Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

October 21, 2017 | Author: Jubus86 | Category: Verb, Netherlands, Money, Languages
Share Embed Donate


Short Description

Dit boek bevat aanvullend lesmateriaal voor het Nederlands als vreemde taal. Het is bedoeld voor het bewust leren van d...

Description

Copyright © IDEA 2000 Debrecen Correctie: Alfred Poort

Noorderpoort College Groningen

Design: IDEA 2000 Bt. Debrecen [email protected]

Print: Kapitális Bt. Debrecen

2

Voorwoord

Dit boek bevat aanvullend lesmateriaal voor het Nederlands als vreemde taal. Het is bedoeld voor het bewust leren van de taal. ’Bij-les’ is ontstaan uit behoefte aan didactisch oefenmateriaal voor studenten en leerlingen in het algemeen die al over een zekere ervaring in het leren van een vreemde taal beschikken en al enige jaren voortgezet onderwijs hebben gevolgd. Ze willen naast het communicatieve aspect ook de regels kennen en oefenen. ’Bij-les’ is geen zelfstandige lesmethode, maar als ondersteunend lesmateriaal kan het naast elke andere lesmethode gebruikt worden. In ’Bij-les’ komen niet alle grammaticale onderwerpen aan de orde. Het boek beperkt zich tot de verschijnselen die voor studenten en leerlingen op elementair en basisniveau het meest belangrijk bleken. Dit boek werd gemaakt in het kader van het programma „Leonardo da Vinci” en werd gesubsidieerd door de Europese Comissie.

3

4

Inhoud 1. Verbum Vormen van het werkwoord Scheidbare/onscheidbare werkwoorden Wederkerende werkwoorden Modale werkwoorden Werkwoorden met infinitief Tijden van het werkwoord Actieve en passieve vormen Conditionalis Imperatief 2. Artikel 3. Substantief 4. Adjectief Attributief gebruik Trappen van vergelijking 5. Pronomina personaal pronomen possessief pronomen demonstratief pronomen relatief pronomen 6. Preposities 7. Vraagwoorden 8. Het woordje -er 9. Negatie 10. Conjucties 11. Toetsen 12. Lijst met onregelmatige werkwoorden 13. Werkwoorden met een vast voorzetsel

7 13 17 19 24 26 33 37 40 41 44 48 55 57 60 62 63 66 74 78 80 83 92 102 108

5

6

VERBUM / HET WERKWOORD Vormen van het werkwoord • De infinitief

eindigt op –en stam + en

Uitzondering

werken eten zitten wonen

eindigt op –n stam + n slaan staan doen zien

• De persoonsvorm van het werkwoord

werkwoord

wonen

werken

gaan

heten

stam

ik woon

ik werk

ik ga

ik heet

stam + t

jij/je woont

jij/je werkt

jij/je gaat

jij/je heet

stam + t

hij/zij/ze/het woont

hij/zij/ze/het werkt

hij/zij/ze/het gaat

hij/zij/ze/het heet

stam + en

wij/we wonen

wij/we werken

wij/we gaan

wij/we heten

stam + en

jullie wonen

jullie werken

jullie gaan

jullie heten

stam + en

zij/ze wonen

zij/ze werken

zij/ze gaan

zij/ze heten

stam + t

u woont

u werkt

u gaat

u heet

spelen lopen

denken zingen

doen zien

wachten praten

Als jij/je achter de persoonsvorm staat, gaat de – t weg. Waar woon je?

Werk je hier al lang?

Hoe het je?

Ga je mee naar de film?

7

zeggen

reizen

proeven

zijn

hebben

ik zeg

ik reis

ik proef

ik ben

ik heb

jij/je zegt

jij/je reist

jij/je proeft

jij/je bent

jij/je hebt

hij/zij/ze/het zegt

hij/zij/ze/het reist

hij/zij/ze/het proeft

hij/zij/ze/het is

hij/zij/ze/het heeft

wij/we zeggen

wij/we reizen

wij/we proeven

wij/we zijn

wij/we hebben

jullie zeggen

jullie reizen

jullie proeven

jullie zijn

jullie hebben

zij/ze zeggen

zij/ze reizen

zij/ze proeven

zij/ze zijn

zij/ze hebben

u zegt

u reist

u proeft

u bent

u heeft/hebt

* zitten, vallen, liggen

** vrezen, lezen

** hoeven, geven, schrijven

* In het Nederlands staan nooit twee dezelfde medeklinkers (bb, dd, gg, tt, ll,...) aan het eind van een woord. ** Aan het eind van een woord staat nooit een z of een v. ( z/s v/f wisseling )

Presens De man eet een boterham. Wij wonen in Amsterdam. Ik werk in Leiden. Jij hebt in Nederland veel vrienden. Jullie drinken altijd koffie. De kinderen spelen in de tuin.

8

stam: stam: stam: stam: stam: stam:

eet woon werk heb drink speel

OEFENINGEN 1. Verdeel de woorden in lettergrepen. Wat is de stam? Voorbeeld: wonen – wo – nen zitten – zit – ten

eindigt op een vocaal: eindigt op een consonant:

1. heten 2. leven 3. maken 4. lopen 5. lezen 6. kopen 7. zeggen 8. eten 9. pakken 10.drinken

ik woon – wij wonen ik zit – wij zitten

11. werken 12. studeren 13. slapen 14. zingen 15. hebben 16. antwoorden 17. praten 18. wachten 19. geven 20. kussen

2. Vul in. 1. Jan in Engeland. 2. Vader de krant. 3. Jij altijd te laat. 4. Hoe je? 5. Waar jullie 6. De vrouw naar de winkel. 7. Waar u vandaan? 8. Jan ________________ in Utrecht. 9. De meisjes een mooi lied. 10. Wat u? 11. Hij geen alcohol. 12. Ik een nieuwe jas. 13. De kinderen in het park. 14. Hij op de bus. 15. je tijd vanavond? 16. De leraar snel. 17. De docent iets voor. 18. Mijn zus in Italië. 19. De man in een restaurant. 20. De vrouw haar vriend.

/ werken / / pakken / / zijn / / heten/ / wonen / / lopen / / komen / / studeren / / zingen / / zeggen / / drinken / / kopen / / spelen / / wachten / / hebben / / praten / / lezen / / leven/ / zitten / / kussen /

9

3. Vul in. 1. Uit welk land jullie? 2. Het is stil, want iedereen . 3. Ik nog geen Nederlands. 4. De leerlingen veel woorden in het schrift. 5. De lerares naar de leerling. 6. Hoe laat de lessen? 7. Wat jij in het weekend? een oude vrouw op een bank. 8. Ik 9. Het een beetje. 10. Moeder het eten klaar. 11. Jij de deur. 12. Wij een kamer in de Treubstraat. 13. Hoeveel jullie voor de kamer? 14. Ik morgen bezoek uit Duitsland. 15. je morgen tijd? 16. Saskia in de zomer naar België. 17. Wanneer u thuis? 18. je van klassieke muziek? 19. In de tuin een bijzondere bloem. 20. Mijn vriendin vanavond thuis.

4. Geef antwoord op de vragen. 1. 2. 3. 4. 5.

Ik kom uit Duitsland. En jij? Erik studeert in Leiden. En jij? Wij zorgen voor de natuur. En jij? Sanne gaat graag op reis. En jij? Ik eet graag bami. En jij?

5. Vul de juiste vorm van het werkwoord ’zijn’ in. 1. 2. 3. 4. 5.

10

_____ je in de bibliotheek? _____ jullie allemaal uit Utrecht? Bert ______ met zijn vriendin op vakantie. U ______ aan de beurt. Wij ______ moe.

/ komen / / zwijgen / / begrijpen / / schrijven / / luisteren / / beginnen / / doen / / zien / / regenen / / maken / / openen / / huren / / betalen / / krijgen / / hebben / / reizen / / zijn / / houden / / bloeien / / blijven /

6. Vul de juiste vorm van het werkwoord ’ hebben ’ in. 1. 2. 3. 4. 5.

Ik ________ zin in een kopje koffie. u kinderen? Wij dorst. Je altijd gelijk. Zij een nieuwe auto.

7. hebben of zijn? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Wij Je Mijn buurman

een hond. een zus. vandaag jarig. je vanavond thuis? Ik geen tijd. Jullie studenten. Mijn grootouders oud. Jan onze nieuwe collega. Wij al jaren getrouwd. Je toch niet ziek?

8. Vul de juiste vorm van het werkwoord ’ worden ’ in. 1. 2. 3. 4. 5.

Ik wacht al lang op de bus. Ik Mijn broer is morgen jarig. Hij Als je geen jas meeneemt Vanaf september Wij moeten naar huis. Anders

ongeduldig. 20. je ziek. jullie studenten. het te laat.

9. Maak zinnen met de volgende woorden. 1. de zomer, gaan, wij, Spanje, in, naar 2. ik, vanavond, de film, naar, kijken 3. huren, in, wij, een woning, het centrum 4. met, praten, ik, graag, de buren 5. gaan, zullen, wij, de markt, naar 6. fietsen, ik, heel, vinden, leuk 7. zij, in, wonen, twee jaar, sinds, Assen 8. werken, mijn man, bedrijf, buitenlands, bij, een 9. Nederlanders, graag, kamperen, de vakantie, in 10. wij, supermarkt, regelmatig, in, deze, boodschappen doen

11

10. Beantwoord de vragen. 1. Ga je vaak naar de bioscoop? 2. Zijn de kinderen nog op school? 3. Hebben jullie een grote familie? 4. Werkt hij nog steeds in Haarlem? 5. Drinken wij nog een kopje koffie? 6. Luistert u graag naar klassieke muziek? 7. Sta je elke dag zo vroeg op? 8. Komt u uit Engeland? 9. Zijn de druiven duur? 10. Wacht je hier al lang?

11. Maak vraagzinnen.

Voorbeeld: Hij schrijft een brief. /je/

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Schrijf je ook een brief?

Wim eet geen vlees. Wij krijgen morgen bezoek. Ik zit urenlang in de zon. Hij houdt niet van haring. Saskia studeert Nederlands. Meneer de Groot gaat op reis. Jan staat op de bus te wachten. Ik ben aan het koken. Hij drinkt nooit alcohol. Mijn moeder koopt een fiets.

/jij/ /jullie/ /u/ /je/ /jullie/ /wij/ /u/ /jij/ /zij/ /jij/

12. Vul de juiste vorm van het werkwoord in. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

12

Het Marjoke Ze Ze Marjoke Nee, hoor, Ik Ik

/regenen/ een beetje. /zien/ een oude vrouw. /zitten/ op een bank in het park. /hebben/ geen paraplu. /vragen/ aan de vrouw: /zijn/ u ziek? /hebben/ u het niet koud? /antwoorden/ de vrouw. /zijn/ alleen een beetje moe. /wachten/ op mijn man. Hij zal straks komen.

SCHEIDBARE / ONSCHEIDBARE WERKWOORDEN Werkwoorden met prefixen af-, bij-, binnen-, mee-, mede-, na-, neer-, op-, tegen-, terug-, toe-, uit-, voort- zijn altijd scheidbaar. Wanneer sta je op? De trein komt om 11 uur aan. Doe het raam even dicht! Wil je dit pakje meenemen?

opstaan aankomen dichtdoen meenemen

Let op! Werkwoorden met prefixen be-, er-, ge-, ver-, ont-, her- zijn altijd onscheidbaar. De les begint om 8 uur. Hij erkent zijn fout niet. Ik geloof wat hij zegt.

Jij vergeet altijd alles. Wanneer ontbijten wij eindelijk? Ik herhaal de grammatica.

Let op! Er zijn enkele prefixen waarbij werkwoorden scheidbaar of onscheidbaar zijn. aan door

Wij komen op tijd aan. Het kind aanvaardt ook het kleinste cadeautje. Waar breng je je vakantie door? Hij doorstaat de operatie goed. e.n.z.

Hetzelfde wekwoord met betekenisverschil: dóórbreken doorbréken

Ik breek de chocola door. Haar lachen doorbreekt de stilte.

Prefixen die scheidbaar of onscheidbaar kunnen zijn: aan-, door-, mis-, om-, onder-, over-, voor-, weer-

Plaats van de scheidbare prefix Ik bel je op. Bel me morgen maar even op. Ik heb beloofd dat ik je opbel. Wie heb je net opgebeld? Ik moet mijn docent opbellen. Hij durfde haar niet op te bellen.

13

OEFENINGEN 1. Vul in. 1. Er een meisje de bus . 2. Ik je vanavond . 3. Hij een dikke trui . 4. Wij een datum . het formulier . 5. Piet 6. Wanneer jouw vader ? 7. Hij de boeken . 8. je voor je verjaardag veel mensen 9. Moeder haar tas . 10. Wie de kamer ?

?

2. Maak zinnen met de werkwoorden. Let op! Scheidbaar of onscheidbaar?

1. deze vrouw, hoe, aanspreken, je 2. wij, morgen, bezoeken, Riane 3. ik, de snelle auto, inhalen, niet 4. ze, geen Engels, verstaan 5. wie , het eten, klaarmaken

3. Maak zinnen. 1. aandoen 2. afwassen 3. verliezen 4. overmaken 5. uitzetten 6. oversteken 7. voorspellen 8. onderbrengen 9. overkomen 10. erkennen 11. ondertekenen 12. mislukken 13. weergeven 14. beantwoorden 14

de nieuwe trui na het eten de wedstrijd het geld de radio de drukke straat de toekomst de gasten uit Amerika zijn ongelijk de brief zijn poging haar woorden letterlijk de vraag snel

instappen opbellen aantrekken afspreken invullen thuiskomen terugbrengen uitnodigen neerzetten opruimen

15. voorkomen 16. overleggen 17. ondergaan 18. doorlopen 19. overleggen 20. weerhouden

ernstige ziektes jouw voorstel een zware operatie de kleuren in de was wat ze moeten doen van de misdaad

4. Zet de zinnen in de vooltooid tegenwoordige tijd zonder modaal werkwoord. Voorbeeld: Ik moet het examen overdoen. Ik heb het examen overgedaan. 1. Je kunt met jouw vrienden uitgaan. 2. De politie kan de dief aanpakken. 3. Hij kan me niet terugbellen. 4. Wij willen naar Amsterdam verhuizen. 5. Anneke moet zich even snel omkleden. 6. Ik moet de hond uitlaten. 7. Wij moeten om 6 uur vertrekken. 8. U moet bij de stoplichten de straat oversteken. 9. De rivier zal het land overstromen. 10. Hij kan me niet overtuigen.

5. Wat doe je de hele dag? Schrijf over een dag met de onderstaande werkwoorden. opstaan, ontbijten, opmaken, vertrekken, aankomen, instappen, overstappen, opbellen, deelnemen, plaatsvinden, bespreken, beginnen, vertellen, uitnodigen, ophalen, opruimen, langskomen, aanbieden, meenemen, vertellen, weggaan, afwassen, uitrusten.

6. Kies het goede werkwoord. Let op de tijd en de vorm. aankomen, bijkomen, omkomen, overkomen, voorkomen

1. 2. 3. 4. 5.

Ik ben wel vijf pond in de vakantie, ik ben veel te dik. Er zijn drie mensen bij dit ongeluk . Het hem niet vaak dat hij ziek is. Na de lange fietstocht moet ik even . Ik moet even uitrusten. Mijn vriend is uit Nieuw-Zeeland .

15

7. Gebruik de werkwoorden:

aankrijgen, afkrijgen, doorkrijgen, opkrijgen, uitkrijgen

1. 2. 3. 4. 5.

kunnen .Ik ga er straks mee door. Ik heb mijn huiswerk niet Na een paar seconden hij de grap . Hij begrijpt het. Die schoenen zijn me te klein geworden, ik kan ze niet meer . Dat boek is zo dik. Ik het nooit ! Ik voel me niet zo lekker. Ik heb mijn eten met moeite .

