de edelen in het oude Griekenland. Het ligt voor de hand dat morele waardekwalificaties overal eerst aan mensen en alleen indirect en pas laat aan handelingen werden gehecht: reden waarom het een ernstige vergissing is wanneer moraalhistorici van probleemstellingen uitgaan als waarom werd de medelijdende handeling geprezen? De mens van het voorname type is voor zijn gevoel zelf waardebepalend, hij heeft geen goedkeuring nodig, hij oordeelt wat voor mij schadelijk is, is schadelijk als zodanig, hij ziet zichzelf als iets waaraan de dingen pas hun eer ontlenen, hij is waardenscheppend. Alles wat hij over zichzelf weet, eert hij: zulk een moraal is zelfverheerlijkend. Op de voorgrond staat het gevoel van overvloed, van macht die wil overstromen, het geluk van de hoogspanning, het bewustzijn van een rijkdom die zou willen schenken en afstaan: “ ook de voorname mens helpt de ongelukkige, niet of bijna niet uit medelijden, maar meer uit een drang die door de overstromende macht wordt veroorzaakt. De voorname mens eert in zichzelf de machtige Én degene die macht over zichzelf heeft, die weet te spreken en te zwijgen, die met genoegen strengheid en hardheid jegens zichzelf betracht en eerbied voor al het strenge en harde heeft. Een hard hart legde Wodan mij in de borst, heet het in een oude Scandinavische sage: terecht zijn deze dichterlijke woorden uit de ziel van een trotse viking opgeweld. Dit type mens is er juist trots op niet geschapen te zijn voor het medelijden: de held van de sage voegt er dan ook waarschuwend aan toe wie niet al jong een hard hart heeft, bij hem wordt het nooit meer hard. Voorname, dappere mensen die zo denken staan het verst af van de moraal die juist in medelijden, activiteit ten bate van anderen of dÉsintÉressement90 een blijk van moraliteit ziet; geloof in zichzelf, trots op zichzelf, een houding van elementaire vijandschap en ironie tegenover onbaatzuchtigheid behoren al even stellig tot de voorname moraal als een lichte geringschatting en voorzichtigheid ten aanzien van medegevoel en een warm hart. “ Het zijn de machtigen die kunnen bewonderen, het is hun kunst, hun terrein waar ze hun uitvindingen doen. Diepe eerbied voor ouderdom en traditie “ het hele recht berust op deze dubbele eerbied “ , geloof en vooroordeel ten gunste van voorouders en ten nadele van nieuwe generaties zijn karakteristiek voor de moraal der machtigen; en als omgekeerd de mensen met moderne

ideeËn bijna instinctief aan vooruitgang en de toekomst geloven en steeds meer tekortschieten in achting voor de ouderdom, verraadt zich daarin al voldoende de weinig voorname oorsprong van deze ideeËn. Volkomen vreemd echter tegenover de moderne smaak staat de moraal der heersenden in de pijnlijke strengheid van haar principe dat men slechts tegenover zijnsgelijken plichten heeft; en dat men jegens de wezens van lagere rang, jegens al het vreemde naar goeddunken of zoals het hart het wil en hoe dan ook voorbij goed en kwaad mag handelen “ : hier kunnen dan eventueel medelijden en dergelijke onder vallen. Het vermogen en de plicht tot langdurige dankbaarheid en langdurige wrok “ beide slechts binnen het kader van zijnsgelijken “ , de verfijning in de vergelding, het geraffineerde begrip in de vriendschap, een zekere noodzaak om vijanden te hebben (als het ware als afvoerkanalen voor de affecten afgunst, twistzucht, overmoed, “ in wezen om een goede vriend te kunnen zijn): dat zijn allemaal karakteristieke trekken van de voorname moraal, die, zoals gezegd, niet de moraal van de moderne ideeËn is en daarom tegenwoordig moeilijk na te voelen, uit te graven en bloot te leggen. “ Anders is het gesteld met het tweede type moraal, de slavenmoraal. Indien de overweldigde, verdrukte, lijdende, onvrije, onzelfverzekerde en vermoeide mensen gaan moraliseren: wat zal dan de gemeenschappelijke noemer van hun morele waardeschattingen zijn? Waarschijnlijk zal er een pessimistische argwaan tegen de gehele situatie van de mens in tot uitdrukking komen, misschien een veroordeling van de mens met inbegrip van zijn situatie. Het oog van de slaaf beziet de deugden van de machtigen met afgunst: hij heeft scepsis en wantrouwen, hij heeft een subtiel wantrouwen tegen al het goede dat daar geËerd wordt “ , hij zou er zich van willen overtuigen dat het geluk zelf daar niet echt is. Omgekeerd worden die eigenschappen te voorschijn gehaald en met licht overgoten, die ertoe dienen de lijdenden het bestaan te verlichten: hier komen het medelijden, de gedienstige, hulpvaardige hand, het warme hart, het geduld, de vlijt, de deemoed, de vriendelijkheid tot eer en aanzien “ , want dat zijn hier de nuttigste eigenschappen en bijna de enige middelen om de druk van het bestaan te verdragen. De slavenmoraal is in essentie een nuttigheidsmoraal. Dit is de ontstaansbron van die vermaarde tegenstelling tussen goed en kwaad: “ in het kwade worden macht en gevaarlijkheid gevoeld, een zekere vreeswekkendheid, verfijning en een kracht die geen verachting duldt. Dus volgens de slavenmoraal wekt de kwade vrees; volgens de herenmoraal is het juist de goede die vrees wekt en wekken wil, terwijl de slechte als de verachtelijke mens wordt ervaren. De tegenstelling wordt tot het uiterste toegespitst als zich nu, getrouw aan de beginselen van de slavenmoraal, ten slotte ook aan de goeden van deze moraal een zweem van minachting hecht “ die licht en welwillend kan zijn “ , omdat de goede binnen de denktrant der slaven in elk geval de ongevaarlijke mens moet zijn: hij is goedig, gemakkelijk te bedriegen, een beetje dom wellicht, un bonhomme.91 Overal waar de slavenmoraal terrein wint, vertoont de taal de neiging de woorden goed en dom tot elkaar te laten naderen. “ Een laatste fundamenteel verschil: het verlangen naar vrijheid, het instinct voor het verfijnde geluk van het vrijheidsgevoel, behoort net zo noodzakelijk tot de slavenmoraal en -moraliteit, als een kunstzinnige, geestdriftige eerbied en toewijding de vaste symptomen zijn van een aristocratische manier van denken en waarderen. “ Op grond hiervan kan men zonder meer begrijpen waarom de liefde als passie “ onze Europese specialiteit “ beslist van voorname afkomst moet zijn:

zoals bekend is zij een uitvinding van de ProvenÀ§aalse troubadours, die schitterende inventieve lieden van het gai saber,92 aan wie Europa zoveel, bijna zichzelf te danken heeft. “ 261 Tot de voor een voorname mens misschien het moeilijkst te begrijpen dingen behoort de ijdelheid: hij zal geneigd zijn haar nog te loochenen waar een andersgeaarde haar met beide handen meent vast te pakken. De moeilijkheid voor hem is, zich wezens voor te stellen die bij anderen een gunstige mening over zichzelf trachten te creËren die zij zelf niet hebben “ en dus ook niet verdienen “ , en die achteraf toch zelf aan deze gunstige mening geloven. Dat lijkt hem deels zo smakeloos en oneerbiedig jegens zichzelf, deels zo barok-onzinnig, dat hij de ijdelheid het liefst als een uitzondering zou zien en haar meestal als men erover praat in twijfel trekt. Hij zal bijvoorbeeld zeggen: ik kan mij in mijn waarde vergissen en anderzijds toch eisen dat ook anderen mijn waarde precies volgens mijn taxatie erkennen, “ maar dat is geen ijdelheid (doch eigendunk, of wat vaker het geval is, iets wat men œdeemoed•, of ook œbescheidenheid• noemt). Of ook: ik kan mij om vele redenen over de gunstige mening van anderen verheugen, misschien omdat ik hen acht en van hen houd en mij over al hun vreugden verheug, misschien ook omdat hun gunstige mening mijn geloof aan mijn eigen gunstige mening bevestigt en versterkt, misschien omdat de gunstige mening van anderen, ook in gevallen waarin ik haar niet deel, toch nuttig voor mij is, of dat belooft te worden, “ maar dat is allemaal geen ijdelheid. De voorname mens moet zichzelf eerst met dwang, vooral met behulp van de geschiedenis, aan het verstand brengen dat de gewone mens sedert onheuglijke tijden, in alle op welke manier ook afhankelijke lagen van het volk, slechts datgene was waarvoor hij doorging: “ niet gewend om zelf waarden te bepalen, kende hij zichzelf geen andere waarde toe dan die zijn meesters hem toekenden (het scheppen van waarden is het herenrecht bij uitstek). Men moet het als het gevolg van een immens atavisme begrijpen dat de gewone mens ook nu nog altijd eerst een mening over zichzelf afwacht en zich daar dan instinctief aan onderwerpt: maar volstrekt niet alleen aan een gunstige, ook aan een slechte en onterechte mening (denk bijvoorbeeld aan het merendeel van de zelfwaarderingen en -onderwaarderingen die gelovige vrouwen van hun biechtvaders overnemen, en die de gelovige christen in het algemeen van zijn Kerk overneemt). In overeenstemming met de langzame opkomst van de democratische ordening der dingen (en met de oorzaak van die opkomst, de bloedvermenging van heren en slaven), zal de oorspronkelijk voorname en bijzondere aandrang om zichzelf autonoom een waarde toe te schrijven en goed van zichzelf te denken, nu steeds meer aangemoedigd worden en verder verbreid raken: maar tegenover die drang staat altijd een oudere, sterkere, dieper geÏncorporeerde neiging, “ en in het fenomeen ijdelheid wordt deze oudere neiging de jongere de baas. De ijdele verheugt zich over iedere gunstige mening die hij over zichzelf verneemt (de nuttigheid ervan daargelaten, en ook afgezien van waar en onwaar), zoals hij ook onder iedere slechte mening lijdt: want hij onderwerpt zich aan beide, hij voelt zich eraan onderworpen, door het oeroude instinct tot onderwerping dat in hem losbreekt. “ Het is de slaaf in het bloed van de ijdele, een restant van de sluwheid van de slaaf “ en hoeveel slaaf is bijvoorbeeld niet in de vrouw achtergebleven! “ die tot gunstige meningen over

zichzelf tracht te verleiden; het is ook de slaaf die daarna meteen op de knieËn valt voor deze meningen, alsof hij ze niet zelf te voorschijn had geroepen. “ En nogmaals: ijdelheid is een atavisme. 262 Een soort ontstaat, een type wordt bestendig en sterk in de lange strijd tegen in essentie altijd even ongunstige omstandigheden. Omgekeerd weet men dankzij de ervaringen van de fokkers, dat soorten die een overvloedige voeding en in het algemeen extra bescherming en zorg krijgen, al vlug zeer sterk tot variatie van het type neigen en rijk zijn aan wonderen en monstruositeiten (ook aan monstrueuze ondeugden). Laat ons nu eens een aristocratische gemeenschap, bijvoorbeeld een oude Griekse polis of VenetiË, onderzoeken als een hetzij vrijwillige, hetzij onvrijwillige organisatie in dienst van de teelt: er zijn daar mensen bijeen en op elkaar aangewezen die hun soort willen doen zegevieren, meestal omdat zij moeten zegevieren of anders het vreselijke gevaar lopen uitgeroeid te worden. Hier ontbreken de gunst, de overmaat, de bescherming, die variatie begunstigen; de soort heeft zichzelf nodig als soort, als iets wat juist krachtens zijn hardheid, uniformiteit en eenvoud van vorm kan standhouden en zich kan bestendigen in een permanente strijd met buren of opstandige, dan wel met opstand dreigende onderdrukten. De meest uiteenlopende ervaringen leren haar, aan welke eigenschappen zij het voornamelijk te danken heeft dat zij in weerwil van alle goden en mensen nog bestaat, dat zij nog altijd gezegevierd heeft: deze eigenschappen noemt zij deugden, alleen deze deugden kweekt zij op. Zij doet dat met hardheid, zij wil die hardheid zelfs; iedere aristocratische moraal is onverdraagzaam, in de opvoeding van de jeugd, in de beschikking over de vrouwen, in de huwelijkse zeden, in de verhoudingen tussen jong en oud, in de strafwetgeving (die alleen de afwijkenden op het oog heeft): “ zij rekent de onverdraagzaamheid zelfs tot de deugden, onder de naam gerechtigheid. Een type met weinige, maar zeer sterke trekken, een soort van strenge, krijgshaftige, intelligentzwijgzame, gesloten en afgesloten mensen (en dus zeer fijngevoelig voor de magie en de nuances van de saamhorigheid) krijgt op deze manier boven de wisselingen der generaties uit vaste vorm; zoals gezegd is het de permanente strijd met altijd even ongunstige omstandigheden die veroorzaakt dat een type standvastig en hard wordt. Maar ten slotte ontstaat op gegeven moment een gunstige toestand, de enorme spanning neemt af; onder de buren zijn misschien geen vijanden meer, en middelen om te leven, zelfs om het leven te genieten zijn er in overvloed. Eensklaps breken de kluisters van de oude tucht: deze voelt zichzelf niet meer als iets noodzakelijks, als voorwaarde voor het bestaan, “ wil zij voortleven, dan kan dat alleen nog als vorm van luxe, als archaÏserende smaak. De variatie, hetzij als mutatie (in de richting van het hogere, meer verfijnde en zeldzame), hetzij als ontaarding en monstruositeit, is plotseling in grote rijkdom en pracht ten tonele verschenen, de enkeling durft enkel te zijn en zich te onderscheiden. Op deze keerpunten in de geschiedenis worden, naast elkaar en dikwijls in elkaar verwikkeld en verstrikt, een heerlijk oerwoudachtig opgroeien en opwaarts streven naar vele zijden, een soort tropisch tempo in de rivaliteit van de groei, en een grootscheepse ondergang en zelfvernietiging manifest, dankzij de woest tegen elkaar gerichte, als het ware exploderende egoÏsmen die met elkaar om zon en licht worstelen en geen grens, geen intoming, geen toegeeflijkheid meer weten te

putten uit de gangbare moraal. Het was deze moraal zelf die de kracht tot immense proporties heeft opgehoopt en de boog op zo vervaarlijke manier heeft gespannen: “ nu is, nu wordt zij overleefd. Het gevaarlijke, onbehaaglijke punt is bereikt waarop het grotere, complexere, mÉÉr omvattende leven over de oude moraal heen leeft; het individu staat voor ons, genoodzaakt tot een eigen wetgeving, tot eigen kunsten en listen om zichzelf te behouden, te verhogen, te bevrijden. Louter nieuwe waaroms, louter nieuwe waarmees, geen gemeenschappelijke formules meer, misverstand en minachting aan elkaar gepaard, verval, verderf en de hoogste begeerten op een afschuwelijke manier met elkaar verknoopt, het genie van het ras overbruisend uit alle hoornen des overvloeds van het goede en slechte, een noodlottige gelijktijdigheid van lente en herfst, vol nieuwe bekoringen en sluiers die de jonge, nog niet afgematte, nog onvermoeide verdorvenheid eigen zijn. Opnieuw is daar het gevaar, de moeder van de moraal, het grote gevaar, deze keer verlegd naar het individu, naar naasten en vrienden, naar de straat, naar het eigen kind, naar het eigen hart, naar het meest eigene en geheime van wens en wil: wat zullen de nu opkomende moraalfilosofen te preken hebben? Deze scherpe waarnemers en baliekluivers ontdekken dat het snel ten einde loopt, dat alles om hen heen rot en verderfelijk is, dat niets tot overmorgen standhoudt, ÉÉn type uitgezonderd, de ongeneeslijk middelmatigen. Alleen de middelmatigen hebben een kans zich voort te zetten, zich voort te planten, “ zij zijn de mensen van de toekomst, de enige overlevenden; wees als hen! word middelmatig! zo adviseert voortaan de enige moraal die nog zin heeft, waarnaar nog geluisterd wordt. “ Maar het is moeilijk haar te preken, deze moraal van de middelmatigheid! “ zij mag nooit toegeven wat zij is en wat zij wil! zij moet het hebben over maat en waardigheid en plicht en naastenliefde, “ zij zal genoodzaakt zijn haar ironie te verbergen! “ 263 Er is een instinct voor rang dat mÉÉr dan wat ook het kenmerk van een hoge rang is; er is een lust in de nuances van de eerbied, die een voorname afkomst en voorname gewoonten doet vermoeden. De verfijndheid, goedheid en hoogheid van een ziel worden gevaarlijk op de proef gesteld als ze iets ontmoet dat eersterangs is maar nog niet door de huiveringen van de autoriteit wordt behoed voor opdringerige streken en botheden: iets wat niet afgetekend, onontdekt, tastend, misschien opzettelijk verhuld en vermomd, zijns weegs gaat als een levende toetssteen. Hij wiens taak en vaardigheid het is zielen te doorvorsen, zal zich op velerlei manieren van deze kunst bedienen om de laatste waarde van een ziel, de onwrikbare, ingeschapen rangorde waartoe zij behoort, vast te stellen: hij zal haar op haar instinct voor eerbied toetsen. DiffÉrence engendre haine:93 de vulgariteit van veel naturen spuit plotseling als vuil water naar buiten als er een heilig vat, een uit gesloten schrijnen afkomstige kostbaarheid, een boek met de sporen van een groot levenslot wordt langsgedragen; en anderzijds is er een onwillekeurige verstomming, een aarzeling van de blik, een inhouden van alle gebaren, waaruit blijkt dat een ziel de nabijheid van het vererenswaardigste voelt. De manier waarop in Europa tot nu toe de eerbied voor de bijbel in stand wordt gehouden, is misschien het beste staal van discipline en zedelijke verfijning dat Europa aan het christendom te danken heeft: zulke diepzinnige en belangwekkende boeken behoeven de bescherming van een uitwendige tirannieke autoriteit om de duur van