8. Kies het goede werkwoord. Let op de tijd en de vorm. meedoen, nadoen, omdoen, overdoen, afdoen

1. Dat meisje staat vaak alleen. Ze mag niet met de andere kinderen 2. Het is erg koud vandaag. Denk erom dat je een jas . 3. Mijn vader rijdt geen auto meer. Daarom heeft hij zijn auto aan mijn broer . 4. u uw koptelefoon maar even . 5. Mijn vriend kan heel goed bekende mensen .

9. Vul het juiste werkwoord in:

aannemen, aanpakken, aantrekken, aanpassen, aanspreken

1. 2. 3. 4. 5.

16

Je mag niet iedereen met ’jij’ . Het is echt waar. dat nu maar van mij ! Hij alles _ om in zijn onderhoud te kunnen voorzien. In een andere cultuur is het moeilijk om je te . Je moet je daar maar niets van .

.

WEDERKERENDE WERKWOORDEN ik was /vergis me jij wast /vergist je u wast/ vergist zich/u hij, zij, het wast /vergist zich

wij wassen/vergissen ons jullie wassen/vergissen je u wast/vergist zich/u zij wassen/vergissen zich

Ik verheug me op de vakantie. Je moet je op het examen voorbereiden. Hij heeft zich in de datum vergist. Kunt u zich legitimeren? Hij zegt dat hij zich op een krant heeft geabonneerd.

Let op! Soms wederkerend, soms niet: Moeder wast het kind. Het kind wast zich. zich wassen, zich opgeven, zich abonneren, zich scheren, enzovoort.

OEFENINGEN 1. Vul in. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Hij verslaapt regelmatig. Het kindje gedraagt netjes. Was je ’s morgens of ’s avonds? Heeft u al voor de excursie opgegeven? Ik verbaas over jullie beslissing. De nieuwe lerares stelde aan de klas voor. Hebben jullie goed geamuseerd? De ouders winden op over het gedrag van hun kinderen. Herinner je nog veel uit je kindertijd? Hij heeft gisteren ziek gemeld.

2. Maak de zin compleet. 1. Hij kon niet herinneren hoe ik heet. 2. Ik voel een beetje ziek. 3. De leerlingen bewegen in de gymles. 4. Iedereen kan wel eens vergissen. 17

5. Ik schrijf 6. Schrijf jij 7. De kinderen vervelen 8. Bemoei 9. De arts heeft 10. Hebben jullie

voor de cursus in. ook in? als ze altijd thuis zitten. er niet mee! gespecialiseerd in hartziekten. al met jullie buren verzoend?

3. Maak zinnen. 1. zich aansluiten bij 2. zich voorbereiden op 3. zich inleven in 4. zich afzetten tegen 5. zich ergeren aan 6. zich houden aan 7. zich aanpassen aan 8. zich wenden tot 9. zich uitgeven voor 10. zich schamen over

een politieke partij een grote reis mijn situatie je ouders dat geroddel de afspraak het leven in Nederland de sociale dienst een beroemde zanger de verkeerde beslissing

4. Vul in. Wel of geen zich? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

18

Jan haastte om de trein te halen. De leraar vergiste in mijn naam. Meriam wast haar baby. Piet snijdt het brood. Hij snijdt met een mes. Edwin brandt zijn vingers aan de kachel. Hij heeft nog nooit gebrand. Vanmorgen heeft hij bij het scheren ook al gesneden. Sommige mannen scheren nooit. De kapper scheert zijn klanten.

MODALE WERKWOORDEN kunnen, moeten, willen, mogen, zullen VORM kunnen

moeten

willen

mogen

zullen

ik kan

ik moet

ik wil

ik mag

ik zal

jij kan/ kunt

jij moet

jij wilt

jij mag

jij zal/zult

hij/zij/het kan

hij/zij/het/ moet

hij/zij/het wil

hij/zij/het mag hij/zij/het zal

wij kunnen

wij moeten

wij willen

wij mogen

wij zullen

jullie kunnen

jullie moeten

jullie willen

jullie mogen

jullie zullen

zij kunnen

zij moeten

zij willen

zij mogen

zij zullen

u kunt/kan

u moet

u wilt

u mag

u zult/zal

BETEKENIS kunnen

- in staat zijn tot iets: - in de gelegenheid zijn: - verzoek: - mogelijkheid:

moeten

willen

Kan je zwemmen? Ik kan vandaag niet komen. Kunt u me even helpen? Ze kan toch ziek zijn?

- verplicht zijn: - noodzakelijk zijn: - advies: - willen, wensen: - vermoeden:

Ik moet mijn huiswerk maken. De patiënt moet geopereerd worden. Je moet wat minder drinken! Moet je een koud pilsje? Hij moet wel ziek zijn!

- wens: - mogelijkheid:

Wilt u de koffie met melk en suiker? Het wil nog wel eens gebeuren dat je een lekke band krijgt. Wil je dat laten!

- bevel:

19

mogen

- toestemming hebben:

zullen

- houden van: - kunnen: - beleefde vraag:

De kinderen mogen vandaag wat later naar bed gaan. Ik mag je zus graag! Je mag erop rekenen! Mag ik hier gaan zitten?

- beloofte: - voorstel: - waarschijnlijkheid: - toekomst: - sterke wil: - inleven in een situatie:

Ik zal je opbellen. Zullen we ergens koffie drinken? Hij zal wel ziek zijn. De trein zal om 6 uur ’s ochtends vertrekken. Ik zal mijn diploma halen! Je zal maar in Amsterdam wonen!

hoeven

altijd met niet of geen en met te vor de infinitief

- niet nodig zijn:

Je hoeft niet zo vroeg op te staan.

OEFENINGEN 1. Vul de juiste vorm van ’kunnen’ in. Welke betekenis geeft het aan de zin? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Hij heeft deze week geen tijd. Hij niet met zijn vrienden uitgaan. u me zeggen waar het museum is? jij piano spelen? Dat toch niet waar zijn! u wat harder praten? Je wel een uur wachten. Waarom jullie niet eerder opstaan? Wat Jos beter: voetballen of tennis spelen? Dat niet anders. U nu vijf boeken voor de helft van de prijs kopen.

2. Vul de juiste vorm van ’moeten’ in. Over welke betekenis gaat het ? 1. Wij ons haasten. Anders halen we de bus niet. 2. Het is koud. Je je dikke trui aandoen. 3. Morgen heb ik een tentamen. Ik vanavond nog leren. 20

4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Zij Jullie Dat Je Je

wij dat echt doen? wel thuis zijn. Het is licht in het huis. niet zo veel roken! je nog wat uit de stad hebben? hem helpen. nog boodschappen doen. vanavond op tijd naar bed.

3. Vul de juiste vorm van ’willen’ in. Welke betekenis geeft het aan de zin? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Ik De vrouw Wat Het Ik Wij

dat je weggaat. u me even helpen? jullie rode of witte wijn? naar de Van Goghstraat. je nu eigenlijk? nog wel eens voorkomen dat de trein vertraging heeft. graag een kopje koffie. je naar me luisteren. een groter huis kopen. u me inlichtingen geven?

4. Vul de juiste vorm van ’mogen’ in. Over welke betekenis gaat het? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Jullie

hier niet roken. ik een spa van u? Ik van mijn vader niet naar de disco. ik jouw boek lenen? Wij de boeken niet mee naar huis nemen. Iedereen doet mee. Dat waar zijn, maar ik doe het niet. Hier wij niet parkeren. Jij hebt keelpijn. Je dus geen ijsje hebben. ik me even voorstellen? U uw tas niet in de auto laten liggen.

5. Vul de juiste vorm van ’zullen’ in. Wat houden de zinnen in? 1. 2. 3. 4.

Ik Jan Het Ze

de auto naar de garage brengen. met de verhuizing helpen. je toch maar gebeuren. wel ziek zijn. 21

5. 6. 7. 8. 9. 10.

De trein Ik We Hij

over een paar minuten aankomen. voor het examen slagen. we ergens koffie drinken? op tijd komen. wel bij een vriend gebleven zijn. ik de afwas voor je doen?

6. Kies tussen: mogen, moeten, zullen, willen, kunnen en zet het werkwoord in de juiste vorm. 1. Het kind bij zijn vriendje eten. Zijn moeder vindt dat goed. 2. Ik heb geen zin. Ik niet naar het concert. 3. Hij vindt het zo moeilijk. Hij het wel nooit leren. 4. Wat we morgen doen: wandelen of fietsen? 5. Ik heb geen brood thuis. Ik naar de winkel. 6. Wij niet in de bus stappen, want de deuren zijn niet open. 7. U hier niet stoppen. Daar staat ook een bord. 8. Ik versta je niet. je wat langzamer praten. 9. Morgen ochtend ik lang slapen, want ik heb geen les. 10. Piet heeft weinig geld, dus hij geen dure pen kopen.

7. Zet ’moeten’ en ’hoeven’ in de juiste vorm. 1. Ik morgen naar de dokter. 2. Je op zaterdag niet vroeg op te staan. 3. Wij ons altijd haasten. 4. Jullie niet op ons te wachten. 5. Saskia het examen niet over te doen. 6. Ik heb nog een strippenkaart. We er geen te kopen. 7. Waarom je altijd bezwaren hebben? 8. Dat je maar bekijken! 9. Daar je je geen zorgen over te maken. 10. Wat u nog doen?

8. Vul het juiste modale hulpwerkwoord in. 1. Ik 2. Jan 3. 4. Leila 5. 22

graag met u praten. op tijd thuis zijn, want anders is zijn vader boos. ik het raam even dichtdoen? in Nederland studeren, want dat vindt ze leuk. we vanavond naar een café gaan?

6. 7. 8. 9. 10.

Anke Jij Als je de trein Ik

van haar ouders niet mee naar het feestje. maar altijd hoofdpijn hebben! we een fles wijn nemen? halen, je op tijd opstaan. wachten, tot ik aan de beurt ben.

23

WERKWOORDEN MET INFINITIEF • •

modale hulpwerwoorden: kunnen, moeten, willen, mogen, zullen gaan, komen, blijven, laten, doen, helpen, leren werkwoorden van waarneming: voelen, horen, zien worden vaak in combinatie met een infinitief gebruikt. Ik ga in de stad eten. Wij komen je helpen. Ik laat mijn haar knippen. Wij zien de kinderen spelen.

Let op! helpen en leren kunnen ook door te + infinitief gevolgd worden. Met verschil in de betekenis ook: horen, zien, komen, zijn, vinden. Je hoort op tijd te zijn. Het is niet te doen. Ik vind de soep niet te eten.

WERKWOORDEN MET TE + INFINITIEF •

Na bepaalde werkwoorden wordt een infinitief voorafgegaan door ’te’. o.a.: , beginnen, besluiten, blijken, denken, geloven, hopen, lijken, plegen, vergeten, , enz. Het begint te regenen. Hij blijkt ziek te zijn.



Na de werkwoorden staan, zitten, liggen, lopen, hangen, als twee dingen tegelijk gebeuren. Ik sta te wachten. Hij zit te lezen. Let op! Hij heeft zitten lezen.



aan het + infinitief - duidt aan dat de handeling op dit moment plaatsvindt. Zij is aan het schrijven.

24

OEFENINGEN 1. In welke zinnen moet ’te’ staan? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Ons vriend komt bij ons logeren. Het begint in november vriezen. Ze kunnen wel met vakantie zijn. Het lukte hem niet een afspraak met haar eten. Ik ga in een restaurant Ik hoor mijn buurman onder de douche Hij belooft op tijd terug zijn. Hij beweert het snappen. Ik kan niet op een instrument spelen. Vergeet je niet de ramen dicht doen?

maken. zingen.

2. Met of zonder ’te’? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Ik probeer zijn naam onthouden. De baby begint al een beetje praten. Ze leerden elkaar in Parijs kennen. Maria zit aan de tafel tekenen. De was hangt buiten drogen. Mijn man kan nu niet voetballen. Je hoeft niet meteen antwoorden Zal je me met de verhuizing helpen? Annie vraagt ons morgen komen. Ik vind het leuk mogen komen.

3. Met of zonder ’te’? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Je hoort je netjes gedragen. Ik vond hem slapend in bed liggen. De grammatica is niet leren. Ik vind de hoed niet bij die jas passen. Hij heeft tv liggen kijken. De docent heeft de opdracht proberen uit Ik zal zien het boek krijgen. Hoor je de vogels zingen? Ik heb de was buiten hangen. Dat heb ik helaas niet kunnen doen.

leggen.

25

TIJDEN VAN HET WERKWOORD • • • •

Onvoltooid tegenwoordige tijd /o.v.t / presens Voltooid tegenwoordige tijd / v.t.t./ perfectum

Hij woont in Nederland. Hij heeft in Nederland gewoond. Onvoltooid verleden tijd /o.v.t./ imperfectum Hij woonde in Nederland. Voltooid verleden tijd /v.v.t. / plusquamperfectum Hij had in Nederland gewoond.

Het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd Nu heb ik geen tijd. Wij wachten op de bus. Hij eet ’s middags in de kantine. Vanavond ga ik naar een concert. Nederland ligt aan de Noordzee. Als ik geld heb, koop ik een auto.

Een handeling of gebeurtenis op dit moment Gewoonte, terugkerende handeling Toekomst Algemene waarheid Voorwaardelijke wijs

Het gebruik van de voltooid tegenwoordige tijd Hij heeft in Nederland gewoond. Wij zijn naar Nederland gegaan. Wij hebben een groter huis gekocht. Als ik mijn salaris heb gekregen, koop ik een nieuwe jas.

Afgelopen situatie Afgelopen handeling Eenmalige gebeurtenis Voorwaardelijke wijs

Het gebruik van de onvoltooid verleden tijd Er liep een man op straat. Ik ging vroeger altijd lopend naar school. Toen de wekker afliep, stond ik op en zette koffie. Als ik tijd had, las ik veel meer.

Beschrijving in het verleden Gewoonte, terugkerende handeling in het verleden Kort op elkaar volgende handelingen Voorwaardelijke wijs

Het gebruik van de voltooid verleden tijd Zij zijn in de zomer in Portugal geweest. Zij waren er nog nooit eerder geweest. Als ik tijd had gehad, had ik meer gelezen. 26

Vanuit het verleden een nog verder verleden Voorwaardelijke wijs

Voltooid tegenwoordige tijd Hij heeft in Nederland gewerkt. Ik heb vroeger in Leiden gewoond. Wij hebben een nieuwe auto gekocht. Wat hebben jullie gedronken? Waarom is Gert naar huis gegaan? Bent u in Nederland geboren? Ik heb op de bus staan wachten. Let op! werkwoord in infinitief

hebben/ zijn / hulpwerkwoord / + voltooid deelwoord het voltooid deelwoord: ge + stam + t / d - bij regelmatige werkwoorden ge + stam + t : als de stam eindigt op –k, -p, -ch, -f, -s, -t ge + stam + d : in de andere gevallen werken wonen opbellen

’t kofschip

deelwoord: gewerkt deelwoord: gewoond deelwoord: opgebeld

stam: werk stam: woon stam: opbel

Onscheidbare werkwoorden krijgen nooit een –ge. Wij zijn om tien uur vertrokken. Is de les al begonnen? Waar hebben jullie elkaar ontmoet? Voor het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden zie Appendix.

hebben of zijn? De meeste werkwoorden worden met hebben vervoegd. De volgende werkwoorden worden met zijn vervoegd: • intransitieve werkwoorden / werkwoorden die geen direct object hebben / • werkwoorden die een voortbewegen met een richting aanduiden De film is om 6 uur begonnen. Ik ben een weekje binnen gebleven. Bonnie is lerares geworden. Hij is naar het park gelopen.

Let op!

Hij heeft in het park gelopen.

27

Onvoltooid verleden tijd Ik woonde in Nederland. Hij werkte in Assen. Ik kon je niet bellen. Johan dronk elke dag een pilsje. Regelmatige werkwoorden: stam + te(n) : als de stam eindigt op: -k, -p, -ch, -f, - s, -t stam + de(n) : in de andere gevallen wonen werken reizen

stam: woon stam: werk stam: reis (z/s)

Onregelmatige werkwoorden: zie Appendix.

Voltooid verleden tijd Ik had in Nederland gewoond. Hij had in Assen gewerkt. Hij was naar Amsterdam gegaan. Zij waren in de supermarkt geweest. had/hadden was/waren + voltooid deelwoord

28

’t kofschip

o.v.t. woonde o.v.t. werkte o.v.t. reisde

OEFENINGEN 1. Lees deze tekst. Bekijk de tijden van de vetgedrukte werkwoorden. Zet ze in kolomen zoals aangegeven onder de tekst. Drie jaar geleden verhuisde ik naar Australië. Ik was er nog nooit eerder geweest. Het erste jaar was heel plezierig. Ik leerde een nieuw land kennen en kreeg nieuwe vriendenen en vriendinnen. Bovendien vond ik al snel een leuke baan. Ik woonde toen samen met een vriendien uit Sydney, maar na een jaar ging die trouwen. Ze wilde graag in ons huis blijven wonen en vroeg of ik dat erg vond. Ik begreep dat ik een andere woning moest gaan zoeken. Dat was niet gemakkelijk, want de huurprijzen zijn erg hoog in Australië. Ik besloot een huis te gaan delen met iemand anders. Vroeger had ik nooit met een vreemde samen gewoond. Ik moet zeggen dat ik geluk heb gehad. De man waarme ik een mand later ging samenwonen bleek namelijk erg aardig te zijn. Een jaar geleden verloor ik plotseling mijn baan. Ik was diep ongelukkig. Toen heeft die man mij geholpen. Ik kon heel goed met hem over mijn problemen praten. Ik had het gevoel dat mij echt begreep. Een paar maanden later vroeg hij of ik met hem wilde trouwen.

O.T.T.

V.T.T.

verhuizen

is verhuisd

O.V.T. verhuisde

V.V.T. was verhuisd

29

2. Hebben of zijn? 1. Wij hebben / zijn al begonnen. 2. Waar heeft / is mijn bril gebleven. 3. Waar heb / ben ik mijn bril neergelegd? 4. Ik heb / ben om 4 uur naar huis gegaan. 5. Hoe hebben / zijn ze hier gekomen? 6. Wanneer hebben / zijn zij hier geweest? 7. Hij heeft / is oud geworden. 8. Zij heeft / is in deze lessen veel geleerd. 9. Ik heb / ben geen foto’s gemaakt. 10. Wat heb / ben je gegeten?

3. Vertel de tekst in de onvoltooid verleden tijd. Myram is een echt avondmens. Om twalf uur ’s avonds is ze nog helemaal wakker. Eigenlijk begint de avond dan pas, vind ze. Ze gaat nooit voor drie uur naar bed, omdat ze voor die tijd toch niet kan slapen. Ze zegt: „De nacht is van mij. De stille uren van de nacht zijn voor me de echt vrije uren. Dan kan ik lezen, stilletjes door het huis lopen. Dan denk ik aan de voorbije dag en maak plannetjes voor de volgende dag. Het heeft echt geen zin voor mij om vroeg te gaan slapen. Opstaan blijft een groot probleem. Bovendien gaat alles verkeerd als ik meteen na het opstaan iets doe. Ik zet bij voorbeld ’s avonds de ontbijttafel klaar, omdat ik ’s morgens alles uit mijn handen laat vallen.”

4. Zet in de verleden tijd. / alle vormen / 1. De leraar vertelt ons over Nederland. 2. Duinen en dijken beschermen dit lage land. 3. De koningin woont in de regeringsstad. 4. De toeristen stoppen voor de supermarkt. 5. De inbreker stapt in de kelder. 6. De meisjes zetten hun brillen op. 7. Zwarte Piet danst door de woonkamer. 8. De bankbediende pakt zijn lijstje. 9. De ouders horen de inbreker niet. 10. De oude man praat alleen over het stadhuis. 11. Jan en Anneke dekken de tafel in de keuken. 12. Ik luister nooit naar het kerstverhaal. 13. Jullie begroeten de leraar nooit. 14. In de EU kan je sinds januari met Euro betalen. 15. Wij gebruiken deze lelijke borden niet meer. 16. De kinderen geloven nog in Sinterklaas. 30

17. Hij droogt zich met een handdoek af. 18. Schrijven jullie deze tekst niet over? 19. Wij logeren bij onze oma. 20. Ik vergeet altijd zijn naam.

5. Zet de zinnen in de verleden tijd. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Mijn beste vriend is jarig. Hij geeft een groot feest. Hij nodigt zijn vrienden uit. Ik wil iets leuks voor hem kopen. Ik rijd met de auto naar de stad. De auto staat in de garage. Ik vind de sluitels niet. Ik zoek ze overal, maar ik vind ze nergens. Ik kijk op de klok. Het is 18 uur. Het heeft geen zin meer naar de stad te gaan.

6. Zet in de verleden tijden /imperfectum, perfectum/. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Ik heb iemand aan de telefoon. Ik hoor de stem van mijn vriendin Marjoke uit Groningen. Ze komt vaak voor zaken naar Amsterdam. De laatste tijd zien we elkaar nauwelijks meer. Wij schrijven elkaar alleen maar brieven. Deze keer blijft ze drie dagen. Zij kan bij mij logeren. Wij hebben tijd voor leuke programma’s. Wij gaan samen naar het Rijksmuseum. Ik vind het prachtig haar weer te zien.

7. Zet de zinnen in de verleden tijd. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Jaap moet het examen overdoen. /o.v.t./ Ik sta op de tram te wachten. /v.t.t./ Het kind springt van de stoel. /v.t.t./ Hij vliegt naar Marokko. /v.v.t./ Zij rijdt de auto naar de garage. /v.t.t./ Wij verhuizen naar Utrecht. /v.t.t./ Ik probeer hem te bereiken. /v.t.t./ Je mag van de dokter niet roken. /o.v.t./ Ik zit in de bibliotheek uren te werken. /v.t.t./ Laten jullie je huis opknappen? / v.t.t./ 31

8. Zoek de goede woorden bij elkaar, zet de zinnen in de verleden tijd. / v.t.t en o.v.t. / b.v. 1/h

De docent herhaalt de woorden. De docent herhaalde de woorden. De docent heeft de woorden herhaald.

1. De docent de woorden. 2. Je moet je raam . met roken te stoppen. 3. Ik 4. Ze bij ons logeren. 5. Je niet bang te zijn. 6. Bij de grens ze alsnog een visum. 7. Deze jongen ziek te zijn. 8. Zij altijd op de snelweg . 9. Jouw argumenten me niet. 10. Die uitleg bij de leerlingen goed.

32

a. b. c. d. e. f.

blijven hoeven krijgen schoonmaken overtuigen rijden g. overkomen h. herhalen i. besluiten j. blijken

ACTIEVE EN PASSIEVE VORMEN actief De man repareert de auto. De man heeft de auto gerepareerd. De man repareerde de auto. De man had de auto gerepareerd.

passief De auto wordt door de man gerepareerd. o.t.t. De auto is door de man gerepareerd. v.t.t. De auto werd door de man gerepareerd. o.v.t. De auto was door de man gerepareerd. v.v.t.

Ze drinken in Nederland veel koffie. In Nederland wordt veel koffie gedronken. Er wordt in Nederland veel koffie gedronken. Ze feliciteren hem. Hij wordt gefeliciteerd. Je mag hier niet roken. Er mag hier niet gerookt worden. Passief is niet mogelijk: • intransitieve werkwoorden • werkwoorden met „zijn” in de v.v.t. • wederkerende werkwoorden

OEFENINGEN 1. Wat is de actieve vorm? 1. 2. 3. 4. 5.

Mijn buurman wordt door een auto aangereden. De zonsverduistering werd door veel mensen gezien. Dit boek is door veel studenten gelezen. Deze krant wordt ’s nachts gedrukt. Op de radio wordt veel muziek gedraaid.

2. Zet de zinnen in de passieve vorm. 1. 2. 3. 4. 5. 6.

Opa zet de radio aan. Ze sturen ons naar huis. Men rookt niet in dit restaurant. De toeristen bezoeken de Martinitoren. Men verkoopt de oude auto. De cursisten stellen veel vragen. 33

7. 8. 9. 10.

Ze bouwen dat huis voor mijn flat. Men discussieert veel over politiek in Hongarije. Moeder kleedt haar dochtertje aan. De arts onderzoekt de patiënt.

3. Maak passieve zinnen. Let op de tijd! 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Er heeft iemand voor je gebeld. Ze bouwen te weinig betaalbare huizen. Hebben ze vandaag een pakje voor mij gebracht? Een grote hond beet vorige week in mijn been. Ze hadden veel arbeiders ontslagen. Ze zeggen dat Nederlanders brutaal zijn. De politieagent heeft me bekeurd. Ze restaureerden het stadhuis. Sommige ouders mishandelen hun kinderen. De studenten hebben het examen afgelegd.

4. Maak passieve zinnen. Let op de tijd! 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Ze namen de paraplu mee. De winkelier opent zijn winkel al om 7 uur. De kinderen zingen mooie liedjes op de avond van 11 november. Men controleerde aan de grens de documenten van de auto. Niemand heeft haar geholpen. Hier spreekt men ook Nederlands. Ze hadden tijdens het weekend nooit gewerkt. Ze hebben me een uitnodiging gestuurd. Ze ontvoerden een diplomaat. Ze verkochten alle kaarten voor het concert.

5. Zet de zinnen in de passieve vorm. Let op de hulpwerkwoorden!

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 34

Ze moeten op de brief een postzegel van een gulden plakken. Jullie moeten de fouten verbeteren. Dit artikel mag je publiceren. Deze jas kan je niet wassen. Ze hebben een nieuwe stofzuiger moeten kopen. Ze hadden die brief moeten beantwoorden. Je mag deze boeken niet mee naar huis nemen.

8. De gasten moesten lang op de taxi wachten. 9. Je moet voor de bus een strippenkaart kopen. 10. Deze appels kunnen jullie opeten.

6. Maak uit de gegeven woorden vragen en geef ook antwoord in de passive vorm. Voorbeeld:

Amerika, ontdekken Door wie is Amerika ontdekt? Ik weet dat Amerika door Columbus ontdekt is.

1. John F. Kennedy, vermoorden (1963) 2. elektriciteit, ontdekken (Galvani) 3. Mona Lisa, schilderen (Leonardo da Vinci) 4. dynamiet, uitvinden (Alfred Nobel) 5. De manen van Jupiter, ontdekken (Galilei)

Ik denk dat ... Voor zover ik weet, ... We weten dat .... Er bestaat geen twijfel aan dat ... Ik ben er zeker van dat ...

7. Geef antwoord op de vragen. Gebruik de passieve vorm. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Mag er in de bioscoop gerookt worden? Wordt het huiswerk door jouw leraar gecorrigeerd? Welk gerecht wordt in jouw land veel gegeten? Ben je weleens geopereerd? Wanneer zijn de laatste Olympische Spelen gehouden? Welke taal wordt er op de wereld het meest gesproken? Zou jullie huis opgeknapt moeten worden? Hoe wordt bij jullie de kerst gevierd? Ben je vaak voor feestjes uitgenodigd? Wat wordt er op een rommelmarkt verkocht?

8. Maak de zinnen passief waar het mogelijk is. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Deze jongen lijkt op zijn vader. Ik kleedde me warm aan. Je kan de auto beter thuislaten. Moeder laat een nieuwe jurk naaien. Wij fietsten langs het kanaal. Zij kunnen mijn strijkijzer niet meer repareren. Er is een ongeluk gebeurd. Zij heeft zich waarschijnlijk verslapen. Men heeft dit huis in het jaar 1885 gebouwd. Ik wil het krantenabonnement opzeggen. 35

9. Zet de zinnen om. Let op de tijd. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Het werk heeft hem vermoeid. Ze stelden voor om naar het zwembad te gaan. Niemand kan haar telefonisch bereiken. Een heel bekende kunstenaar heeft dit schilderij gemaakt. Ze eten daar veel meer vlees dan bij ons. Kan iemand die mensen vertellen wat ze moeten doen? Je mag hier geen fietsen plaatsen. De twee landen moesten het verdrag nog ondertekenen. Mijn vader noemde hem steeds een luilak. De Franse ploeg heeft de wedstrijd gewonnen.

10. Zet de zinnen in de passieve vorm. 1. Zij doet alles op haar manier. 2. Onze klanten betalen meestal contant. 3. Iedereen dronk veel. 4. Wij zullen de taart wel opeten. 5. Waarom heeft de serveerster ons op een rondje bier getrakteerd? 6. Ze halen me om 10 uur op. 7. Ze konden hem helaas niet meer helpen. 8. Wanneer hebben ze het water afgesloten? 9. Dit bedrijf produceert moderne machines. 10. Hoe moet men stamppot maken?

36

CONDITIONALIS / DE VOORWAARDELIJKE WIJS • • •

Bij twijfel: Hij ziet er erg ongelukkig uit. Zou hij problemen hebben? Een mening geven: Je zou wat minder moeten drinken. Bij het uitdrukken van een voorwaarde of onwerkelijkheid

Tegenwoordige tijd: o.v.t. / zouden + infinitief Als ik veel geld kreeg, Als ik veel geld zou krijgen, Als ik veel geld kreeg, Als ik veel geld zou krijgen,

kocht ik een auto. zou ik een auto kopen. zou ik een auto kopen. kocht ik een auto.

Verleden tijd: v.v.t. / zouden + v.t.t. Als ik veel geld had gekregen, Als ik veel geld zou hebben gekregen, Als ik veel geld had gekregen, Als ik veel geld zou hebben gekregen,

had ik een auto gekocht. zou ik een auto hebben gekocht. zou ik een auto gekocht hebben. had ik een auto gekocht.

OEFENINGEN 1. Maak een veronderstelling. 1. Als mijn broer jarig is, neem ik een dagje vrij. 2. Als mijn auto niet kapot is, kom ik bij je. 3. Als hij de loterij wint, werkt hij niet meer. 4. Als je op het feest komt, dans ik met jou. 5. Als wij een groter huis hebben, nodigen wij heel veel vrienden uit. 6. Als ik geld heb, ga ik naar Amerika. 7. Als zij ziek is, blijft ze thuis. 8. Als het mooi weer is, maken wij een uitstapje. 9. Als ik moe ben, doe ik geen boodschappen. 10. Als jullie niet moeten leren, mogen jullie naar de disco.

37

2. Maak zinnen volgens het voorbeeld. Voorbeeld: Adri heeft geen geld. Hij gaat dus niet op reis. Als hij geld had, zou hij op reis gaan. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Ik heb geen tijd. Ik ga niet naar de film. Hij moet de hele nacht werken. Hij kan niet vroeg opstaan. Zij heeft geen dorst. Zij drinkt geen water. Het regent niet. Wij nemen geen paraplu mee. Vader rookt veel. Hij hoest veel. De leraar spreekt te snel. Ik kan hem niet verstaan. Ik eet veel chocola. Ik heb gaatjes in mijn tanden. Wij gaan niet naar school. Het is vakantie. Jij hebt een baan. Je krijgt geen uitkering. Zij leren niet. Ze kunnen het examen niet halen.