duizenden jaren te verkrijgen die nodig is om ze uit te putten en al hun raadsels te doorgronden. Er is veel bereikt als eindelijk bij de grote massa (de oppervlakkigen van allerlei slag met snel werkende darmen) het gevoel is aangekweekt dat zij niet alles mag aanraken; dat er heilige ervaringen zijn waarvoor zij haar schoenen moet uittrekken en waar zij met haar onreine hand vanaf moet blijven, “ dat is bijna de hoogste trap van menselijkheid die zij kan bereiken. Omgekeerd is van de zogenaamde ontwikkelden, de gelovigen van de moderne ideeËn, misschien niets zo walgelijk als hun gebrek aan schaamte, hun gemakzuchtige brutaliteit van oog en hand waarmee zij alles aanraken, belikken, betasten; en het is niet onmogelijk dat tegenwoordig onder het volk, het eenvoudige volk, met name onder de boeren, altijd nog meer relatieve voornaamheid van smaak en eerbiedige tact kan worden aangetroffen dan onder de kranten lezende demimonde van de geest, de ontwikkelden. 264 Uit de ziel van een mens kan niet worden uitgewist wat zijn voorouders het liefst en vaakst gedaan hebben: of zij bijvoorbeeld ijverige spaarders waren, verlengstuk van schrijftafel en geldkist, bescheiden en burgerlijk in hun begeerten, bescheiden ook in hun deugden; of dat zij van s ochtends vroeg tot s avonds laat in de gewenning van het bevelen leefden, aan ruwe genoegens en misschien nog ruwere plichten en verantwoordelijkheden verknocht; of dat zij, ten slotte, op zeker tijdstip oude privileges van geboorte en bezit opofferden om geheel voor hun geloof “ hun God “ te leven, als mensen met een onverbiddelijk en fijn geweten dat bij ieder compromis bloost. Het is onmogelijk dat een mens de eigenschappen en voorliefden van zijn ouders en voorvaderen niet in zijn lichaam zou omdragen: hoezeer de evidentie dat ook mag tegenspreken. Dit is het probleem van het ras. Als men iets van de ouders afweet, is het gepermitteerd een conclusie te trekken aangaande het kind: een akelig gebrek aan ingetogenheid, een slinkse jaloezie, een lompe eigenwijsheid “ de drie eigenschappen die tezamen altijd het echte type van de plebejer hebben gevormd “ , zoiets gaat even onvermijdelijk in het kind over als bedorven bloed; en met behulp van de beste opvoeding en het beste onderwijs zal men er ten hoogste in slagen omtrent zon overerving te misleiden. “ En wat willen opvoeding en ontwikkeling tegenwoordig anders? In ons zo volkse, dat wil zeggen plebejische tijdperk moeten opvoeding en ontwikkeling in essentie de kunst om te misleiden zijn, “ te misleiden omtrent de afkomst, het overgeËrfde plebs in lijf en ziel. Een opvoeder die tegenwoordig in de eerste plaats waarachtigheid zou prediken en zijn tuchthuisboeven voortdurend zou toeroepen wees waarachtig! wees natuurlijk! doe u niet anders voor dan u bent! “ zelfs een zo brave en trouwhartige ezel zou na enige tijd zijn toevlucht leren nemen tot de furca van Horatius om naturam expellere: met welk resultaat? Plebs usque recurret. “ 94 265 Op gevaar af onschuldige oren te misnoegen, poneer ik: het egoÏsme behoort tot het wezen van de voorname ziel, ik bedoel het onwrikbare geloof dat andere wezens van nature aan een wezen als wij onderworpen moeten zijn en zich eraan dienen op te offeren. De voorname ziel aanvaardt dit egoÏsme, zonder er vraagtekens bij te zetten, ook zonder er

hardheid, dwang of willekeur in te voelen, veeleer als iets wat waarschijnlijk in de oerwet der dingen is gefundeerd: “ zou zij er een naam voor zoeken, dan zou zij zeggen het is de gerechtigheid zelf. Onder bepaalde omstandigheden, die haar aanvankelijk doen aarzelen, erkent zij dat er met haar gelijkgerechtigden zijn; zodra zij in het reine is met dit probleem van rang, beweegt zij zich onder deze gelijken en gelijkgerechtigden met dezelfde schroomvolle zekerheid en kiese eerbied die zij in de omgang met zichzelf in acht neemt, “ volgens een aangeboren hemelse mechanica die alle sterren kennen. Het is een aspect te meer van haar egoÏsme, deze verfijning en zelfbeperking in de omgang met haar gelijken “ iedere ster is zon egoÏst “ : zij eert zichzelf in hen en in de rechten die zij hun toestaat, zij twijfelt er niet aan dat ook de uitwisseling van eerbewijzen en rechten, de essentie van iedere omgang, tot de natuurlijke gesteldheid der dingen behoort. De voorname ziel geeft en neemt vanuit het hartstochtelijke, prikkelbare vergeldingsinstinct dat diep in haar verankerd ligt. Het begrip genade heeft inter pares95 geen betekenis en geen aangename geur; er mag dan misschien een sublieme manier bestaan om geschenken van bovenaf als het ware geduldig over je heen te laten komen en dorstig op te drinken als druppels: maar voor deze kunst, deze houding, heeft de voorname ziel geen aanleg. Hier wordt zij door haar egoÏsme gehinderd: zij kijkt in het algemeen niet graag naar boven, “ maar Óf voor zich uit met een horizontale, trage blik, Óf naar beneden: “ zij is zich haar hoge plaats bewust. “ 266 Waarlijk hoogachten kan men slechts hem die zichzelf niet zoekt “ . Goethe aan raadsheer Schlosser. 267 De Chinezen kennen een spreekwoord dat de moeders hun kinderen al leren: siao-sin, maak je hart klein! Dit is in oude beschavingen de essentiËle, fundamentele neiging: ik twijfel er niet aan dat een antieke Griek ook in ons Europeanen van nu allereerst de zelfverkleining zou opmerken, “ alleen daardoor al zouden wij indruisen tegen zijn smaak. “ 268 Wat is banaliteit eigenlijk? “ Woorden zijn klanktekens voor begrippen; begrippen zijn echter min of meer vastgelegde beeldtekens voor vaak terugkerende en samengaande gewaarwordingen, voor groepen van gewaarwordingen. Om elkaar te begrijpen is het nog niet voldoende dat je dezelfde woorden gebruikt; je moet ze ook voor dezelfde soort innerlijke belevenissen gebruiken, je moet je ervaring ten slotte met elkaar gemeen hebben. Daarom begrijpen de mensen uit ÉÉn volk elkaar beter dan zij die tot verschillende volken behoren, zelfs wanneer die zich van dezelfde taal bedienen; of liever, als mensen langdurig onder dezelfde omstandigheden (van klimaat, van bodem, van gevaren en behoeften, van arbeid) hebben samengeleefd, dan ontstaat daaruit iets wat elkaar verstaat, een volk. In ieders ziel heeft eenzelfde aantal vaak terugkerende ervaringen de overhand gekregen over zeldzamer voorkomende ervaringen: daardoor begrijpt men elkaar vlug, steeds vlugger “ de geschiedenis van de taal is de geschiedenis van een afkortingsproces “ ; op grond van dit

vlugge begrip verbindt men zich onderling steeds nauwer. Hoe groter de gevaren, des te groter is de behoefte het snel en probleemloos eens te worden over wat nodig is; dat je elkaar in een toestand van gevaar niet verkeerd begrijpt, is iets wat de mensen in het sociale verkeer volstrekt niet kunnen ontberen. In iedere vriendschap of liefde wordt dit proefondervindelijk bevestigd: niets van dien aard heeft duurzaamheid zodra men erachter komt dat de een bij dezelfde woorden iets anders voelt, bedoelt, vermoedt, wenst, vreest dan de ander. (Vrees voor het eeuwige misverstand: dat is de welwillende genius waardoor personen van verschillend geslacht zo vaak van overhaaste bindingen worden weerhouden die de zinnen en het hart hun aanbevelen “ en niet de een of andere Schopenhaueriaanse genius van de soort “ !) Welke groepen van gewaarwordingen in een ziel het vlugst ontwaken, het woord nemen, het bevel geven: dat beslist over de gehele rangorde van haar waarden, dat bepaalt ten slotte haar goederentabel. De waardeschattingen van een mens verraden iets van de opbouw van zijn ziel en waarin deze haar levensvoorwaarden, haar werkelijke nood ziet. Gesteld nu dat de nood van oudsher alleen mensen tot elkaar heeft gebracht die met dezelfde tekens dezelfde behoeften en dezelfde ervaringen konden aanduiden, dan wordt duidelijk dat de gemakkelijke mededeelbaarheid van de nood, en dat wil in laatste instantie zeggen het ondervinden van alleen gemiddelde, banale ervaringen, de allersterkste kracht moet zijn geweest die tot nu toe over de mens heeft beschikt. De meer gelijksoortige, gewonere mensen waren en zijn altijd in het voordeel, de meer uitgelezen, meer verfijnde, vreemdere, moeilijker te begrijpen mensen blijven al vlug alleen, bezwijken in hun isolement aan allerlei onheil en planten zich zelden voort. Men moet enorme tegenkrachten inschakelen om deze natuurlijke, al te natuurlijke progressus in simile,96 de continue ontwikkeling van de mens in de richting van het gelijksoortige, gewone, gemiddelde, kuddeachtige “ het banale! “ te doorkruisen. 269 Hoe meer een psycholoog “ een geboren, onontkoombare psycholoog en ontraadselaar van de ziel “ zich toelegt op de meer uitgelezen gevallen en mensen, des te groter wordt voor hem het gevaar dat zijn medelijden hem verstikt: hij heeft hardheid en monterheid nodig, meer dan andere mensen. De teloorgang, het te gronde gaan van hogere mensen, van anders geaarde zielen is namelijk de regel: het is verschrikkelijk om deze regel altijd onder ogen te moeten zien. De veelvoudige marteling van de psycholoog die dit te gronde gaan heeft ontdekt, die deze totale innerlijke jammerlijkheid van de hogere mens, dit eeuwige te laat! in alle opzichten, eerst ÉÉnmaal en daarna bijna steeds weer ontdekt, de hele geschiedenis door, “ kan er misschien op een dag toe leiden dat hij zich verbitterd tegen zijn eigen lot keert en een poging tot zelfvernietiging doet, “ dat hij zelf teloorgaat. Men zal haast bij iedere psycholoog een veelzeggende voorkeur voor, een genoegen in de omgang met alledaagse, goed aangepaste mensen waarnemen: daaruit blijkt dat hij altijd genezing behoeft, dat hij een soort vlucht en vergetelheid nodig heeft, weg van alles waarmee zijn inzichten en ingrepen, zijn vak, zijn geweten hebben belast. Hij is bevreesd voor zijn geheugen. Het oordeel van anderen doet hem al vlug verstommen: hij hoort met een onbewogen gezicht toe hoe men vereert, bewondert, bemint, idealiseert, waar hij gezien heeft, “ of hij camoufleert zijn verstomming door uitdrukkelijk met de een of andere

vrijblijvende mening in te stemmen. Misschien is zijn situatie zo afschuwelijk paradoxaal dat de massa, de ontwikkelden, de dwepers juist datgene wat hij intens meelijwekkend en intens verachtelijk heeft leren te vinden, van hun kant een grote verering leren toe te dragen, “ de verering voor grote mannen en wondermensen, omwille van wie men het vaderland, de aarde, de menselijke waardigheid en zichzelf zegent en eer bewijst, en die men de jeugd ten voorbeeld stelt... En wie weet of zich in alle belangrijke gevallen tot nu toe niet hetzelfde heeft afgespeeld: dat de massa een god aanbad, “ en dat de god maar een armzalig offerdier was! Het succes is altijd de grootste leugenaar geweest, “ en het werk zelf is een succes; de grote staatsman, de veroveraar, de ontdekker worden door hun scheppingen onherkenbaar vermomd; pas het werk, dat van de kunstenaar, van de filosoof, creËert degene die het geschapen heeft, geschapen moet hebben; de vereerde grote mannen zijn geen ondeugdelijke verzinsels achteraf; in de wereld der historische waarden regeert de valsemunterij. De grote schrijvers bijvoorbeeld, een Byron, Musset, Poe, Leopardi, Kleist, Gogol, “ zoals zij nu eenmaal zijn en wellicht moeten zijn: mensen van het ogenblik, bezield, zinnelijk, kinderlijk onnozel, in wantrouwen en vertrouwen lichtzinnig en impulsief; met meestal een barst in hun ziel die geheeld moet worden; vaak met hun werken wraak nemend voor een innerlijke bezoedeling, vaak met hun opvluchten vergetelheid zoekend voor een al te goed geheugen, vaak in het slijk verdoold en er bijna verliefd op geworden, tot zij worden als de dwaallichten rond de moerassen en zich als sterren gaan voordoen “ het volk noemt hen dan wel idealisten “ , vaak worstelend met een langdurige walging, met een steeds weer terugkerend spook van ongeloof dat verkilt en hen ertoe dwingt naar gloria te smachten en het geloof in zichzelf uit de handen van bedwelmde vleiers te eten: “ welk een marteling zijn deze grote kunstenaars en de hogere mensen in het algemeen voor hem die hen eenmaal heeft aangevoeld! Het is maar al te begrijpelijk dat juist zij van de vrouw “ die helderziend is in de wereld van het lijden, en helaas ook in haar verlangen te helpen en te redden haar krachten ernstig overschat “ zo licht de uitbarstingen van onbegrensd, tot het uiterste opofferend medelijden ondervinden die de massa, vooral de bewonderende massa, niet begrijpt en onder nieuwsgierige, zelfgenoegzame interpretaties bedelft. Dit medelijden vergist zich geregeld in zijn kracht; de vrouw gelooft graag dat liefde alles vermag, “ dat is haar eigenlijke geloof. Ach, de kenner van het hart raadt hoe armzalig, dom, hulpeloos, aanmatigend, mistastend, eerder vernietigend dan reddend ook de beste, diepste liefde is! “ Het is niet onmogelijk dat onder de heilige fabel en dekmantel van Jezus leven een der pijnlijkste gevallen van martelaarschap voor de kennis der liefde verborgen ligt: het martelaarschap van een uiterst onschuldig, begerig hart dat aan geen mensenliefde ooit genoeg had, dat niets dan liefde en geliefd worden eiste, met hardheid, met waanzin, met vreselijke uitbarstingen tegen hen die hem hun liefde weigerden; de geschiedenis van een arme onverzadigde en onverzadelijke in de liefde, die de hel moest uitvinden om hen die hem niet wilden liefhebben erheen te sturen, “ en die ten slotte, wijs geworden omtrent de menselijke liefde, een god moest uitvinden die geheel en al liefde, geheel en al vermogen tot liefhebben is, “ die zich over de mensenliefde erbarmt omdat die zo armzalig, zo onwetend is! Wie zo voelt, wie zoveel van de liefde weet “ , zoekt de dood. “ Maar waarom zou men zich aan zulke pijnlijke zaken overgeven? Gesteld dat men er niet toe gedwongen is. “

270 De geestelijke hoogmoed en weerzin van iedere mens die diep heeft geleden “ het is bijna bepalend voor de rangorde, hoe diep mensen kunnen lijden “ , de ijzingwekkende, hem geheel en al doordrenkende en kleurende zekerheid dat hij krachtens zijn lijden meer weet dan de slimsten en wijsten kunnen weten, dat hij ooit bekend en thuis is geweest in vele verre, ontzettende werelden waarvan jullie niets weten!... deze spirituele, zwijgende hoogmoed van de lijdende, deze trots van de uitverkorene der kennis, de ingewijde, de bijna geslachtofferde, ziet zich genoodzaakt tot allerlei vormen van vermomming om zich te beveiligen tegen de aanraking van opdringerige, medelijdende handen en in het algemeen tegen al wat in de smart geen gelijke van hem is. Diep lijden maakt voornaam; het isoleert. Een der subtielste vormen van vermomming is het epicurisme en de etalering van een zekere dapperheid van smaak die het lijden licht opvat en zich verzet tegen alles wat treurig en diepgravend is. Er zijn montere mensen, die zich van monterheid bedienen omdat zij daardoor verkeerd begrepen worden: “ zij willen verkeerd begrepen worden. Er zijn wetenschappelijke mensen, die zich van de wetenschap bedienen omdat deze hun een monter aanzien geeft en omdat wetenschappelijkheid tot de conclusie voert dat de mens oppervlakkig is: “ zij willen tot een onjuiste conclusie verleiden. Er zijn vrije, vermetele geesten, die zouden willen verbergen en loochenen dat zij gebroken, trotse, ongeneeslijke harten zijn; en soms moet zelfs dwaasheid als masker dienen voor een onzalig, al te zeker weten. “ Waaruit volgt dat het tot de meer verfijnde menselijkheid behoort, respect voor het masker te hebben en geen psychologie te bedrijven of nieuwsgierigheid te willen bevredigen waar deze niet op hun plaats zijn. 271 Wat twee mensen het diepst scheidt, is een verschillend gevoel voor zindelijkheid. Wat baten alle braafheid en wederzijdse nuttigheid, wat baat alle goede wil jegens elkaar: tenslotte komt het er toch op neer “ zij kunnen elkaar niet luchten! Het hoogste instinct van zindelijkheid veroordeelt de ermee behepte tot de wonderlijkste en gevaarlijkste vereenzaming: want dat is heiligheid “ de hoogste vergeestelijking van het genoemde instinct. Een medeweten omtrent het onbeschrijfelijk rijke geluk van het baden, een bronst, een dorstigheid die de ziel voortdurend uit de nacht naar de morgen en uit het troebele, de droefenis, naar het lichte, glanzende, diepe, fijne drijft “ : evenzeer als een dergelijke neiging onderscheidt “ het is een voorname neiging “ , scheidt zij ook. “ Het medelijden van de heilige is medelijden met het vuil van het menselijke, al te menselijke. En er zijn trappen en niveaus waarop hij het medelijden zelf als een verontreiniging, als iets vuils voelt... 272 Tekenen van voornaamheid: er nooit over denken je plichten tot plichten voor iedereen te verlagen; de eigen verantwoordelijkheid niet willen prijsgeven, niet willen delen; je voorrechten en de uitoefening ervan tot je plichten rekenen. 273