3. Zet de zinnen van de oefening 2 ook in de verleden tijd. 4. Maak een veronderstelling. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Wij haasten ons niet. Wij halen de trein niet meer. De mensen zijn onvriendelijk. Het leven is niet prettig. De kinderen zijn stout. De ouders hebben veel zorgen. Dit bedrijf betaalt niet goed. Jan zoekt een andere baan. In deze winkel is geen jenever te koop. Ik moet naar de slijterij. Jullie denken niet aan je gezondheid. Jullie zijn vaak verkouden. Hij neemt het medicijn niet regelmatig. Hij moet weer naar de huisarts. De bus heeft vertraging. Ik kan niet op tijd komen. Ik ben haar telefoonnummer kwijt. Ik kan haar niet opbellen. Je hebt geen internetaansluiting. Je kunt niet mailen.

5. Zet de zinnen in de tegenvoordige tijd. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 38

Als je thuis was, konden wij met elkaar uitgaan. Als ik jou was, zou ik hem helpen. Als het aan de kat lag, kocht ze Whiskas. Als je niet bang voor de tandarts was, hoefden jouw kiezen niet getrokken te worden. Als je kon zwemmen, mocht je alleen naar het zwembad gaan. Als je niet de hele nacht naar de televisie keek, was je niet slaperig. Als Rita niet zo dik was, kon ze haar broek van vorig jaar dragen. Als wij geen buren hadden, zouden wij harder naar muziek luisteren.

9. Als ik deze cursus niet kon volgen, zou ik tot januari moeten wachten. 10. Als wij niet zouden verhuizen, zou ik ons huis laten opknappen.

6. Geef antwoord op de volgende vragen. 1. Wat zou je doen als een vriendin op jouw partner verliefd was? 2. Wat zou je doen als je in een winkel per ongeluk een dure fles wijn kapot zou laten vallen? 3. Wat zou je doen als de baby van de buren ’s nachts zo hard huilde dat je niet kon slapen? 4. Waar zou je het liefst je vakantie doorbrengen? 5. Hoe zou je reageren op een gast die je niet hebt uitgenodigd? 6. Hoe zou je je gedragen als je te weten kreeg dat je onsterfelijk was? 7. Waar zou je wonen als je kon wonen waar je wilde? 8. Hoe zou je reageren als je opgebeld werd en een bekende vrouw van de televisie vroeg of je mee wou doen aan een televisiespelletje? 9. Wat zou je doen als er aan de deur gebeld werd en Brad Pitt/ Sharon Stone voor de deur stond? 10. Wie zou je het liefst zijn geweest als je in de Middeleeuwen had geleefd?

39

IMPERATIEF / GEBIEDENDE WIJS •

Zonder onderwerp ( het werkwoord heeft de vorm van de stam ) Ga zitten! Let op! Kom binnen!



Met onderwerp

( de stam of de formele vorm: stam + t )

Ga je zitten! Zeg het maar!

Gaat u zitten Komt u binnen! Zegt u het maar!

eens, maar, toch, even - vriendelijke manier

OEFENINGEN 1. Geef antwoord. Voorbeeld: Mag ik u iets zeggen? Zegt u maar! 1. 2. 3. 4. 5.

Mag ik u de rekening sturen? Mogen wij iets vragen? Mogen wij naar de bioscoop gaan? Mag ik jullie kamer zien? Mag ik er even langs?

2. Zeg de zinnen anders. 1. 2. 3. 4. 5.

40

Jij moet naar de dokter gaan. Kinderen, jullie moeten opstaan. Jij moet je paraplu meenemen. Jullie moeten je tassen halen en gaan. U moet het programma lezen.

ARTIKEL / HET LIDWOORD / • het bepaalde lidwoord

de man, de vrouw, de tafel het kind, het verhaal, het boek specificerende functie Gebruik:

DE en HET

De tafel (die ik koop) is rond Het kind (dat daar staat) is mijn zoon. De kinderen (die daar lopen) wonen hier.

Let op!

De en het in generaliserende functie:

Hij leest de krant. Hij gaat met de bus. Hij ligt in het ziekenhuis. De mens kan niet leven zonder eten.



EEN

het onbepaalde lidwoord

een man, een tafel, een boek generaliserende functie

Gebruik:



Daar staat een man. Daar loopt een kind. Ik heb een hond.

geen lidwoord – de, het 1. bij eigennamen: 2. bij geografische namen:

Let op! •

geen lidwoord – een

Hij is Jaap Huizinga. Hij komt uit Engeland. De Jansens komen vanavond eten. Het mooie Amsterdam Het Hongarije van de Middeleeuwen

1. voor een substantief in de pluralis: 2. voor een substantief dat men niet kan tellen:

Ik koop stoelen Wilt u koffie of thee? Ik spreek Nederlands 3. het aanduiden van nationaliteit of beroep Ik ben Hongaar. Hij is buitenlander. Hij is leraar. Let op! Hij is een echte Hongaar. Hij is een goede leraar. 4. aanduiden van dingen die bij elkaar horen: Heb je pen en papier bij je? 5. na als en zonder: Hij werkt als leraar. Ga niet zonder jas naar buiten! Let op! een wordt wel gebruikt: Wat een mooie stoelen zijn dat! - uitroep Wat voor een auto’s zijn dat? 41

OEFENINGEN 1. Welke zin is goed? 1. a b 2. a b 3. a b 4. a b 5. a b 6. a b 7. a b 8. a b 9. a b 10. a b

Bonnie is pas drie jaar. Ze gaat nog niet naar school. Bonnie is pas drie jaar. Ze gaat nog niet naar de school. Ik woon op het Rapenburg in Leiden. Ik woon op Rapenburg in Leiden. Toen ik klein was, wilde ik een dierenarts worden. Toen ik klein was, wilde ik dierenarts worden. Mannen houden meer van bier en vrouwen van wijn. Mannen houden meer van het bier en vrouwen van de wijn. Kun je het ook in Duits zeggen? Kun je het ook in het Duits zeggen? In de winter bloeien er geen bloemen. In winter bloeien er geen bloemen. Zij zijn allebei arts van beroep. Zij zijn allebei de artsen van beroep. Hij moest naar ziekenhuis. Hij moest naar het ziekenhuis. Zij komen nooit op tijd. Zij komen nooit op de tijd. Het Nederlands in Vlaanderen verschilt van het Nedelands in Nederland. Nederlands in Vlaanderen verschilt van Nederlands in Nederland.

2. Vul waar nodig een lidwoord in. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

42

In Hij heeft

smalle straat loopt man. lange jas aan. wacht op meisje. Hij heeft met haar afspraakje. Er stopt plotseling grote auto vlak voor hem. Het is Mercedes. In auto zit meisje. meisje stapt uit en geeft hem kusje. Samen gaan ze naar park. Daar gaan ze op bank aan vijver zitten.

3. Vul een lidwoord in. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.

Mijn vriend is Amerikaan. Gisteravond ontmoette ik Amerikaan. Amerikaan komt uit New York. Hij werkt als piloot bij KLM. leeuwen zijn roofdieren. Ik neem geld mee, want ik moet naar winkel. Op Dam in Amsterdam spelen straatmuzikanten. In zomer liggen wij in zon om mooie kleur te krijgen. 9. Ik heb trek in broodje. 10. Hij spreekt toch Nederlands! Verschrikkelijk!

4. Wel of geen lidwoord? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.

Ik koop elke week appels op de markt. Soms haal ik er ook bananen. bananen waren deze week erg goedkoop. kinderen zijn meestal gek op bananen. kinderen van mijn buren ook. ’s Zomers eten ze liever ijsjes. Bij supermarkt zijn waterijsjes in aanbieding. Maar vanmiddag waren ijsjes allemaal op. Pech gehad.

5. Vul in: de, het of geen lidwoord. 1. Die vrouw heeft hart van goud. 2. Zij studeert Duits aan Rijksuniversiteit te Groningen. 3. Engeland dat je in je hoofd hebt zitten, bestaat alleen nog in oude boeken en films. 4. Heb jij nieuws van zes uur gehoord? 5. Zij is afkomstig uit voormalige Joegoslavië. 6. Ik heb gouden ring, maar geen gouden ketting. 7. Zij uitte ernstige kritiek op de organisatoren van het programma. 8. Als het koud is, draag ik wollen trui. 9. gezondheid is kostbaarder bezit dan auto. 10. Ik lag nog nooit in ziekenhuis.

43

SUBSTANTIEF Altijd de 1. Namen van mannen en vrouwen: de docent, de verkoopster 2. Namen van vruchten, groentes, bomen en planten: de appel, de bloemkool, de tulp 3. Namen van rivieren, bergen: de Rijn,de Himalaja 4. Namen van letters en cijfers: de k, de 5 5. Substantieven met de suffixen: • -heid waarheid • -nis kennis • -ing regering • -st winst • -schap vriendschap • -de, -te liefde, diepte • - ij maatschappij Let op! het schilderij, het gerij, het gevlij

Altijd het 1. Alle verkleinwoorden (-je) het kastje 2. Namen van talen het Nederlands, het Duits 3. Namen van metalen het ijzer, het goud 4. Namen van windrichtingen her Noorden, het Oosten 5. Namen van sporten en spellen het voetbal, het kaartspel 6. Substantieven met twee lettergrepen die beginnen met :

• be• ge• ver• ont-

44

het besluit het geloof het verhaal het ontbijt

PLURALIS Het bepaalde lidwoord is altijd de. De vorm van de substantief: -s of -en

Altijd –s 1. Verkleinwoorden: het kopje de kopjes 2. Persoonsnamen op –ier de winkelier de winkeliers 3. Vrouwelijke persoonsnamen op –e en –ster de studente de studentes de verkoopster de verkoopsters 4. De volgende substantieven: de oom, de broer, de kok, de zoon, de bruid

Meestal –s:

substantieven die eindigen op: -el, -em -en, -er, -erd, -e, -ie de tafel de bezem de jongen de moeder de sufferd de ziekte de vakantie

de tafels de bezems de jongens de moeders de sufferds de ziektes de vakanties

’s :

substantiven die eindigen op:

• -a • -o • -u • -y • -i

de firma de auto de paraplu de hobby de taxi

de firma’s de auto’s de paraplu’s de hobby’s de taxi’s

Onregelmatige vormen / o.a./ het bad de dag het bevel de oorlog het ei het kind

de baden de dagen de bevelen de oorlogen de eieren de kinderen

het lid de leden de stad de steden de koe de koeien de jongeman de jongelui de zee de zeeën de moeilijkheid demoeilijkheden

45

VERKLEINWOORDEN / DIMINUTIEVEN Ze worden gebruikt voor het uitdrukken van:

• iets kleins • een liefkozing • iets positiefs • verachting • kinderspelen - je - tje

tafeltje schatje een lekker pilsje een mannetje touwtje springen

het boekje het eitje het autootje het deurtje het kamertje het vrouwtje

- etje - pje - kje

het balletje het bonnetje het raampje het filmpje het woninkje / woning / het kettinkje / ketting /

OEFENINGEN

1. Vul het lidwoord de of het in. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

46

hond jongen meisje land Mount Everest Italiaans hoeveelheid kindje geruzie Zuiden

11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.

burgerij voetbal bespreking glas Maas roos wetenschap lerares 19. schilderij 20. water

2. Wat is het lidwoord en het meervoud van de substantieven? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

garage karakter sleutel actie ruimte examen eis interesse oom schrift

11. 12. 13. 14. 15. 16.

firma aardappel broer schip hoofdstad volk 17. kok 18. dief 19. koe 20. neerlandicus

21. 22. 23. 24. 25. 26.

lens overheid zee gedrag hotel computer 27. opmerking 28. ei 29. student 30. lepel

3. Schrijf de substantieven tussen haakjes in het meervoud. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

Er zijn mooie (dorp) in Oost-Hongarije. Er staan daar mooie (boerderij). De (woonhuis) hebben rieten (dak). Op de (boerderij) hebben ze grote (hond). Die blaffen altijd wanneer er (gast) komen. De (hond) passen op het vee: (koe), (paard) en een paar (schaap). Er lopen ook enkele (kip) en soms ook (gans). Er zijn altijd (kat) die (muis) vangen. De (boer) zijn erg trots op hun (huis). Ze zorgen goed voor de (dier) en brengen de (dag) buiten door.

4. Maak het meervoud. Let op de f/v en s/z wisseling. 1. 2. 3. 4. 5.

de brief de hals de golf de gans de eis

6. 7. 8. 9. 10.

de grens het huis de mens de beurs de dans

47

5. Zet de woorden in het meervoud en maak zinnen met de meervoudsvormen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

6. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.

7. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 48

een meisje en een jongen een dame en een heer pen en potlood boom en plant boek en plaat lepel en vork bord en kopje zus en broer auto en fiets televisie en radio

Vul het meervoud in. Ik houd niet van grote (stad). Er rijden veel (auto), (bus) en (tram). Er lopen op straat altijd veel (mens). In de (winkel) moet je bij de (kassa) wachten. Maar je hebt daar meer (mogelijkheid) om een goede baan te vinden. De (salaris) zijn er ook hoger. In een grote stad vind je moeilijk goede (vriend). Je kent alleen maar jouw (collega) en (buur). Onderweg naar je werk moet je (uur) in de file staan. Hier heb je overal drukke (straat).

Hoe ziet Lilliput er uit? Een verhaal over een landje waar alles klein is. Er is maar een stad. In de stad zijn er heel kleine straten. Op een plein staat het stadhuis. Voor het stadhuis is er een mooi park. In het park is een vijver. Vlakbij de vijver is een zandbak. Er speelt een jongen. Bij de vijver staat een vrouw de eenden te voeren. Er is een brug over de rivier. Achter in het park is een bos.

HET ADJECTIEF / BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

• attributief • predicatief • als adverbium

mooie bloemen. De bloemen zijn mooi Het meisje schrijft mooi.

Attributief gebruik van het adjectief

DE

HET

-e de tafel de oude tafel de oude tafels oude tafels die oude tafel mijn oude tafel Jans oude tafel

-e de wijn de oude wijn die oude wijn mijn oude wijn Jans oude wijn

-e een oude tafel geen oude tafel welke oude tafel elke oude tafel e.n.z.

het huis het oude huis de oude huizen oude huizen dit oude huis mijn oude huis Jans oude huis

het brood het oude brood dit oude brood mijn oude brood Jans oude brood

geen –e oude wijn geen oude wijn welke oude wijn elke oude wijn

een oud huis geen oud huis welk oud huis elk oud huis e.n.z.

oud brood geen oud brood welk oud brood elk oud brood veel oud brood

het – woorden krijgen geen –e na: een, geen, veel, weinig, enig, menig, welk, wat voor, wat, zo’n, zulk, genoeg, allerlei, ieder, elk

49

Nooit een –e krijgen: adjectieven die eindigen op een –en

• stoffelijke adjectieven de wollen trui de zilveren ketting het houten huis

de stenen brug de gouden ring de katoenen rok

• participia van onregelmatige werkwoorden de geschreven brief het gelezen boek de vergrote foto de gebakken aardappelen een rijdende auto

Let op!

de plastic regenjas de aluminium pan de nylon kousen

Let op!

de gedane moeite

• adjectieven op een –en: eigen, even, dronken, open, volwassen, tevreden de open deur een dronken man een tevreden kind even getallen

Let op!

het prima idee, een tweedehands fiets, het voortgezet onderwijs, het algemeen ziekenhuis, Groninger koek, de Groningse student, van ganser harte

OEFENINGEN 1. Wel of geen - e? 1. een warm / warme zomer 2. koud / koude water 3. een lekker / lekkere broodje 4. de duurst / duurste plaatsen 5. een leuk / leuke cadeautje 6. een staal / stalen kabel 7. een aardig / aardige mens 8. welk lief / lieve kindje 9. de nieuw / nieuwe buurman 10. een spannend / spannende boek 50

2. Gebruik het bijvoeglijk naamwoord als attributief. Voorbeeld:

Het boek is dik. 1. Het kind is lief. 2. De man is oud. 3. Het raam is vies. 4. De fles is vol. 5. De broek is zwart. 6. Het vlees is vet. 7. De melk is zuur

het dikke boek 8. Het huis is nieuw. 9. De auto is snel. 10. De les is saai. 11. De jassen zijn duur. 12. De winkel is gesloten. 13. Het glas is leeg. 14. De portemonnee is vol.