Een mens die naar iets groots streeft, ziet in ieder die zijn pad kruist Óf een middel, Óf een vertraging, een rem “ Óf een tijdelijk rustbed. De hem eigen superieure goedheid jegens zijn medemensen zal pas mogelijk zijn wanneer hij zich op zijn eigen niveau bevindt en daar heerst. Zijn ongeduld en het besef, tot dusver altijd tot komediespel veroordeeld te zijn “ want zelfs de oorlog is een komedie en verhult iets, zoals ieder middel het doel verhult “ , bederven voor hem iedere persoonlijke omgang: dit type mens kent de eenzaamheid en haar zware vergiften. 274 Het probleem van de wachtenden. “ Er is veel gelukkig toeval en onberekenbaars voor nodig om een hogere mens, in wie de oplossing van een probleem sluimert, nog op tijd in actie te laten komen “ tot uitbarsting, zoals men het zou kunnen noemen. Het gebeurt doorgaans niet, en in alle uithoeken van de aarde zitten wachtenden die nauwelijks weten in hoeverre zij wachten, en nog minder dat zij vergeefs wachten. Soms ook komt de wekroep, het toeval dat toestemming tot handelen geeft, te laat “ wanneer het beste van de jeugd en de kracht tot handelen al verbruikt zijn door stil te zitten; en hoevelen hebben niet juist toen zij opsprongen tot hun schrik ontdekt dat hun ledematen waren ingeslapen en hun geest reeds te log was geworden! Het is te laat “ zeiden zij bij zichzelf, zij hadden het geloof in zichzelf verloren en waren nu voorgoed nutteloos. “ Zou de RafaËl zonder handen,97 deze uitdrukking in de ruimste zin opgevat, in het rijk van het genie misschien geen uitzondering zijn maar regel? “ Het genie is misschien nog zo zeldzaam niet: maar wel de vijfhonderd handen die het nodig heeft om de kairos, het juiste moment “ te tiranniseren en het toeval bij de kladden te pakken! 275 Wie het hoge van een mens niet wil zien, speurt des te scherper naar wat laag en voorgrond aan hem is “ en verraadt daardoor zichzelf. 276 Bij alle vormen van verwonding en verlies is de lagere, grovere ziel er beter aan toe dan de voornamere: de gevaren van de laatste zijn onvermijdelijk groter, de waarschijnlijkheid dat zij verongelukt en te gronde gaat is, gegeven de complexiteit van haar levensomstandigheden, zelfs immens. “ Bij een hagedis groeit een verloren vinger weer aan: bij de mens niet. “ 277 “ Hoogst vervelend! Het oude liedje! Als je klaar bent met het bouwen van je huis, merk je ineens dat je al doende iets hebt geleerd wat je beslist had moeten weten voordat je met bouwen “ begon. Het eeuwige, ellendige te laat! “ De melancholie van al het voltooide!... 278 “ Reiziger, wie ben je? Ik zie je jouws weegs gaan, zonder spot, zonder liefde, met ondoorgrondelijke ogen; vochtig en treurig als een peillood dat onverzadigd uit de diepten weer aan het daglicht is gekomen “ wat zocht het daarbeneden? “ , met een borst die niet

zucht, met lippen die hun walging verbergen, met een hand die nog slechts langzaam tast: wie ben je? wat deed je? Rust hier uit: deze plaats is gastvrij voor iedereen, “ ontspan je! En wie je ook mag zijn: wat behaagt je nu? Wat kan je ter ontspanning dienen? Noem het maar: wat ik heb bied ik je aan! “ Ter ontspanning? Ter ontspanning? O jij nieuwsgierige, wat zeg je daar! Maar geef me, wees zo goed “ “ Wat? Wat? Zeg het! “ Een masker mÉÉr! Een tweede masker!... 279 Diep treurige mensen geven zich bloot als ze gelukkig zijn: ze grijpen het geluk op een bepaalde manier vast, alsof ze het zouden willen fijndrukken en verstikken, uit jaloezie, “ ach, ze weten te goed dat het hun weer ontsnapt! 280 Niet best! Niet best! Hoe nu? gaat hij “ achteruit? “ Ja! Maar jullie begrijpen hem slecht als jullie daarover klagen. Hij gaat achteruit als ieder die een grote sprong wil doen. “ “ 281 “ Zal men mij geloven? maar ik eis dat men mij gelooft: ik heb altijd alleen in ongunstige zin aan mijzelf, over mijzelf gedacht, alleen in heel zeldzame gevallen, alleen gedwongen, altijd zonder plezier œter zake•, bereid om van œmijzelf• af te dwalen, altijd zonder aan het resultaat te geloven, dankzij een onoverwinnelijk wantrouwen tegen de mogelijkheid van zelfkennis, dat me er zelfs toe heeft gebracht ook in het begrip œonmiddellijke kennis•, waarvan de theoretici zichzelf het gebruik toestaan, een contradictio in adjecto98 te voelen: “ dit alles is bijna het zekerste wat ik omtrent mezelf ken. Er moet een soort tegenzin in mij zijn om iets bepaalds omtrent mijzelf te geloven. “ Schuilt daarin misschien een raadsel? Waarschijnlijk wel; maar gelukkig geen raadsel voor mijn eigen tanden. “ Verraadt het misschien tot welke species ik behoor? “ Althans niet aan mijzelf: en dat is mij wel zo aangenaam. “ 282 Wat is jou overkomen? “ Ik weet het niet, zei hij aarzelend; misschien zijn de harpijen over mijn tafel gevlogen. “ Het komt tegenwoordig wel voor dat een mild, matig, gereserveerd mens plotseling razend wordt, de borden stukslaat, de tafel omgooit, schreeuwt, tiert, iedereen beledigt “ en ten slotte wegloopt, beschaamd, woedend op zichzelf, “ waarheen? waarom? Om eenzaam te verhongeren? Om in zijn herinnering te stikken? “ Voor wie de begeerten van een verheven, kieskeurige ziel heeft en slechts zelden zijn tafel gedekt en zijn voedsel gereed vindt staan, zullen de gevaren in alle tijden groot zijn: maar nu zijn zij uitzonderlijk. In een lawaaiig en plebejisch tijdperk geworpen, waarmee hij niet van ÉÉn schotel wil eten, kan hij gemakkelijk aan honger en dorst, of indien hij ten slotte toch toetast “ aan plotselinge walging te gronde gaan. “ We hebben waarschijnlijk allen wel eens aan een dis gezeten waaraan wij niet thuishoorden; en juist de spiritueelsten onder ons, die het moeilijkst te voeden zijn, kennen de gevaarlijke dyspepsia die van een plotseling teleurstellend inzicht in onze spijs en ons tafelgezelschap het gevolg is, “ de dessertwalging.

283 Het getuigt van een verfijnde en voorname zelfbeheersing om, aangenomen tenminste dat men prijzen wil, altijd slechts datgene te prijzen waarin men zich niet kan vinden: “ in het andere geval zou men immers zichzelf prijzen, hetgeen strijdig is met de goede smaak “ een zelfbeheersing evenwel die in haar hoffelijkheid voldoende aanleiding en aanstoot geeft om voortdurend verkeerd begrepen te worden. Om zich deze waarlijke luxe van smaak en moraliteit te kunnen veroorloven moet men niet te midden van geestelijke lomperiken leven, maar veeleer onder mensen bij wie zelfs misverstanden en vergissingen amusant zijn door hun verfijning, “ anders zal men het duur moeten bekopen! “ Hij prijst mij: dus geeft hij mij gelijk “ ons kluizenaars vergalt deze ezelachtige manier van redeneren het halve leven, want hierdoor gaan de ezels buur- en vriendschap met ons zoeken. 284 Met een ongehoorde, trotse kalmte leven; altijd aan gene zijde “ . Naar believen wel of geen affecten, pros en contras hebben, ernaar afdalen, voor een paar uur; erop gaan zitten als op een paard, vaak als op een ezel: “ want je moet hun domheid even goed weten te benutten als hun vurigheid. Onze driehonderd voorgronden ophouden; en ook de zwarte bril: want er zijn gevallen waarin niemand in onze ogen, nog minder in onze gronden mag kijken. En die kwajongensachtige, montere ondeugd tot gezelschap kiezen: de hoffelijkheid. En onze vier deugden meester blijven: de moed, het inzicht, het meegevoel, de eenzaamheid. Want eenzaamheid is bij ons een deugd, een sublieme neiging en drang tot zindelijkheid, die bevroedt dat het bij het contact van mens tot mens “ in gezelschap “ onvermijdelijk onzindelijk toegaat. Iedere gemeenschap maakt, op de een of andere manier, waar of wanneer ook “ banaal. 285 De grootste gebeurtenissen en gedachten “ maar de grootste gedachten zijn de grootste gebeurtenissen “ worden het laatst begrepen: de contemporaine generaties beleven zulke gebeurtenissen niet, “ ze leven eraan voorbij. Er gebeurt dan iets dergelijks als in het sterrenrijk. Het licht van de verste sterren bereikt de mensen het laatst; en zolang het nog niet is aangekomen loochent de mens dat er ginds “ sterren zijn. Hoeveel eeuwen heeft een geest nodig om begrepen te worden? “ ook dat is een maatstaf, ook daarmee schept men een rangorde en etiquette die onmisbaar zijn: voor geest en ster. “ 286 Hier is het uitzicht vrij, de geest verheven.99 “ Maar er is een tegenovergestelde soort mensen die ook op een hoogte staat en ook een vrij uitzicht heeft “ maar neerblikt. 287 “ Wat is voornaam? Wat betekent het woord voornaam tegenwoordig nog voor ons? Waarin verraadt zich, waaraan herkent men, onder deze zware, bewolkte hemel van de beginnende heerschappij van het gepeupel die alles ondoorzichtig en loodgrijs maakt, de voorname mens? “ Het zijn niet de handelingen die hem kenmerken, “ handelingen zijn altijd meerzinnig, altijd ondoorgrondelijk “ ; het zijn ook niet de werken. Onder