3. Vul de goede vorm van het bijvoeglijk naamwoord in. 1. groot 2. mooi 3. goud 4. plastic 5. hout 6. nylon 7. wol 8. open 9. koud 10. rustig

In Nederland wonen veel mensen. Joke heeft een cijfer gekregen. Als je trouwt geef je elkaar een ring. Ik heb altijd een regenpak bij mij. Wij hebben een huisje in de bergen. Een tent is erg benauwd. Een deken is lekker warm. Ik slaap het liefst bij een raam. Ik drink nooit koffie. Wij wonen in een straatje.

4. Voeg waar nodig ’-e’ toe. Let op de spelling. 1. Jan heeft een nieuw huis gekocht. 2. Het huis staat in een smal straat. 3. Het is mooi en ruim . 4. Jan moet nog veel meubels kopen. 5. Het huis staat in een modern wijk. 6. Daar heb je geen groot winkels. 7. Hij gaat met zijn klein auto naar de dichstbijzijnd winkel. 8. Daar koopt hij katoenen gordijnen, oranje tapijt en een tweedehands 9. Hij bestelt nog zes houten stoelen, een rond tafel en een eiken 10. Als hij alles klaar heeft, geeft hij een groot feest.

piano. kast.

51

5. Gebruik de woorden in de zinnen. groot juist

onbreekbaar nieuw

modern knap

rijp vervelend

goed

ouderwets

1. Geef het antwoord. 2. Dat huis is het enige huis in de straat. 3. Dat is werkelijk glas. 4. Mijn broertje is een heel kind. idee. 5. Ik vind dat geen 6. Aan de bomen hangen al vruchten. 7. Mijn vader heeft erg opvattingen over vrouwen en kinderen. 8. Dat zijn erg meisjes. 9. Zij woont in een buurt, waar veel huizen staan. 10. Zo’n kerk vind je niet vaak in deze streek.

6. Een uitstapje in Amsterdam / Vul in. / Let op de spelling. 1. De trein komt op het Centraal Station aan. 2. Voor het station is een breed straat, de Damrak. 3. Ik bewonder de mooi , stenen huizen en de gezellig grachten. 4. Op de Dam staat een groot , wit marmeren monument. 5. In de Nieuw Kerk is een interessant tentoonstelling. 6. Ik wandel langs de grachten, over de hout bruggetjes. 7. Er staan voor een huis heel veel mensen te wachten. 8. Dat is het beroemd huis waar ooit Anne Frank woonde. 9. Je ziet overal bont en soms heel smal gebouwen. 10. Op de grachten kan je een onvergetelijk rondvaart maken.

7. Vul waar nodig ’-e’ in. 1. Mijn vriend studeert aan de oudst universiteit van Nederland. 2. Hij is nu derdejaars student in Leiden. 3. Hier studeerden ook enig leden van het Koninklijk Huis. 4. Mijn vriend woont hier op een klein kamertje. 5. Op zijn tweedehands fiets rijdt hij elk dag naar het nieuw universiteitsgebouw. 6. ’s Avonds gaat hij met zijn Nederlands vrienden uit. 7. Als ze uitgaan, gaan ze altijd naar een Chinees restaurant, want daar kunnen ze lekker en goedkoop eten. 8. Ze houden ook van Groninger koek en Edammer kaas. 9. Hij heeft thuis altijd vers brood en koud frisdrank. 10. Hij heeft niet alleen Nederlands maar ook buitenlands vrienden van de heel wereld. 52

8. Welke beroepen horen bij deze beschrijvingen? Vul waar nodig ook ’-e’ in. 1. Ik maak lang dagen en heb vaak nachtdienst. 2. De naaimachine is mijn belangrijkst gereedschap. 3. Ik moet elk ochtend vroeg opstaan, deeg maken, de oven warm maken en dan komen om zes uur de eerst klanten lekker vers broodjes halen. 4. Als er geen nieuw huizen gebouwd worden, dan word ik werkloos . 5. Ik verkoop duur sieraden, gouden , zilveren kettingen. toeschouwers nodig. 6. Ik heb enthousiast 7. Ik heb geen vast werktijden, bij mij draait alles om muziek. 8. Ik doe allerlei administratiev werkzaamheden, moet vreemd talen kennen en met computer werken. 9. Ik verzorg ziek mensen. Dat kan in een ziekenhuis, maar ook thuis. 10. Ik moet elke dag een zwaar tas dragen, en ik moet pakjes en brieven rondbrengen. / toneelspeler, juwelier, naaister, metselaar, verpleegster, dirigent, postbode, secretaresse, bakker, dokter /

9. Zoek de adjektieven en substantieven bij elkaar. Beschrijf dan een persoon. 1. lang 2. donker 2. krom 4. kort 5. klein 6. mollig 7. smal 8. krullend 9. dik 10. puntig

a. oren b. neus c. beentjes d. buik e. mond f. kin g. figuur h. gezicht i. buik j. haar

53

Het onvoltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord / het participium van het presens / Moeder kust haar huilende dochtertje. Blaffende honden bijten niet. Werkende moeders hebben het moeilijk.

1. Vul het onvoltooid deelwoord in. 1. water heeft een temperatuur van 100C. 2. Automobilisten moeten goed letten op kinderen. 3. Een hond ligt voor de deur. 4. Wij huren een kamer. 5. Pas op met die sigaret.

/ koken / / spelen / / slapen / / leegstaan / / branden /

2. Vul een onvoltooid deelwoord in: slapen, doen, lopen. 1. Al leert men. 2. Je moet geen honden wakker maken. 3. Het nieuws ging als een vuurtje rond.

3. Maak een bijvoeglijk naamwoord. 1. Je moet nooit op een (rijden) tram springen. 2. De auto stopte met (gieren) banden. 3. Gooi een (branden) sigaret nooit weg. 4. Heb je wel eens van een (zingen) zaag gehoord? 5. (kraken) wagens rijden het langs.

54

TRAPPEN VAN VERGELIJKING Mijn huis is ouder dan het huis van onze vrienden. Het oudste huis van de stad staat naast de kerk.

grondwoord

vergrotende trap comparatief

overtreffende trap superlatief

oud snel langzaam

ouder sneller langzamer

(het) oudst(e) (het) snelst(e) (het) langzaamst(e)

goed graag veel weinig

beter liever meer minder

(het) best (het) liefst (het) meest (het) minst

duur zuur ver

duurder zuurder verder

(het) duurst(e) (het) zuurst(e) (het) verst(e)

dan

Piet is groter dan Jan. Mijn haar is langer dan jouw haar.

als

even, evenzo, net zo ......als Jan is even oud als Piet. Mijn haar is net zo lang als jouw haar.

OEFENINGEN 1. Geef comparatief en superlatief van de volgende adjectieven aan. 1. Jeroen is net zo zwaar als ik. Jan is 2. Ik eet graag appels. Anneke eet en Jos eet het druiven.

dan ik en Piet is het peren

.

55

3. Bert leest veel boeken. Ik lees kranten. Wim leest het stripverhalen. 4. Karla verdient weinig geld. Henk verdient geld dan Karla. Wij verdienen het . 5. Je hebt een goede uitspraak. Paul heeft een uitspraak dan jij. De uitspraak van Agnes is het . 6. De kamer van Rob is donker. Zijn keuken is nog en zijn slaapkamer is het . 3. In de mensa kan je lekker eten. Bij de Chinees is het eten nog , eet je thuis. maar het 4. De Treubstraat is smal. Hij is dan de Groningerstraat, maar de Molenstraat is het . 9. Het station ligt ver van het centrum. Het ziekenhuis ligt nog , maar de luchthaven ligt het . 10. De auto’s rijden hard, de Intercity-trein rijdt , maar het vliegtuig gaat het .

2. Vergelijk de dingen.

Voorbeeld: de oude tafel/de witte plank, mooi De oude tafel is mooier dan de witte plank.

1. de kleine vaas / de oude pot, 2. het metalen kastje / de houten bank, 3. de gouden broche / de zilveren ring, 4. de nieuwe boeken / versleten kranten, 5. de antieke meubels / het hedendaagse schilderij,

duur zwaar lelijk goedkoop chic

3. Vergelijk de drie meisjes – Saskia, Marjoke en Karin – met elkaar. Voorbeeld: mooi zijn Saskia is mooi, Marjoke is mooier, maar Karin is de mooiste van de meisjes. 1. jong zijn 2. slank zijn 3. aardig zijn 4. knap zijn 5. intelligent zijn

4. Vul het voegwoord dan of als in. 1. Mijn zoon is net zo oud 2. Een Porsche is duurder 3. Amsterdam is groter 4. Ik vind Hongarije net zo mooi 5. In januari is het kouder

56

de dochter van de buren. een Trabant. Den Haag. Nederland. in maart.

PRONOMINA / VOORNAAMWOORDEN 1. Het personaal pronomen / persoonlijk voornaamwoord Ik ga met mijn vriend naar de bioscoop. Hij is student. Ken je hem? Jullie zullen wel moe zijn.

Singularis

ik, hij, je, jullie - subject hem - object

subject met nadruk

1e persoon

ik

2e persoon

jij

3e persoon m.

hij

v

zij

o

het

zonder nadruk

je

object met nadruk

zonder nadruk

mij

me

jou

je

hem ze

haar het

Pluralis 1e persoon

wij

2e persoon

jullie

3e persoon

zij

formeel

u

we

ze

ons jullie

je

hun, hen

ze

u

Let op! Ik ken hen nog niet. Ik wacht op hen. Ik geef hun een appel. Zijn de gasten er al? Nee, ze zijn er nog niet. Zijn de kranten er al? Nee, ze zijn er nog niet.

/ direct object / met voorzetsel / indirect object /personenalssubjectofobject / zaken als subject of object

57

OEFENINGEN 1. Vul het goede pronomen in. 1. Opa en oma komen morgen. Hoe laat komen ? 2. bent mijn beste vriend. 3. Meriam, Jan, wanneer hebben tijd? 4. ben verkouden. me even helpen? 5. Wilt 6. Ga mee naar de film? 7. Adri en Joke hebben een huis in Lisse. wonen er al lang. 8. Ik heb leuke collega’s. gaan samen vaak uit. 9. Mevrouw, mag iets vragen? 10. Mijn moeder reist nooit per vliegtuig. heeft vliegangst.

2. Gebruik de juiste persoonlijke voornaamwoorden. 1. Mijn vader woont bij ons. Ik ga met naar de markt. 2. Onze lerares spreekt snel. Wij kunnen niet verstaan. 3. De meisjes kleden zich langzaam aan. Wij moeten op wachten. 4. „Ik hou van ”, zegt de man tegen de vrouw. 5. Ik spreek over mijn reis. Mijn vrienden luisteren naar . 6. De man zit in de wachtkamer van de dokter . is ziek. 7. Waar is de sleutel? Ik kan nergens vinden. 8. Van wie is dit boek? Ik wil graag lezen. 9. Is Jan thuis? Ik moet met spreken. 10. Kom eens! Ik wil iets laten zien.

3. Vul in. 1. Zie je de hond? Ja, ik zie . 2. Heb je de boeken bij je? Ik heb nodig. 3. Jullie moeten morgen vroeg opstaan. Zal ik wekken? 4. Mijn moeder is jarig. Ik geef een bos bloemen. 5. Onze buren komen ook naar het feest. Wij hebben uitgenodigd. 6. Wij hebben van jullie een kaart gekregen. Leuk dat jullie aan hebben gedacht. 7. Je weet wat ik wil. Ben je het met eens? 8. De kinderen zijn ziek. De ouders zijn bezorgd over . 9. Weet je toevallig niet waar mijn schrift is? Nee, al sla je dood. 10. Meneer Smeets, wanneer kan ik bereiken?

58

4. Lees het verhaal. Vul de pronomina in. Opa en Madelief vinden een goed plaatsje in de trein. Madelief bij het raam en opa tegenover , ook bij het raam. „Nu rij achteruit denk ik”, zegt Madelief. „Geeft niks”, zegt opa. „Zo kom je d’r ook.” De coupe is bijna vol als er een mevrouw binnenkomt. heeft een jongen bij zich. is ongeveer even oud als Madelief. kijkt De mevrouw gaat naast Madelief zitten. De jongen naast opa ontevreden in ’t rond. „ Ik wil bij ’t raampje” zeurt . „Dat gaat niet Fransje” zegt de mevrouw. „Daar zit die meneer.” Fransje kijkt opa aan. Opa kijkt vriendelijk terug. „Dag jongeman”, zegt . Fransje zegt niks. kijkt alleen maar kwaad. „ Je zei dat bij het raampje mocht”, zeurt verder. De mevrouw zucht. „Je ziet toch dat er geen plaatsen meer vrij zijn?” zegt zenuwachtig. „Die meneer kan toch weg?” Fransje wijst naar opa. „Fransje!” roept de mevrouw uit.. krijgt een kleur. Madelief blijft op haar lippen. Wat een vervelend joch is dat’ Ze zou graag een schop geven. (Guus Kuiner: Het tuinhuisje)

59

3. Het possessief pronomen / bezittelijk voornaamwoord singularis

pluralis

1e persoon

mijn

onze / ons

2e persoon

jouw / je

jullie /je

3e persoon m

zijn

v

haar

o

zijn

hun

uw

uw

formeel Wij hebben een auto. Wij hebben een huis.

Dat is onze auto. Dat is ons huis.

de auto het huis

OEFENINGEN 1. Vul het juiste possessief pronomen in. 1. Jan heeft een hond. 2. U hebt een auto. 3. Zij heeft drie zusjes. 4. Wij hebben een huis. 5. Ze hebben een zoon. 6. Ik heb een vriend. 7. Je hebt een kat. 8. Wij hebben twee kinderen. 9.Jullie hebben nieuwe buren. 10. Hij heeft een fiets.

60

Dat is Dat is Dat is Dat is Dat is Dat zijn Dat zijn Dat is

Dat is Dat zijn

auto.

hond.

zusjes. huis. zoon. vriend. kat. kinderen. buren. fiets.

2. Vul het possessief pronomen in. 1. Ik bezoek vandaag oma. 2. Jij gaat naar het zwembad. Heb je zwembroek bij je? 3. Mevrouw Vries koopt voor man een nieuwe hoed. 4. Mijn broer komt met vriendin naar het feestje. 5. Jullie hebben boeken thuis gelaten. 6. Wij hebben huis twee jaar geleden gekocht. 7. De kinderen spelen met autootje. bril, meneer Jansen? 8. Is dat 9. Ik heb diploma in het afgelopen jaar gehaald. 10. Oma zoekt kleindochter.

3. Gebruik het juiste possessief pronomen. 1. Wij gaan met auto naar Antwerpen. 2. Het kind haalt kopje. 3. Jij roept broer. 4. Ik moet Nederlands leren. Nederlands is niet goed genoeg. 5. Ik versta u niet. uitspraak is niet duidelijk. 6. Wij blijven bij besluit. 7. Wilt u hier handtekening zetten? 8. Veel mensen hebben last van rug. 9. Jullie hebben een aanrijding gehad. fiets is kapot. 10. Jij komt in de zomer. Ik verheug me op komst.

4. Vul het juiste / personaal of possessief / pronomen in. 1. Waar is Henk? Ik kan niet vinden. 2. Drinken jullie thee of koffie? Het maakt niet uit. 3. U hebt trui verkeerd om aan. 4. Deze studenten gaan met vrienden naar de disco. 5. Geef het woordenboek! Ik heb nodig. 6. Wij gaan op reis. bus vertrekt om 6 uur. 7. Denk je nog vaak aan Ria? Ik denk elke dag aan . 8. Wij hebben een kaartje voor de voorstelling. Kom je met mee? 9. Eet je de soep niet op? Vind je niet lekker? 10. De kinderen willen iets eten. Ik geef appels.