kunstenaars en geleerden treft men tegenwoordig genoeg mensen aan die in hun werken verraden dat zij door een diepe hang naar het voorname worden gedreven: maar juist dit verlangen naar het voorname is totaal verschillend van de verlangens van de voorname ziel zelf, en beslist een welsprekend en gevaarlijk blijk van haar afwezigheid. Het zijn niet de werken, het is het geloof dat hier de doorslag geeft, dat hier de rangorde vaststelt, om een oude godsdienstige formulering in een nieuwe, diepere zin te gebruiken: een fundamentele zekerheid die de voorname ziel omtrent zichzelf heeft, iets wat niet gezocht, niet gevonden en misschien evenmin verloren kan worden. “ De voorname ziel heeft eerbied voor zichzelf. “ 288 Er zijn mensen die op een onontkoombare manier over geest beschikken, zij mogen zich in allerlei bochten wringen en hun ogen, die hun ware aard verraden, met de handen bedekken ( “ alsof de hand geen verrader zou zijn! “ ): ten slotte komt het altijd uit dat zij iets te verbergen hebben, namelijk geest. Een van de subtielste methoden om de anderen zo lang mogelijk te misleiden en zich met succes dommer voor te doen dan men is “ wat in het alledaagse leven vaak even wenselijk is als een paraplu “ , is geestdrift: inclusief toebehoren, bijvoorbeeld deugd. Want zoals Galiani zei, die het weten kon “ : vertu est enthousiasme.100 289 In de geschriften van een kluizenaar herkent men in de verte altijd de echo van de woestenij, de fluistertoon en de schuw om zich heen geworpen blikken van de eenzaamheid; in zijn sterkste woorden, zelfs in zijn schreeuw klinkt nog een nieuwe, gevaarlijker vorm van zwijgen en verzwijgen door. Wie jarenlang dag en nacht alleen met zijn ziel vertrouwelijke twist- en tweegesprekken heeft zitten voeren, wie in zijn hol “ en dat kan een labyrint maar ook een goudmijn zijn “ een holenbeer, een schatgraver, een schatbewaarder of een draak werd: diens begrippen krijgen ten slotte een eigen schemerige kleur, een geur zowel van diepte als van verrotting, iets onmededeelzaams en onwilligs dat alle voorbijgangers koud in het gezicht blaast. De kluizenaar gelooft niet dat er ooit een filosoof is geweest “ aangenomen dat iedere filosoof eerst een kluizenaar was “ die zijn werkelijke en definitieve meningen in boeken heeft uitgedrukt: schrijft men niet juist boeken om te verbergen wat men in zich bergt? “ Hij zal zelfs betwijfelen of een filosoof eigenlijk wel definitieve en werkelijke meningen kan hebben, of er bij hem niet achter elk hol nog een dieper hol ligt, moet liggen “ een grotere, vreemdere, rijkere wereld boven iedere oppervlakte, een afgrond achter iedere grond, onder iedere grondslag. Iedere filosofie is een filosofie van de voorgrond “ dat is een kluizenaarsoordeel: het heeft iets willekeurigs dat hij hier stilhield, terugblikte, omkeek, dat hij hier niet meer dieper groef en de spade weglegde, “ het heeft bovendien iets verdachts. Iedere filosofie verbergt ook een filosofie; iedere mening is ook een schuilplaats, ieder woord ook een masker. 290

Iedere diepe denker is banger dat hij begrepen dan dat hij verkeerd begrepen zal worden. Onder het laatste lijdt wellicht zijn ijdelheid; onder het eerste echter zijn hart, zijn meegevoel, dat altijd zegt: ach, waarom willen jullie het even moeilijk hebben als ik? 291 De mens, een complex, leugenachtig, gekunsteld en ondoorzichtig dier, dat de andere dieren minder door zijn kracht als wel door zijn list en slimheid onbehagen inboezemt, heeft het goede geweten uitgevonden om ook eens van zijn ziel te kunnen genieten als van iets eenvoudigs; en de hele moraal is een moedige, lang volgehouden vervalsing, bij de gratie waarvan genot onder de ogen van de ziel pas mogelijk wordt. Zo bezien valt er misschien veel meer onder het begrip kunst dan men gewoonlijk denkt. 292 Een filosoof: dat is een mens die voortdurend ongewone dingen beleeft, ziet, hoort, vreest, hoopt, droomt; die door zijn eigen gedachten wordt getroffen als door iets wat van buiten, van boven en van beneden komt, als door voor hem typische gebeurtenissen en bliksems; die misschien zelf een onweer is dat van nieuwe bliksemschichten zwanger gaat; een noodlottig mens, rond wie het altijd dondert en gromt en scheurt en onguur toegaat. Een filosoof: ach, een wezen dat dikwijls voor zichzelf wegloopt, dikwijls bang is voor zichzelf, “ maar te nieuwsgierig om niet altijd weer tot zichzelf te komen... 293 Een man die zegt: dat bevalt mij, dat eigen ik mij toe en wil ik beschermen en tegen iedereen verdedigen; een man die een zaak kan leiden, een besluit doorvoeren, een gedachte trouw blijven, een vrouw behouden, een roekeloze straffen en onderwerpen; een man die zijn woede en zijn zwaard heeft, aan wie de zwakken, lijdenden, bedrukten en ook de dieren zich gaarne overgeven en aan wie zij van nature toebehoren, kortom, een man die van nature gebieder is, “ heeft zon man medelijden, wel! dan is dat medelijden iets waard! Maar wat heb je aan het medelijden van hen die lijden! Of van hen die zelfs medelijden prediken! Bijna overal in Europa heerst tegenwoordig een ziekelijke gevoeligheid en prikkelbaarheid voor smart, alsook een stuitende onmatigheid in het beklag, een verwekelijking die zich graag met godsdienst en filosofische rimram opsmukt om iets hogers te schijnen, “ er is een complete cultus van het lijden. De onmannelijkheid van wat in kringen van dergelijke dwepers medelijden wordt gedoopt, springt, vind ik, altijd het eerst in het oog. “ Men moet deze nieuwste vorm van slechte smaak krachtig en grondig in de ban doen; en ik hoop ten slotte dat men zich ertegen zal wapenen door de goede amulet gai saber om de hals en op het hart te dragen, “ vrolijke wetenschap, om het voor de Duitsers te verduidelijken. 294 De olympische ondeugd. “ In weerwil van de filosoof die als rasechte Engelsman probeerde de lach in het werk der denkers in diskrediet te brengen “ het lachen is een ernstig gebrek van de menselijke natuur, dat ieder denkend brein zal pogen te overwinnen (Hobbes) “ ,101 zou ik me zelfs een rangorde van de filosofen al naar de rang van hun lachen willen

veroorloven “ tot degenen toe die de gouden lach kunnen laten horen. En indien ook goden filosoferen, een veronderstelling waartoe al vele gevolgtrekkingen mij hebben gevoerd “ , dan twijfel ik er niet aan of zij kunnen daarbij ook op een bovenmenselijke, nieuwe manier lachen “ en ten koste van alle ernstige dingen! Goden zijn spotvogels: zelfs tijdens heilige handelingen schijnen zij het lachen niet te kunnen laten. 295 Het genie van het hart, zoals dat van die grote verborgene, de verleider-god en geboren rattenvanger van ieders geweten, wiens stem tot de onderwereld van ieders ziel weet af te dalen, die geen woord zegt, geen blik werpt waar geen bijbedoeling en nuance van verlokking in liggen, tot wiens meesterschap het behoort dat hij weet te schijnen “ en niet wat hij is schijnt hij, maar wat voor hen die hem volgen een dwang te meer is om zich steeds dichter rond hem te verdringen, om hem steeds intiemer en dieper te volgen: “ het genie van het hart, dat al het luidruchtige en zelfvoldane doet verstommen en leert luisteren, dat de ruwe zielen gladstrijkt en hun een nieuw verlangen te proeven geeft, “ stil te liggen als een spiegel, zodat de diepe hemel zich in hen spiegelen kan “ ; het genie van het hart, dat de lompe en overijlde hand leert aarzelen en zwieriger grijpen; dat de verborgen en vergeten schat, de druppel goedheid en zoete spiritualiteit onder het dikke, troebele ijs vermoedt en een wichelroede is voor iedere goudkorrel die lang in kerkers van slijk en zand begraven lag; het genie van het hart, na wiens aanraking iedereen rijker weggaat, niet begenadigd en verrast, niet als door een vreemd goed verblijd en bedrukt, maar rijker aan zichzelf, nieuwer voor zichzelf dan tevoren, opengebroken, door een dooiwind aangeraakt en uitgehoord, onzekerder misschien, tederder, breekbaarder, gebrokener, maar vol schone verwachtingen die nog geen naam hebben, vol nieuw willen en stromen, vol nieuwe onwil en tegenstromen... maar wat doe ik, vrienden? Over wie spreek ik tot jullie? Vergat ik mijzelf zo dat ik jullie niet eens zijn naam heb genoemd? tenzij jullie uit jezelf al hebben geraden wie het is, die dubieuze geest en god die op deze wijze geprezen wil worden. Want zoals het iedereen vergaat die van kindsbeen af altijd onderweg en in den vreemde is geweest, hebben vele wonderlijke en niet ongevaarlijke geesten ook mijn pad gekruist, vooral echter degene over wie ik zojuist sprak, altijd weer kwam ik hem tegen, niemand minder dan de god Dionysus, die grote, dubbelzinnige verleider-god, aan wie ik eens, zoals jullie weten, in alle discretie en eerbied mijn eerstelingen102 heb aangeboden “ als de laatste, voorzover ik weet, die hem een offer heeft gebracht: want ik heb niemand gevonden die begreep wat ik toen deed. Ondertussen kwam ik veel, al te veel over de filosofie van deze god te weten, van mond tot mond, zoals gezegd, “ ik, de laatste volgeling en ingewijde van de god Dionysus: en misschien zou ik jullie, vrienden, eindelijk eens iets, zoveel als mij is vergund, van deze filosofie te proeven kunnen geven? Op gedempte toon uiteraard: want het gaat daarbij om veel geheimzinnigs, nieuws, vreemds, wonderlijks, griezeligs. Alleen al het feit dat Dionysus een filosoof is, en dat ook goden dus filosoferen, lijkt mij een niet geheel onschuldig nieuwtje, dat misschien juist onder filosofen wantrouwen zou kunnen wekken, “ onder jullie, vrienden, zal het al op minder kritiek stuiten, behalve misschien dat het te laat en niet op het juiste moment komt: want tegenwoordig geloven jullie met tegenzin, zo heeft men mij toevertrouwd, aan God en goden. Misschien ook moet