61

5. Vul in. 1. Henk, waar is moeder? 2. Dat weet niet. Ik denk dat naar de bibliotheek is. 3. Mam, ben al terug? 4. Ja, ik heb een boek voor gehaald. 5. Is dit eigen boek? Mag ik er iets in tekenen? 6. Nee, ik heb uit de bibliotheek geleend. 7. Ik zal liever iets leuks voorlezen. binnen of buiten gaan zitten? 8. Zullen 9. Laten wij maar in kamer blijven. 10. Ik ga op bed zitten.

4. Het demonstratief pronomen / aanwijzend voornaamwoord / DE

HET

hier

DEZE Ik vind deze broek mooi. Deze man is moe.

DIT Ik neem dit boek. Dit huis is nieuw.

daar

DIE Die kaas is lekker. Die jongen loopt hard.

DAT Dat boek is ook goed. Dat meisje leert Hongaars.

Deze vouw is lief, maar die vrouw is mooier. Dit huis is groot, maar dat huis heeft ook een tuin.

5. Het relatief pronomen / betrekkelijk voornaamwoord / DE

HET

DIE

DAT

De man die daar staat, is mijn docent. Het huis dat daar staat, is mooi. De tafel die daar staat, is mooi. Het meisje dat daar staat, heet Anneke. De mensen die hier wonen, zijn aardig.

62

WIE / WAAR + PREPOSITIE personen De man met wie ik praat, is mijn vader. De vrouw van wie de boeken hier liggen, is weggegaan. dingen De stoel waarop ik zit, is modern. Het huis waarin ik woon, is een huurhuis. De pen waarmee ik schrijf, is bijna leeg.

of: waar ik mee schrijf

6. Indefiniet pronomen / onbepaald voornaamwoord / men, iemand, niemand, iets, niets, wat, ieder/e, een of ander/e, elk/e, sommige, enz.

OEFENINGEN 1. Vul het relatief pronomen in. 1. De foto’s wij in de bergen hebben gemaakt, zijn erg mooi. 2. Alle studenten dit jaar examen hebben gedaan, zijn geslaagd. 3. Het huis wij gehuurd hebben, is erg vochtig. 4. De jongen met mijn zusje verkering heeft, komt uit Marokko. 5. Is die auto ik je gisteren mee zag rijden, van jou? 6. Weet je al je met je vakantie naar toe gaat? 7. De man met ik stond te praten, is mijn oom. 8. Het huis wij vroeger in gewoond hebben, is nu afgebroken. 9. Het examen is een maand uitgesteld erg prettig is. 10. Docenten Nederlands als tweede taal geven, spreken ook andere talen.

2. Maak van de twee zinnen één zin met het relatief pronomen. 1. Het meisje zit achter de kassa. Het is mijn zusje. 2. De school bestaat honderd jaar. De school geeft een feest. 3. De directeur is 60 jaar geworden. De directeur gaat met pensioen. 4. De telefoon staat op mijn bureau. De telefoon rinkelt. 5. Het huis staat naast de kerk. Het huis is heel oud. 63

6. Ik heb een computer gekocht. De computer is tweedehands. 7. Die koek heb jij gebakken. Die koek is helemaal opgegeten. 8. De boom staat voor het huis. De boom is door mijn opa geplant. 9. De docent geeft ons Engels. De docent komt uit Amerika. 10. De groenten zijn vers. Ik heb de groenten op de mark gekocht.

3. Vul in. Kies tussen iemand, niemand, ergens, nergens, iets, niets, ooit, nooit in Parijs geweest? 1. Ben jij 2. Heb jij hier al gezien? 3. Ik kan mijn bril vinden. 4. Ik heb zoiets nog gekocht. 5. Hier moet het zijn. 6. heeft me opgebeld. Ik weet dus van niets. 7. Dat is net voor hem. 8. Hij trok zich iets van aan. 9. Ken ik u van? 10. Heb jij zoiets gehoord?

4. Geef antwoorden op de vragen. Gebruik de indefiniet pronomina. 1. Wie staat er voor de deur? 2. Waar ben jij gisteren geweest? 3. Wat wil je eten? 4. Wanneer ben je in Afrika geweest? 5. Waar wacht je nu op? 6. Welke mensen heb je uitgenodigd? 7. Wie kan het doen? 8. Van wie houd je eigenlijk? 9. Waar denk je nu aan? 10. Wat heb je in de woonkamer van de buren gezien?

5. Maak van de twee zinnen /met het relatief pronomen/ één zin. 1. Wij gaan met de trein naar Utrecht. De trein heeft vertraging. 2. De man staat voor het theater. Die man is mijn vriend. 3. Saskia heeft me een bos bloemen gegeven. Ik vind het heel lief van haar. 4. De methode werkt niet goed. Hij adviseert je een andere methode. 5. Hij heeft van het meisje een kaart gekregen. Hij was verliefd op het meisje. 6. Die foto ben ik kwijt. Wij staan samen op het foto. 64

7. Doe je mee aan de wedsrijd? De wedstrijd wordt door de UNICEF georganiseerd. 8. Hij werkt met een nieuw computerprogramma. Hij heeft geen ervaring met het programma. 9. Heb je de film gezien? Over de film is een gunstige kritiek verschenen. 10. Mijn zus is een lui meisje. Wij moeten altijd op mijn zus wachten.

6. Vul in. 1. Anja is een lieve vrouw. man is trouw aan . 2. Wij brengen de vakantie bij vrienden in Spanje door. 3. Ik zoek mijn woordenboek, maar ik kan vinden. 4. Kinderen altijd voor de televisie zitten, lezen heel erg weinig. 5. Jouw ouders zijn al oud. Je zou regelmatig helpen. 6. heeft jou vanmiddag gezocht. 7. Hoe vind je die boeken? vind ik interessant. 8. Waar zijn jouw vrienden? Ik heb nog niet ontmoet. 9. De uitslag van het examen laat lang op wachten. 10. Is dat de man, met je gisteren gesproken hebt?

65

PREPOSITIES / VOORZETSELS Betekenis van de preposities aan

op of om je lichaam het is in werking aan elkaar vast om aan te geven wie iets krijgt

Ik heb een trui aan. De radio staat aan. De kar zit aan de auto. Bas geeft de pen aan oma.

achter waar het niet te zien is, aan de andere kant Achter het huis hebben we een tuin. af

ergens vandaan er hoeft niets meer aan gedaan te worden

bij

in de beurt van om aan te geven dat je er was om aan te geven dat je iets toevoegt

Hij loopt de trap af. De trui is af.

Zet je schoenen maar bij de kachel. Ik was ook bij het feest. Mag ik er nog wat suiker bij?

buiten niet in iets het niet kunnen missen

Hij staat buiten het huis. Hij kan niet buiten zijn hond.

door

van het ene uiteinde naar het andere vanuit een opening ermee gemengd om aan te geven wie iets doet

We liepen door de tuin naar de straat. We keken door het raam naar binnen. Er zit al suiker door die pap. Hij wordt door de leraar gepest.

in

geeft een richting aan richting van buiten naar binnen geeft een tijdstip of tijdsduur aan geeft een plaats aan

We gingen het bos in. Doe de suiker maar in de koffie. In het najaar vallen de bladeren. Jan is in de slaapkamer.

langs

evenwijdig aan voorbij, via

De huizen langs het park moeten weg. We liepen langs de Hema.

met

iets of iemand erbij

Wij gaan met Peter naar het strand.

na

later dan met uitzondering van

De biologieles komt na de sportles. Op een tientje na heb ik alles betaald.

naast aan de zijkant van iets behalve, er is nog meer

66

Het café is naast de kerk. Naast wijn en bier was er ook limonade.

namens uit naam van

Ik feliciteer je namens de hele groep.

naar

in de richting van in overeenstemming met

Wij gaan naar Amsterdam. Het huis is naar zijn ideeën ingericht.

om

rond iets op het tijdstip van vanwege

Zij doet een ketting om. Ik kom om acht uur. Hij staat bekend om zijn grappen.

ondanks het gebeurt toch

Ondanks zijn gemopper ben ik weggegaan.

onder op een plaats die lager ligt te midden van naar beneden terwijl het gebeurt aan de lage kant

Een kelder zit onder de grond. Zij komt nooit onder de mensen. Hij dook onder water. Onder het eten wordt niet gepraat. Onder aan de bladzijde staat een nummer.

op

naar boven plaats waar het is tijd wanneer het is er is niets over

Ik loop de trap op. De vaas staat op de tafel. Op dinsdag ga ik altijd tennissen. De taart is op.

over

verder dan, er voorbij wat het bedekt langs dat punt

Het is tien over drie. Het kleed ligt over de tafel. Wij rijden over Amsterdam.

rond

in de beurt van er omheen

Het gebeurde rond acht uur. De huizen staan rond het plein.

te

geeft een plaats aan

Hij studeert aan de universiteit te Groningen.

tegen het raakt iets of iemand aan nog net niet het er niet mee eens zijn tegenover

De fiets staat tegen de muur. Het is tegen zes uur. Ik ben tegen discriminatie.

aan de overkant ervan Tegenover de bakker is de slager. ten opzichte van Het is niet eerlijk tegenover de kinderen.

tijdens

terwijl het gebeurt

tot

niet verder dan niet langer dan

tussen

te midden van na het eerste en voor het tweede

Tijdensdevakantiewordternietgewerkt.

Ze liepen met me mee tot de ingang. Ik blijf tot acht uur. Tussen ons gezegd en gezwegen. Tussen Zwolle en Groningen is Assen. 67

uit

ergens vandaan vanwege, op grond van van binnen naar buiten

Mijn vader komt uit Turkije. Zij deed het uit liefde. Ga de klas uit!

voorbij

verder, langs verder dan

De bus komt voorbij de school. Voorbij de kerk moet u linksaf slaan.

van

om aan te geven wat het onderwerp is Dit is een verhaal van een arme man. om aan te geven waar vandaan Ik wil kaas van de kaasboer. te beginnen bij De les duurt van acht tot drie. bezitter Die pen is van Theo.

vanwege om een reden aan te geven Vanwege de regen gaat de wedstrijd niet door. van welk materiaal Het huis is van steen. volgens voor

gelijk aan zoals iemand het zegt

Alles verliep volgens plan. Volgens de weerman gaat het regenen vandaag.

aan de voorkant ervan eerder dan wie het krijgt welk doel het heeft in plaats van

wegens om een reden aan te geven zonder

wat er niet bij of in is

De auto staat altijd voor het huis. Ik was voor jou aan de beurt. Dit boek is voor jou. Dit geld is voor de trein. Ik heb het voor weinig geld gekregen. Wegens de vakantie zijn we gesloten. Ik drink thee zonder suiker.

OEFENINGEN 1. Vul in. 1. Ik studeer de universiteit. 2. deze straat zijn helemaal geen winkels. 3. een week ben je jarig. 4. Het is vijf zes. 5. mijn werk ga ik een paar vrienden 6. Ik woon kamer. 7. Utrecht ga ik altijd de trein. 8. mijn kindertijd heb ik veel sprookjes gelezen. 9. vijf jaar moet ik afstuderen. 10. Hebt u lucifers u? 68

een café.

2. Vul een prepositie in. 1. Ik heb het huis mijn ouders een leuk kamertje. 2. de deur is een groot raam. 3. het raam staan planten die ik mijn verjaardag kreeg. 4. de muur hangen mooie schilderijen. 5. de kast en mijn bureau staat het bed. 6. de vloer is een groot tapijt. 7. Ik zit vaak mijn computer. de tafel. 8. Er hangt een lamp 9. Er staat een wandmeubel de muur. 10. de tafel ligt een klein hondje.

3. Vul een prepositie in. 1. de hoek staat een bioscoop. 2. de bioscoop staat een lange rij. 3. de bioscoop staat een woonhuis. 4. Er hangen dekens de eerste etage. 5. het café het woonhuis staan twee mannen 6. Vlakbij is een park een vijver. 7. de vijver is een bruggetje. 8. de linker kant de vijver is een jongetje 9. een bankje zit een verliefd paartje. 10. Er is iemand het roeien.

het biljarten. zijn hond.

4. Geef antwoord op de vragen. Gebruik de aangegeven woorden met preposities. 1. Waar spelen de kinderen? 2. Wanneer ben je in Hongarije geweest? 3. Hoe laat ben je vanochtend opgestaan? 4. Waar zitten de gasten? 5. Waar staat je auto? 6. Hoe wilt u de koffie? 7. Waar koop je verse groente? 8. Waar studeert Koen? 9. Waar kunnen wij oversteken? 10. Wanneer heb je Nederlandse les?

/ het pleintje / / de zomer / / half zeven / / het terras / / het huis / / melk en suiker / / de markt / / universiteit / / stoplichten / / diensdag /

69

5. Wat betekenen de volgende zinnen? Zoek de juiste betekenis. 1. Ik vind er niets aan. 2. Hij heeft ’m om. 3. De auto loopt één op tien. 4. Wij zijn weer terug bij af. 5. Je bent af. 6. Ik kan er niet tegen. 7. Ik kan er niet over uit. 8. Dat is verre van aardig. 9. Hij kwam op mij af. 10. Hij is achter in de dertig.

a. Ik ben er heel verbaasd over. b. Ik vind het heel vervelend. c. Hij is bijna veertig. d. Hij is dronken. e Hij kwam naar me toe. f. Wij zijn net zover als toen we begonnen. g. Je hebt het spel verloren. h. Dat is helemaal niet lief. i. Een liter benzine is nodig voor tien kilometer. j. Ik vind het helemaal niet leuk.

6. Vul een prepositie in. 1. Komt Jos vanavond je eten? 2. de zomer komt de herfst. 3. Het huis is nu ons. 4. Wat wilt u drinken het eten? 5. Ik hou niet bier. 6. Doe de groeten je ouders. 7. Wanneer kom je ons langs? 8. Wie is er de beurt? 9. Hoe gaat het u? 10. Ik heb trek een broodje.

7. Vul een prepositie in. 1. welk nummer woon je? 2. welke straat is jouw huis? 3. Ik woon de tweede verdieping. 4. Mijn zus is getrouwd een Nederlander. 5. De arts heeft drie zes spreekuur. 6. donderdag is altijd koopavond. 7. Ik ga graag de markt. 8. Wat is er vandaag de televisie? 9. Wat vind je de wijn? 10. Wat heb je het ontbijt gegeten?

70

8. Vul een prepositie in. 1. Wat kan ik u doen? 2. Ik heb nog steeds last hoofdpijn. 3. Ik heb het vooral mijn werk. 4. Ik werk een kantoor. 5. Ik zit regelmatig een computer. 6. Ik heb ook moeite het lezen. 7. U krijgt mij een verwijsbriefje twee weken terugkomen. 8. U moet 9. Maar eerst moet u de oogarts. 10. U moet hem een afspraak maken.

de oogarts.

9. Vul een prepositie in. 1. Mijn vriend koopt postzegels het postkantoor. 2. Er staat een lange rij het loket. 3. Ik moet heel lang hem wachten. 4. Nu is hij de beurt. 5. Mag ik zes postzegels 80 cent? 6. Er moet toch 70 cent deze kaart? 7. Deze brief moet Polen. 8. Ik wil een pakje Duitsland versturen. 9. Kunt u mijn post doorsturen mijn nieuwe adres? 10. Dat is f 18,50 elkaar.

10. Vul het vaste voorzetsel van het werkwoord in. 1. Ga je akkoord dit voorstel? 2. Ik heb mij dat nieuwe weekblad geabonneerd. 3. Wij verheugen ons jullie komst. 4. Jij bent verantwoordelijk je eigen daden. 5. Hij is nog steeds verliefd dat meisje. 6. Deze thee smaakt aardbeien. 7. Jij lijkt jouw moeder. 8. Gefeliciteerd je verjaardag. 9. De kinderen zijn dol ijs. 10. Ik heb een hekel wiskunde. 11. Het kind houdt op het huilen. 12. Mijn ouders zijn ongerust mijn zieke broertje. 13. Die jongen heeft altijd kritiek het programma. 71

14. Ik dank je je hulp. 15. Zij ergert zich dat geroddel. 16. Denk je huiswerk. 17. De beste studenten hebben kans 18. Duitsland grenst Nederland. 19. Ik hoop een goed cijfer. 20. Ben je bang die grote hond?

een studiebeurs.

11. Welke prepositie past bij welk werkwoord? 1. De politie rekent jullie hulp. 2. Ik geniet nu erg mijn verblijf in Spanje. 3. Jullie hebben je de datum vergist. 4. Hij verbaast zich het weer. 5. Wij moesten verschrikkelijk lachen zijn moppen. 6. Praat ze vaak het werk? 7. Hongarije onderhoudt diplomatieke betrekkingen China. 8. God beware je zulke mensen! 9. Meneer Bouma werd vorige week burgemeester onze stad benoemd. 10. Ik heb me een studentenvereniging aangesloten.

12. Welke prepositie past bij welk werkwoord. 1. Hij lijdt een ernstige ziekte. 2. je vriend moet je opkomen. 3. Het mankeert hem gezond verstand. 4. Mag ik even gebruik maken uw telefoon? 5. De regering bezuinigt het onderwijs. 6. Ik twijfel de waarheid van dit verhaal. 7. Hij is teleurgesteld die film. 8. Je kunt je sociale dienst wenden. 9. De poes zorgt haar jongen. 10. Hij voldoet de eisen om toegelaten te worden.

13. Welke prepositie hoort bij welk adjectief? 1. Hij is trots zijn nieuwe huis. 2. De hond is verwant de wolf. 3. Ik ben slecht wiskunde. 4. Mijn broer was gisteren woedend me. 5. Onze kinderen zijn allergisch stof. 6. Mijn vriendin is altijd jaloers haar zus. 72

7. Frank is onafhankelijk zijn ouders. 8. Piet is goed vreemde talen. 9. Ik ben heel tevreden mijn bezoek in Parijs. 10. De verkoopster was heel onvriendelijk de klant.

14. Vul een prepositie in. 1. Ik kan er niets doen. den duur is dit werk een beetje saai. 2. 3. De machine is werking. Hij staat niet aan. 4. Ik sta de week elke ochtend om 6 uur op. 5. Hij is tot zijn oren verliefd. 6. Hij is net tijd gekomen. 7. Het voetbalelftal heeft de wedstrijd alle verwachtingen verloren. 8. Hij deed het niet harte. 9. het geval dat het gaat regenen neem ik een paraplu mee. 10. Deze planten heb ik voor de tuin gekocht.

15. Vul een prepositie in. 1. Mijn zoon zit de middelbare school. 2. De kat klimt de boom. 3. De krantenwinkel vind je hier hoek. 4. Wij proberen het kind rust te brengen. 5. Jullie moeten bed gaan. 6. Dit bedrijf zoekt iemand administratief werk. 7. die manier kan je hem niets bereiken. 8. Je kunt twee verschillende drankjes kiezen. 9. In Nederland heeft elk kind vier jaar het recht om school te gaan. 10. Wij hebben dit onderwerp geen belangstelling. 11. Onze dochter heeft ons de hoogte gebracht haar trouwplannen. 12. De leraar probeert de klas zwijgen te brengen. 13. Tegenwoordig houd ik me de taalkunde bezig. 14. Ik ben nog steeds de indruk van de film. 15. Jij hebt recht studiefinancering. 16. Wij moeten het weer rekening houden. 17. haar mening loopt alles wens. 18. Deze winkel is verbouwing gesloten. 19. Hij werkt Albert Heijn. 20. Mijn kinderen zoeken het strand schelpen.

73

INTERROGATIEVEN / VRAAGWOORDEN I. VRAGENDE PRONOMINA wie Wie vraagt naar één of meer personen, kan in ieder zinsdeel voorkomen. Wie staat er voor de deur? Wie komen er vanavond bij je? Van wie heb je deze bloemen gekregen?* Met wie ga je op reis?* Wie geven jullie het boek? Wie heb je uitgenodigd?

Piet. Piet en Saskia. Van mijn zus. Met mijn vrienden. We geven het aan moeder. Ikhebmijnvriendenuitgenodigd.

• Prepositie + wie wat Wat vraagt naar één of meer zaken. Wat heb je gekocht? Wat zijn dat? Wat wordt dat? Wat worden dat?

Een pen. Dat zijn stoelen. Dat wordt een broek voor Jan. Dat worden koekjes.

Wat word bijna noit gebruit in combinatie met een prepositie. In zo’n geval moet war worden gebruikt: waar + prepositie Ik denk nog aan de film. Hij schrijft met een pen.

Waar denk je aan? waaraan Waar schrijft hij mee? waarmet è waarmee

welke / welk Welke trui wil je? Welke student zal de beurs krijgen? Met welke bus moet ik gaan? Welk boek wil je hebben? In welk huis wonen jullie? DE HET

74

è è

WELKE WELK

De rode. De betere. Met de bus om 10 uur. Het Engelse. In het oude.

wat voor , wat voor een Wat voor een fiets heb je gekocht? Wat voor een huis hebben jullie? Wat voor kaas vind je het lekkerst?

Een tweedehands. Een oud huis. Edammer kaas.

II. VRAGENDE ADVERBIA wanneer vraagt naar de tijd waar vraagt naar de plaats waarheen / waarnaartoe vragen naar de richting

Wanneer kom je? Op donderdag. Hij heeft niet gezegd wanneer hij komt. Waar woon je?

In Utrecht.

Waar ga je heen? Waar ga je naar toe?

Naar huis. Naar huis.

waarvandaan / vanwaar vraagt naar de plaats waar iemand of iets vandaan komt Waar kom je vandaan? Uit Hongarije. Vanwaar komt u? / in de schrijftaal / waarom vraagt naar de reden Waarom moet je zo vroeg opstaan? Waarom bent u thuisgebleven? Omdat ik ziek was. hoe vraagt naar de manier of naar de graad van een adjectief of een adverbium Hoe ga je naar Utrecht? Metdebus. Hoe oud is het kind? Het is zeven jaar. Hoe vaak ga je naar je ouders? Iedere dag. hoeveel vraagt naar een aantal of hoeveelheid Hoeveel boeken heb je? Pakweg duizend. Hoeveel druiven wilt u? Ik wil graag een pond. hoelang vraagt naar de tijdsduur Hoelang blijf je hier? Twee weken.

75

OEFENINGEN 1. Wat vraagt u? 1. U wilt weten wanneer de volgende trein vertrekt. 2. U wilt weten waarom Jan te laat is. 3. U wilt weten wie u vanochtend heeft gebeld. 4. U wilt weten waar de krant ligt. 5. U wilt weten wat uw vriend in het weekend gaat doen. 6. U wilt weten hoe de lerares heet. 7. U wilt weten sinds wanneer uw medecursist Nederlands leert. 8. U wilt weten waar de nieuwe buren vandaan komen. 9. U wilt weten wat die jongen doet. 10. U wilt weten hoe het weer morgen is.

2. Vraag naar de onderstreepte zinsdelen. 1. Mijn ouders werken in Groningen. 2. De postbode staat voor de deur. 3. Wij gaan met onze vrienden naar Duitsland. 4. Jan is bezig met de computer. 5. Ik ging niet naar school, omdat ik ziek was. 6. Jos is verliefd op Anett. 7. Ik heb een buitenlandse medecursist. 8. Hij drinkt graag Hongaarse wijn. 9. Het grote huis heeft een achtertuin. 10. Er staat een boom voor ons huis.

3. Vraag naar de onderstreepte zinsdelen. 1. Alina komt uit Polen. 2 Men mocht na de lezing vragen stellen. 3. Hij was nog nooit bij de tandarts. 4. Zij is in 1998 naar Nederland gekomen. 5. Onze leraar praat altijd over politiek 6. De buren verbouwen hun huis. 7. De directeur is 65 jaar geworden. 8. De jongen spelen op straat met een bal. 9. Mijn vriend is jarig. 10. Hij is een tevreden mens.

76

4. Wat is de vraag? 1. Ik pak de fiets. 2. Bij de markt. 3. Hij werkt al jaren bij ons. 4. Ik kan het me niet herinneren. 5. Jullie hoeven niet meer terug te komen. 6. Ik heb er nog drie. 7. Omdat de trein vertraging had. 8. Zij komt pas morgen aan. 9. Voor honden. 10. Volgens mij is het Duits moeilijker dan het Nederlands.

5. Wat vraagt u in de volgende situaties? 1. U wilt een brief opsturen. 2. U wilt in een vreemde stad naar het museum. 3. U wilt een vriend opbellen maar u weet het nummer niet. 4. Uw leraar spreekt snel. U verstaat hem niet. 5. U kunt uw pen nergens vinden. 6. U wilt in een vreemde stad met de bus naar het station. 7. U wordt opgebeld, maar u hebt de naam niet verstaan. 8. U wilt een kennis van u bezoeken, maar u bent zijn adres kwijt. 9. U vraagt bij de kaasboer naar de aanbieding. 10. U vraagt in de klerenwinkel naar een pak (maat, kleur).

6. Vraag naar de onderstreepte zinsdelen in de tekst. Ik ben tien jaar geleden onder hypnose van het roken afgeholpen. In een kamer van de universiteit werd ik in een stoel gezet. De psycholoog gaf me een hoofdtelefoon. Ik hoorde mooie muziek en een zachte stem die een verhaal begon te vertellen. Langzaam viel ik in ’slaap’. Ik kwam in een heel mooi land met veel bomen. In één van die bomen zat een deurtje en achter dat deurtje was een trap. Ik liep die trap af en kwam in een kamer met een groot filmdoek. Er draaiden twee films. De ene film ging over mijn leven als roker.Ik zag mezelf doodziek in een bed liggen. Een dokter vertelde mij dat ik niet meer beter zou worden. Hij had me nog zo gezegd van de sigaretten af te blijven. In de tweede film speelde ik een veel leukere rol. Ik sprong gezond en gelukkig in het rond. Wat was het leven mooi zonder sigaretten. Ik heb nooit meer gerookt. Naar Y. Kroneneberg 7. „Hoe was jullie vakantie?” Maak vragen met vraagwoorden. waar, wanneer, hoe, met wie, waarmee, e.n.z. 77

HET WOORDJE - ER Het gebruik 1. ER = plaats Ik ga vaak naar Antwerpen. Ben je er weleens geweest? Wilt u met mevrouw Voogds spreken? Die is er vandaag niet. ER kan vervangen worden door hier of daar. Als plaatsbepaling staat er nooit aan het begin van de zin.

2. ER + hoeveelheid Onze buurvrouw heeft drie katten. Wij hebben er alleen maar één. = Wij hebben één kat. Heb jij nog sigaretten? Ja ik heb er nog twee. = Ik heb nog twee sigaretten. / telbare zaken / Let op! Wil je nog koffie?

Nee dank je, ik heb nog.

koffie is niet telbaar.

3. ER + onbepaald onderwerp ( voorlopig subject ) • een substantief zonder lidwoord Er zitten mensen op de bank. • substantief met een of geen Er loopt een man op de gang. • in de vraagzin met wie en wat • in de passieve zin als subject • een substantief vorafgegaan door welke, wat voor (een)

4. ER + prepositie

Er zit geen suiker in de koffie. Wie is er aan de beurt? Wie komen er vanavond? Er wordt gebeld. Er mag hier niet gerookt worden. Welke bomen staan er in de tuin? Wat voor een auto staat er voor het huis?

De krant ligt op de tafel, de pen eronder. (onder de tafel) Ik heb een nieuwe pen. Ik kan er goed mee schrijven. (met de pen) Weet je al van het ongeluk? Nee ik weet er niets van. (van het ongeluk)

5. ER kondigt een bijzin aan Hij denkt erover te stoppen met het werken. Er staat in de brief dat ze een nieuwe baan heeft. Zorg ervoor dat je op tijd bent. Er staat nooit twee keer in dezelfde zin. Hoeveel boeken heb je in Amsterdam gekocht? Ik heb er vier gekocht. (plaats + telwoord)

78

OEFENINGEN 1. Welke functie heeft ’er’ in deze zinnen? 1. Hoeveel kinderen heeft ze? Volgens mij heeft ze er een heleboel. 2. Heb je een zakdoekje voor me? Nee, ik heb er geen bij me. 3. Wat gebeurde er in de tuin? 4. Houdt hij van haring? Nee, hij houdt er niet van. 5. Er wordt gebeld. 6. Ik reken erop je vanavond te zien. 7. Wie is er ziek? 8. Er loopt een kat op straat. 9. Wie gaat er vanavond naar het concert? 10. Denk je nog aan die gebeurtenissen? Nee, ik denk er niet meer aan.

2. Vul waar nodig ’er’ in. 1. Gisteravond werd gebeld. 2. Wie stond voor de deur? Mijn buurvrouw. 3. „Heb je nog een pak melk over?” vroeg ze. 4. Ik keek in de kast of nog melk stond. 5. Stonden nog twee pakken. 6. Ik gaf haar een. 7. „Morgen krijg je een terug” zei ze. 8. „Je hoeft niet speciaal voor naar de winkel. Ik heb nog een.” 9. „Wie was bij de deur?” vroeg mijn dochter. 10. „De buurvrouw. Ze had geen melk meer.”

3. Vul waar nodig ’er’ in. 1. Wat staat in de krant? 2. Daar ben ik vaak geweest. 3. Ik heb geen suiker meer thuis. 4. Loopt iemand op de gang? 5. In Nederland zijn veel honden. 6. Laatst was een man op tv die in heksen geloofde. 7. Overal ligt hondenpoep op straat. 8. Wordt gezegd dat zij overspannen is. 9. Het eten was te zout. Ik heb dorst van gekregen. 10. Mijn vriendin droomt van in de zomer naar Spanje te gaan.

79

DE NEGATIE / ONTKENNING niet ontkent alle woorden behalve een substantief in generaliserende betekenis.

• negatie van de persoonsvorm Kom je morgen ook? Koop je dat boek? Is dat zijn moeder? Komen jullie vanavond eten? Heb je hem gezien? Ga je vanavond uit?

Nee, ik kom morgen niet. Nee, ik koop het niet. Nee, dat is zijn moeder niet. Nee, wij gaan niet eten. Nee, ik heb hem niet gezien. Nee, ik ga vanavond niet uit.

• negatie van andere woorden Is deze broek nieuw? Spreekt de leraar snel? Gaat hij naar de markt? Heb je veel postzegels?

Nee, deze broek is niet nieuw. Nee, hij spreekt niet snel. Nee, hij gaat niet naar de markt. Nee, ik heb niet veel postzegels.

geen wordt gebruikt voor de negatie van een substantief in generaliserende betekenis. voor het substantief staat: geen lidwoord het onbepaald lidwoord ’een’ Heeft hij een hond? Koopt hij boeken? Spreekt hij Duits? Heeft hij een dure auto?

Nee hij heeft geen hond. Nee, hij koopt geen boeken. Nee, hij spreekt geen Duits. Nee, hij heeft geen dure auto.

impliciete negatie: expliciete negatie:

Ik heb nauwelijks de tijd gehad om iets te eten. Ik heb geen tijd gehad om iets te eten.