ik mijn verhaal nu en dan vrijmoediger maken dan de strenge gewoonten van jullie oren lief is? Stellig ging de genoemde god in dergelijke samenspraken verder, zeer veel verder, en was mij altijd vele passen vÓÓr... Als het toegestaan zou zijn naar mensengewoonte zijn deugd en luister met fraaie, plechtige namen te verheerlijken, zou ik zelfs grote ophef moeten maken van zijn moed als onderzoeker en ontdekker, van zijn gedurfde eerlijkheid, waarachtigheid en liefde voor de wijsheid. Maar met al die achtenswaardige prullaria en luister kan een god als deze niets beginnen. Houd dat bij je, zou hij zeggen, bewaar dat voor jezelf en je soortgenoten en wie er verder behoefte aan hebben! Ik “ heb geen reden mijn naaktheid te bedekken! “ Je vraagt je af: ontbreekt het deze godheid, deze filosoof soms aan schaamte? “ Zo heeft hij eens gezegd: als het zo uitkomt houd ik van de mens “ en daarbij zinspeelde hij op Ariadne, die aanwezig was “ : de mens vind ik een aangenaam, dapper, vindingrijk dier, dat op aarde zijn gelijke niet heeft, het vindt in alle labyrinten de weg. Ik ben hem goed gezind: ik denk er vaak over na hoe ik hem nog verder vooruit kan helpen en nog sterker, boosaardiger en dieper kan maken dan hij is. “ Sterker, boosaardiger en dieper? vroeg ik geschrokken. Ja, herhaalde hij, sterker, boosaardiger en dieper; ook mooier “ en daarbij glimlachte de verleider-god met zijn alcyonische glimlach, alsof hij zojuist een charmante hoffelijkheid had geuit. Men ziet hier in een oogwenk: het ontbreekt deze godheid niet alleen aan schaamte “ ; en er zijn in alle opzichten goede gronden voor de veronderstelling dat de gezamenlijke goden op sommige punten veel van ons mensen zouden kunnen leren. Wij mensen zijn “ menselijker... 296 Ach, wat zijn jullie eigenlijk, mijn neergeschreven en geschilderde gedachten! Onlangs nog waren jullie zo bont, zo jong en boosaardig, vol stekels en geheime kruiden, zodat ik moest niezen en lachen “ en nu? Reeds hebben jullie je nieuwheid afgelegd en enkele van jullie zijn naar ik vrees al rijp om in waarheden te veranderen: zo onsterfelijk zien zij er al uit, zo hartverscheurend rechtschapen, zo vervelend! En is het ooit anders geweest? Wat schrijven en schilderen wij dan, wij mandarijnen met Chinees penseel, wij vereeuwigers van dingen die zich laten schrijven, wat kunnen wij dan naschilderen? Ach, altijd alleen maar wat gaat verwelken en zijn geur begint te verliezen! Ach, altijd alleen maar wegtrekkende, uitgeputte onweders en vergeelde, oude gevoelens! Ach, altijd alleen maar vogels die zich moe vlogen en verdwaalden en zich nu met de hand laten vangen, “ met onze hand! Wij vereeuwigen wat niet lang meer te leven en te vliegen heeft, alleen maar moede en halfvergane dingen! En alleen jullie namiddag is het, mijn geschreven en geschilderde gedachten, waarvoor ik kleuren heb, veel kleuren misschien, veel bonte tederheden en vijftig tinten geel en bruin en groen en rood: “ maar niemand kan daarin herkennen hoe jullie er in je morgen hebben uitgezien, jullie, plotselinge vonken en wonderen van mijn eenzaamheid, jullie, mijn oude, geliefde “ “ slechte gedachten!

Uit hoge bergen Nazang O levensmiddag! Feestelijke uren! O zomertuin! Rusteloos geluk in wachten en turen: “ De vrienden verbeid ik, dag en nacht bereid, Waar blijft gij, vrienden? Kom! t is tijd! t is tijd! Â Is t niet voor u, dat de grauwe gletsjers Nu naar rozen geuren? De beek zoekt u, verlangend dringen, sleuren Wind en wolken opwaarts in de lucht, Naar u spiedend uit verste vogelvlucht. Â In hoogste hemel werd voor u mijn dis gedekt: “ Wie is de planeten Zo nabij, en de grauwste diepten van de afgrond? Mijn rijk “ welk rijk is zo ver uitgestrekt? Mijn honing “ wie heeft hem ooit gegeten?... Â “ Daar zijt gij, vrienden! “ Maar ach! Ik ben t niet Tot wie gij wilde gaan? Gij aarzelt, staart mij aan “ ach, was gij maar ontsticht! Ik “ ben t niet meer? mijn hand, tred noch gezicht? En wat ik ben, gij vrienden “ ben ik t niet? Â Een ander werd ik? En mijzelve vreemd? Een die zichzelf ontsprong? Een vechter, die zichzelf te vaak bedwong? Te vaak zijn kracht tegen zichzelf verbruikte, Al winnend zo zichzelf verwondde en fnuikte? Â Ik zocht waar de guurste winden suizen? Ik leerde huizen Waar niemand huist, in barre ijsbeerstreken, Verleerde mens en god, vloek en gebed? Werd tot een spook dat zich met gletsjers redt? Â “ Gij oude vrienden! Zie! Hoezeer verstart uw blik, Vol liefde en schrik!

Nee, ga! Wees niet vertoornd! Hier “ kunt gij niet wonen: Hier is het verste ijs- en rotsenrijk “ Hier moet men jager zijn, een gems gelijk. Â Een boze jager werd ik! “ Zie hoe mijn boog Van spanning beeft! Hoe sterk de arm die hem gespannen heeft “ “ : Maar wee! Gevaarlijk is die pijl Als geen pijl, “ weg van hier! Tot aller heil!... Â Gij keert u om? “ O hart, je droeg genoeg, Sterk bleef je hopen: Voor nieuwe vrienden, houd je deuren open! Vergeet de oude! Dat is voorbij! Eens was je jong, nu “ ben je vrij! Â Wat ooit ons bond, de band van ÉÉn ideaal, “ WÀe leest nog de taal Die liefde er ooit in schreef, de bleke tekens? Het is als perkament dat de hand Vreest vast te pakken, “ meteen verbruind, verbrand. Â Geen vriendschap meer; dat is “ hoe zal ik t noemen? “ Nog slechts fantoom! Het klopt s nachts op de ramen in mijn droom En ziet me aan en vraagt: waren wij vrienden? “ “ O dorre woorden, o verwelkte bloemen! Â O jeugdverlangen, dat zoveel verwachtte! Naar wie ik smachtte, Die ik aan mijzelf verwant-herschapen achtte, Het is hun ouderdom die hen verbant: Slechts wie zichzelf herschept blijft mij verwant. Â O levensmiddag! Tweede jeugd! O zomertuin! Ik wacht en tuur met rusteloze vreugd! De vrienden verbeid ik, dag en nacht bereid, De nieuwe vrienden! Kom! t is tijd! t is tijd! *** Dit lied is uit, “ de zoete schreeuw van het verlangen

Bestierf mij in de mond: Een tovenaar kwam, de vriend te rechter stond, De middagvriend “ vraag niet wie het was, o nee! “ Des middags was t, toen werd de ÉÉn n twee... Â Nu drinken wij, van de overwinning zeker, Vereend de vreugdebeker: Vriend Zarathoestra kwam, de allerbeste gast! Nu lacht de wereld, gebroken is de kluister, De bruiloft kwam voor licht en duister...

Noten 1. Boosaardig: vertaling van bÀ¶se; das BÀ¶se wordt vertaald met het kwaad. 2. De omnibus dubitandum: aan alles moet getwijfeld worden. 3. Niaiserie: onnozelheid. 4. Epicurus, Opere, Editio Arrighetti, fragment 93. 5. Adventavit...: de ezel was in aantocht / prachtig en allerdapperst. Geciteerd door G.C. Lichtenberg, Vermischte Schriften, GÀ¶ttingen 1867, v, 327. 6. Causa prima: eerste oorzaak. 7. Niaiserie allemande: Duitse onnozelheid. 8. Quia est in eo...: omdat het een slaapverwekkende kracht bevat / die van nature de zintuigen in slaap sust. 9. Boscovich, Ruggero Giuseppe (1711-1787). Hij was geen Pool maar kwam uit DalmatiË. Nietzsche las van hem Philosophiae naturalis theoria. 10. Plato, De wetten, 689 a-b. 11. Reductio ad absurdum: herleiding tot het ongerijmde. 12. Causa sui: iets wat zijn eigen oorzaak is; in het algemeen gezegd van God. 13. Contradictio in adjecto: tegenstrijdigheid tussen het zelfstandig naamwoord en het bijvoeglijk naamwoord. 14. Schopenhauer, Parerga und Paralipomena ii, § 37. Diogenes-editie, ix, 60. 15. Leffet cest moi: de werking, dat ben Àk. 16. Op-zichzelf: vertaling van an-sich, begrip waarmee Kant het bovenzinnelijke aanduidt; meestal in de formulering Ding-an-sich. Dit ding-op-zichzelf is het ding zoals het onafhankelijk van ons kennen, op zichzelf bestaat, het ware Zijn. 17. La religion...: de godsdienst van het menselijk lijden. 18. Ni dieu, ni maÀ®tre: noch God noch meester. 19. Sacrifizio dellintelletto: offer van het intellect. 20. O sancta simplicitas!: o heilige eenvoud! 21. Galiani, Fernando abbÉ (1728-1787): Italiaans econoom, vooral bekend om zijn Lettres À Mme dEpinay. 22. Gangasrotogati: zoals de stroom van de Ganges beweegt; kurmagati: zoals de schildpad beweegt; mandukagati (en niet mandeikagati): zoals de kikker beweegt. Deze drie termen stammen uit het Sanskriet en N. gebruikt ze om er verschillende tempi van denken mee aan te duiden. 23. In moribus et artibus: in de zeden en in de kunsten. 24. Advocatus dei: advocaat van God. 25. Il ne cherche...: hij zoekt het ware alleen om het goede te doen. 26. Pour Àªtre...: Om een goede filosoof te zijn... moet je hard, helder, illusieloos zijn. Een bankier die fortuin heeft gemaakt, beschikt over het vereiste karakter om filosofische ontdekkingen te doen, dat wil zeggen om een heldere blik te werpen in wat is. Geciteerd door P. MÉrimÉe in Notes et Souvenirs. 27. Homines religiosi: godsdienstige mensen. 28. Fenicisme: zelfverminking.

29. Disons donc...: Laten we dus ronduit zeggen dat de godsdienst een product is van de normale mens, dat de mens het meest in de waarheid leeft als hij het meest godsdienstig is en het zekerst van een oneindige bestemming... Wanneer hij goed is, wil hij dat de deugd overeenstemt met een eeuwige orde; wanneer hij de dingen op een belangeloze wijze beschouwt, vindt hij de dood aanstotelijk en absurd. Hoe zouden we niet van mening zijn dat de mens op die momenten het beste ziet?... (de herkomst van dit citaat is niet achterhaald). 30. La niaiserie...: godsdienstige onnozelheid bij uitstek. 31. Unio mystica et physica: mystieke en fysieke vereniging (met God). 32. Madame de Guyon (Jeanne-Marie Bouvier de la Motte-Guyon, 1648-1717): mystica; een van de grondleggers van het quiËtisme. 33. Circulus vitiosus deus: vicieuze cirkel God. 34. Pia fraus; impia fraus: vrome leugen; onvrome leugen. 35. Dans le vÉritable...: in de ware liefde omhult de ziel het lichaam. 36. Buona femmina...: de goede en de slechte vrouw willen een stok. 37. Utile: nuttige. 38. Neminem laede...: kwets niemand, maar help allen zoveel je kunt. 39. Schopenhauer, Ueber die Grundlage der Moral, Diogenes-editie deel vi, p. 176. 40. Laisser aller: laten gaan. 41. Port-Royal: klooster in de buurt van Versailles, sinds 1656 centrum van het jansenisme. 42. Prosthe...: Plato van voren, Plato van achteren, Chimaera in het midden; parafrase van Ilias vi, 181. Chimaera (letterlijk geit) is een boosaardig oermonster; Homerus beschrijft het als volgt: leeuw van voren, slang van achteren en geit in het midden. 43. Arcubalista, Armbrust: kruisboog. 44. Quidquid luce...: wat in het licht gebeurde, werkt verder in het donker. 45. Tacitus, Historiae, v, 8. 46. Licentia morum: morele ongebondenheid. 47. Ni dieu ni maÀ®tre: zie noot 18. 48. Montrer ses plaies: zijn wonden laten zien. 49. Eugen DÀ¼hring (1833-1921): positivist, natuurkundige en econoom; ontwikkelde een extreem materialistische filosofie die hij Wirklichkeitslehre noemde. In § 10 worden denkers als DÀ¼hring werkelijkheidsfilosofasters genoemd. Eduard von Hartmann (18421906): ontwikkelde een filosofisch systeem dat een synthese moest voorstellen van Schopenhauer en Hegel; Nietzsche rekent met hem af in § 9 van Vom Nutzen und Nachteil der Historie fÀ¼r das Leben (UnzeitgemÀ¤sse Betrachtungen, zweites StÀ¼ck). 50. Ipsissimositeit: het eigenste eigene. 51. Caput mortuum: bezinksel, droesem. 52. Un tour de force: een krachttoer. 53. Je ne mÉprise...: ik minacht bijna niets. 54. In parenthesi: tussen haakjes. 55. Bonae voluntatis: van goede wil. 56. Cet esprit...: die fatalistische, ironische, mefistofelische geest.

57. Dogmatische sluimer: de toestand waarin de metafysica verkeerde, voordat ze door Hume werd wakker geschud. Vermaarde uitdrukking van Kant in het voorwoord tot zijn Prolegomena (1783). 58. Masculien vrouwmens: toespeling op Madame de StaËl en haar boek De lAllemagne. 59. Toespeling op Goethes beschrijving van zijn ontmoeting met Napoleon in Unterredung mit Napoleon, 1808, Skizze (2 0ktober): Nadat hij mij aandachtig had aangekeken, zei hij: Vous Àªtes un homme. Ik buig voor u. 60. De grote Chinees uit KÀ¶nigsberg: Kant; zie ook Der Antichrist, § 11. 61. BÀªtise bourgeoise: de stompzinnigheid van de bourgeois. 62. Homo bonae voluntatis: mens van goede wil. 63. Galiani, Lettres À Mme dEpinay; zie ook noot 21. 64. In moribus et artibus: zie noot 23. 65. Saint-Evremont, Charles de Marguetel de Saint Denis, Seigneur de (1616-1703): aristocratische vrijdenker, voorloper van Voltaire en Montesquieu; esprit vaste: veelzijdige geest. 66. Nitimur in vetitum: wij streven naar het verbodene; Ovidius Amores, 3, 4, 17. 67. Schiller, Wilhelm Tell, iv, 3 (naar analogie van the milk of human kindness, Macbeth, i, 5). 68. Sacrifizio dellintelletto: zie noot 19. 69. Mulier taceat in ecclesia: de vrouw hoort te zwijgen in de kerk (naar 1 Cor. 14:43); mulier taceat in politicis: de vrouw hoort te zwijgen in de politiek; mulier taceat de muliere: de vrouw hoort te zwijgen over de vrouw. 70. Roland de la PlatiÀ¨re, Manon Philippon (1754-1793): filosofe. 71. Mon ami...: Mn jongen, sta jezelf alleen dwaasheden toe die je veel plezier zullen bezorgen. Lambert, Anne ThÉrÀ¨se de Marguenat de Courcelles, Marquise de (16471733): femme de lettres, hield er een literaire salon op na. 72. Ella guardava...: zij keek naar me op, en ik naar haar; Divina Commedia, Paradiso, ii, 22. 73. Goethe, Faust ii, 12110. 74. Faust i, 1112. 75. Sand, Karl Ludwig (1795-1820): de moordenaar van toneelschrijver Kotzebue. 76. Nietzsche zinspeelt hier op Jean Pauls recensie van Fichtes Reden an die deutsche Nation in Heidelberger JahrbÀ¼cher, 1810. 77. Vrijheidsoorlogen: de Pruisische opstand van 1813 tegen de Napoleontische overheersing. 78. Goethe, Maximen und Reflexionen, 340. 79. Ad oculos: helder voor ogen. 80. Goethe, Faust i, 573. 81. Berlijnse zand: Berlijn en omgeving werd ooit de zandbak van het Heilige Roomse Rijk genoemd. 82. Tiusche, TÀ¤usche-volk: een zeer speculatieve en allerminst geaccepteerde etymologie van het woord deutsch. 83. Marschner, Heinrich (1795-1861): componist.

84. Noli me tangere: raak mij niet aan; Joh. 20:17. 85. Res facta: een gemaakte zaak; res nata: een gebaarde zaak; res ficta et picta: een gefantaseerde en onechte zaak. 86. Aere perennius: duurzamer dan brons; Horatius, Carmina, 3, 30, 1. 87. Je mÉprise Locke: ik veracht Locke. 88. Ame franÀ§aise: Franse ziel. 89. In voluptate psychologica: wat betreft het genot van de psychologie. 90. DÉsintÉressement: onbaatzuchtigheid. 91. Un bonhomme: een brave burger. 92. Gai saber: vrolijke weten. 93. DiffÉrence engendre haine: anders-zijn verwekt haat. 94. Naturam expellas furca, tamen usque recurret: verdrijf de natuur met de riek, steeds komt ze terug; Horatius, Epistulae, i, 10, 24. 95. Inter pares: onder gelijken. 96. Progressus in simile: ontwikkeling in de richting van gelijkvormigheid. 97. RafaËl zonder handen: zie Lessing, Emilia Galotti, i, 4. 98. Contradictio in adjecto: zie noot 13. 99. Goethe, Faust ii, 11989-11990. 100. Galiani, Lettres À Mme dEpinay, 2, 276. 101. Dit citaat is niet achterhaald. 102. Eerstelingen: hier worden bedoeld zijn eerste boek Die Geburt der TragÀ¶die (1872) en de voorstudies daarbij.

View more...

Comments

Copyright ©2017 KUPDF Inc.
SUPPORT KUPDF