Woorden voor de negatie nooit – ooit, wel eens niemand – iemand niets – iets nergens – ergens nog – ook al – nog niet, nog geen nog – niet meer, geen meer moeten – hoeven niet, geen

Hij is nooit in Afrika geweest. Ik ken hier niemand. Hij heeft niets gezegd. Ik kan het boek nergens vinden. Ik ben nog in Engeland, nog in Spanje geweest. Ben je al klaar? Nee, ik ben nog niet klaar. Slaap je nog? Nee, ik slaap niet meer. Moet je werken? Nee, ik hoef niet te werken. Moet je nog werken? Ik hoef niet meer te werken. wel legt nadruk op de tegenstelling. Ik heb geen zus, maar wel een broer. 80

OEFENINGEN 1. Geef een ontkennend antwoord. 1. Ga je mee? 2. Is dat zijn boek? 3. Weet je de weg? 4. Is dat de nieuwe docent? 5. Luister je naar hem?

6. Heb je genoeg geld? 7. Woont hij in de stad? 8. Ben je ziek? 9. Komt Peter morgen? 10. Is het mooi weer?

2. Geef een ontkennend antwoord. Niet of geen ? 1. Ben je die foto kwijt? 2. Lust je patat? 3. Zet je die fiets bij het station? 4. Wacht je op de tram? 5. Is dat jouw boek? 6. Heb je zin om naar de bioscoop te gaan? 7. Woont hij in de Treubstraat? 8. Zijn hier tien studenten? 9. Is dit een goed gebouwd huis? 10. Drinkt u koffie?

3. Maak de zinnen ontkennend. 1. Vader houdt van vis. 2. Mijn vriendin woont in dezelfde straat. 3. Ik geef op zaterdag een feestje. 4. Deze vogel kan praten. 5. Hij heeft het tentamen gehaald. 6. Hij zegt dat hij morgen komt. 7. Ik kijk naar het nieuws op tv. 8. Wij krijgen vanavond bezoek. 9. De studenten hebben een studiebeurs gekregen. 10. Jullie hebben veel tijd.

4. Geef een ontkennend antwoord. 1. Koop je bloemen? 2. Doe jij de afwas? 3. Kook je vanavond?

6. Ben je deze maand jarig? 7. Heb je huisdieren? 8. Kan je auto rijden? 81

4. Leer je ook andere talen? 5. Kunt u me helpen?

9. Mag hier gerookt worden? 10. Wil je een nieuwe fiets?

5. Vul het juiste woord in. noch, nooit 2x, niets, nergens, hoeven niet, hoeven geen, geen meer, niemand, nog niet 1. Hij spreekt onduidelijk. Ik begrijp van zijn verhaal. 2. Hij heeft zijn boek overal gezocht, maar hij kan het vinden. gezien. 3. Het lokaal was leeg. Ik heb 4. Ik ben nog in Portugal geweest. 5. Vader heeft tijd, geduld voor kinderen. 6. Het is pas 19 uur. De kinderen willen gaan slapen. 7. Jij moet naar de winkel. Er is melk thuis. 8. Morgen is het zaterdag. Je vroeg op te staan. 9.Hij belt zijn oom op. 10. Alles loopt naar wens, je je zorgen te maken.

6. Geef een negatief antwoord op de vragen. 1. Heb je die roman gelezen? 2. Ben je al klaar met je huiswerk? 3. Heb je nog steeds zin om mee te gaan? 4. Heb je al iemand gevonden voor die functie? 5. Heb je nog steeds last van kiespijn? 6. Hebben zij een groot huis? 7. Heb je wel eens Chinees gegeten? 8. Heb jij gisteravond iets bijzonders aan hem gemerkt? 9. Ken je iemand die Japans spreekt? 10. Ben jij wel eens in Amerika geweest?

7. Geef een ontkennend antwoord. 1. Moet je vanavond nog werken? 2. Heb je al koffie gezet? 3. Moet je de arts niet waarschuwen? 4. Zijn de vragen al besproken? 5. Heeft u al iets besteld? 6. Heb jij wel eens een film van Bergman gezien? 7. Zijn de fouten al gecorrigeerd? 8. Heb je iets van het ongeluk gehoord? 9. Heeft jouw zus al een vriendje? 10. Is er nog bier in de koelkast? 82

CONJUNCTIES / VOEGWOORDEN 1. Nevenschikkende conjuncties – verbinden twee gelijke gedeelten van een zin. woorden, hoofdzinnen, bijzinnen en alsmede zowel ... als

De ouders hadden bezoek en de kinderen waren bij hun vrienden. = en, verbindt alleen woorden, zeer officieel = en ... en ook, verbindt alleen woorden Zowel de ouders als de kinderen zijn thuis. noch ... noch Ik ben (noch) in Nederland noch in België geweest. of Ik eet een boterham met kaas of met hagelslag. Wij gaan naar de film of wij blijven thuis. ofwel = of - officieel oftewel = anders gezegd - officieel dan wel = of - officieel hetzij ... hetzij = of ... of - officieel maar Hij gaat werken, maar hij is nog niet gezond. doch = maar - officieel want Ik blijf thuis, want ik ben ziek. / oorzaak, gevolg + reden / dus Ik ben ziek, dus ik kan niet werken. / gevolg /

2. Onderschikkende conjuncties • Voegwoorden van de tijd als / wanneer op het moment dat ... / in de toekomst, voorwaarde / Als de bel gaat, pakken de leerlingen hun tas. Als het regent, kom ik niet. nu

op dit moment Nu ik meer tijd heb, kan ik je vaker bezoeken.

toen

op het moment dat ... / in het verleden bij eenmalige activiteit / Toen ik klein was, woonden wij in een dorpje.

terwijl

twee dingen gebeuren gelijktijdig Terwijl ik de krant lees, kookt mijn man het eten. 83

nadat

na het moment dat Nadat de gasten aangekomen waren, dronken we een borreltje.

voordat / voor het moment is nog niet bereikt Voordat het donker werd, gingen we naar huis. totdat / tot

niet langer dan ..., tot het moment waarop ... Totdat hij een eigen huis heeft, blijft hij bij zijn ouders wonen.

sinds / sedert vanaf het moment dat ... Sinds hij in Leiden studeert, zien wij elkaar niet zo vaak. zodra

direct op het moment dat ... Zodra ik een goede baan vind, neem ik ontslag.

zolang

gedurende de tijd dat ... Zolang hij geen werk heeft, krijgt hij een uitkering.

• Voegwoorden van oorzaak en gevolg doordat zodat

oorzaak Doordat het hard gevroren heeft, ligt er overal ijs op de straten. gevolg Het heeft hard gevroren, zodat er overal ijs op de straten ligt.

• Voegwoorden van reden omdat

Hij gaat niet werken, omdat hij ziek is.

aangezien

Aangezien u uw rekening niet betaald heeft, zijn wij genoodzaakt het gas af te sluiten. – officieel

• Voegwoorden van doel opdat zodat om .... te teneinde

84

Wij moeten hard werken, opdat wij voor ons examen zullen slagen. Kom allemaal vroeg, zodat wij op tijd kunnen vertrekken. Ik ga naar Nederland om de taal te leren. = om ....te - officieel –

• Voegwoorden van vergelijking zoals (net) zoals evenals net zo min, evenmin

Zoals je ziet, ben ik toch gekomen. precies hetzelfde als Hij heeft bruine ogen net zoals zijn broer. net zoals Zij komt evenals haar moeder uit Brazilië. Ik heb net zo min zin als jij om te gaan.

• Voegwoorden van beperking voor zover behalve dat behalve als zonder dat laat staan

Voor zover ik het weet, beginnen de lessen vanaf 10 september. Behalve dat hij zijn pas kwijt is, heeft hij ook geen geld bij zich. Mijn kinderen moeten om acht uur naar bed, behalve als er bezoek is. Hij is naar het buitenland gegaan, zonder dat ik het wist. Hij kan Nederlands moeilijk verstaan, laat staan als je zo snel praat.

• Voegwoorden van voorwaarde als tenzij mits indien

Als ik meer tijd heb, zal ik je helpen. Ik kom op je feestje, tenzij ik ziek ben. / = behalve als U bent aangenomen, mits u goedgekeurd wordt. - officieel = als - officieel

• Voegwoorden van tegenstelling hoewel terwijl ofschoon

Hoewel hij ziek is, gaat hij werken. Hij gaat werken, terwijl hij koorts heeft. = hoewel

OEFENINGEN 1. Vul het goede voegwoord in.

en, maar, want, of

1. Het is vandaag erg koud geweest, het water in de vijver is bevroren. 2. Als het zo koud blijft het vriest nog een paar nachten, kunnen we gaan schaatsen. 3. Ik verheug me daar al op, ik vind schaatsen echt leuk. 85

4. Mijn zusje mijn moeder vinden het veel te koud. 5. Ze blijven binnen ze gaan op bezoek bij mijn oma. 6. Ze gaan met de bus, mijn moeder heeft last van pijn in haar benen. 7. De bushalte is niet ver van ons huis de bussen rijden elke15 minuten. 8. Ik ga met mijn vriendin schaatsen met de dochter van onze buren. 9. Ik moet ze opbellen, ik weet niet of ze thuis zijn. 10. Wij gaan op de fiets naar de ijsbaan, de ijsbaan is ver van ons vandaan. Zo zijn we er sneller

2. Zoek de goede zinnen bij elkaar. 1. Ik kom je helpen, als ... 2. Sinds ik les heb, ... 3. Ik maak mijn huiswerk, terwijl ... 4. Ik maak mijn huiswerk, nadat ... 5. Ik heb geen hoofdpijn meer, sinds ... 6. Nu ik werk heb, ... 7. Ik moet geld halen, voordat ... 8. Nadat ik ontbeten heb, ... 9. Zolang ik geen werk heb, ... 10. Totdat ik een eigen woonruimte krijg,...

a. woon ik bij mijn zus. b. krijg ik een uitkering. c. spreek ik veel beter Nederlands. d. ik een bril heb. e. ik naar muziek luister. f. ik boodschappen ga doen. g. krijg ik geen uitkering meer. h. ik tijd heb. i. lees ik de krant. h. ik afgewassen heb.

3. Verbind de juiste zinnen met het voegwoord ’als’. 1. Het schneuwt. 2. De kinderen zijn stout. 3. Wij ontmoeten elkaar op straat. 4. Ik heb kiespijn. 5. Mijn poes heeft honger. 6. Je verkent een nieuwe stad. 7. Ik heb griep. 8. Ik rijd lang op de snelweg. 9. Hij leest zijn lievelingskrant. 10. Ik kom bij je langs.

a. Ik praat graag met mijn reisgenoten. b. Je moet een plattegrond hebben. c. Hij wil met niemand praten. d. Wij denken aan schaatsen en skiën. e. Wij maken altijd een praatje. f. De ouders worden boos. g. Wij bekijken de vakantiefoto’s j. Ik ga naar de tandarts. h. Hij miauwt de hele tijd. i. Ik blijf altijd thuis.

4. Verbind de zinnen met het voegwoord ’toen’. 1. Ik was in rechten afgestudeerd. Ik kon als advocaat gaan werken. 2. Hij was net klaar met zijn werk. Hij werd door zijn vriend opgebeld. 3. Zij was gisteren in de bioscoop. Ze ontmoette daar een vriendin. 4. Ik stapte uit de bus. Ik verloor mijn handschoenen. 5. Wij liepen op straat. Wij zagen twee auto’s tegen elkaar botsen. 86

6. Vorig jaar schilderde ik mijn kamer. Ik heb de verf op mijn kast gemorst. 7. Hij was in de stad. Hij heeft een nieuwe jas gekocht. 8. De monteur keek de auto na. De klanten konden in de wachtkamer wachten. 9. Hij werkte twee jaar geleden in Den Haag. Hij ging elke dag met de trein. 10. Zij was verdrietig. Ze belde haar vriendin op.

5. Verbind de zinnen met ’als’ of ’toen’. 1. Jij komt niet op tijd. Ik vertrek zonder jou. 2. U zoekt werk. U moet naar het arbeidsbureau gaan. 3. Je zet de bril op. Je kunt alles veel beter op het bord zien. 4. Wij wilden weggaan. De telefoon rinkelde. 5. Hij was een paar dagen geleden in Amsterdam. Hij heeft het Rijksmuseum bezocht. 6. Ze voelt zich niet lekker. Ze moet de dokter opbellen. 7. We waren in Afrika. We hebben aan een safari deelgenomen. 8. Ik kwam op het station. Ik miste net de trein. 9. Ik maak soms een fout in mijn werk. Ik schaam me verschrikkelijk. 10. Wij gaan op reis. Wij hebben altijd een reisverzekering.

6. Verbind de zinnen met het voegwoord ’nadat’

Voorbeeld: Ik heb boodschappen gedaan. Ik ging naar huis. Nadat ik boodschappen had gedaan, ging ik naar huis. 1. Zij hebben ’s avonds gegeten. Zij wassen samen af. 2. Zij heeft haar leespakje gekregen. Ze ging in de leeszaal werken. 3. Wij zijn in Nederland aangekomen. Wij gingen naar een wisselkantoor. 4. De wekker is afgelopen. Ik stond op. 5. De cameraman heeft veel opnamen gemaakt. De film werd gemonteerd. 6. De studenten hebben de roman met de docent besproken. Ze schreven er een opstel over. 7. Hij had al het geld van zijn rekening opgenomen. Hij ging op wereldreis. 8.Ik maak eerst mijn huiswerk. Ik ga dan tv kijken. 9. Wij hebben de verwarming aangezet. Het werd binnen lekker warm. 10. De professor heeft de inleiding gehouden. Er volgde een diepgaande discussie.

7. Verbind de zinnen met het voegwoord ’voordat’. Voorbeeld: Ik ga ontbijten. Ik ga onder de douche. Voordat ik ontbijten ga, ga ik oder de douche. 1. Zij gaat naar huis. Zij neemt van iedereen afscheid. 2. Je geeft antwoord. Je moet goed nadenken. 87

3. Wij bellen Joke op. Wij gaan bij haar langs. 4. Ik ga een zieke vriend bezoeken. Eerst koop ik bloemen. 5. Je gaat met de auto op reis. Je moet hem in een garage laten nakijken. 6. Hij bestelt iets lekkers. Hij wil de menukaart bestuderen. 7. Je doet het licht aan. Je doet de gordijnen dicht. 8.Ik poets mijn tanden. Ik ga naar bed. 9. Ik ging naar de dokter. Ik heb een afspraak gemaakt. 10. Hij kocht een nieuwe computer. Hij heeft een computercursus gevolgd.

8. Vul het voegwoord in. Kies tussen terwijl en zodra. 1. Hij gaat de hele dag vissen, zijn vrouw thuis werkt. 2. ik zestien ben, koop ik een brommer. 3. Ik zal mijn schuld afbetalen, ik geld heb. 4. De kinderen maken veel lawaai, ik mijn opstel zit te schrijven. 5. zich Monika opmaakt, zit Jean naar haar te kijken. 6. hij even niet keek, pakte zijn zoontje de dure pen. 7. Veel mensen luisteren naar de radio, ze de auto besturen. 8. ik nog mijn toetje eet, staat hij van tafel op. 9. wij van hem iets te horen krijgen, laten wij het jullie weten. 10. Hij draagt de koffers naar het perron, ik de kaartjes koop.

9. Vul het voegwoord in. Kies tussen nu en zolang. 1. het weer regent, moeten we onze plannen veranderen. 2. ik geen Nederlands spreek, krijg ik geen werk. 3. ze bij haar ouders woont, moet ze hun gewoontes accepteren. 4. hij geen geld meer heeft, moet hij gaan werken. 5. de opdracht uitgevoerd is, kunnen we verlof nemen. 6. de leeszaal vandaag gesloten is, ga ik thuis studeren. 7. Hij moet de poes voeren, zijn buren op vakantie zijn. 8. de soep kookt, kunnen wij een kopje koffie drinken. 9. je voor het examen geslaagd bent, kan je een baan zoeken. 10. ze geen ander huis heeft, blijft ze in die flat wonen.

10. Vul het voegwoord in. Kies tussen sinds en totdat. 1. de vakantie begonnen is, spelen de kinderen de hele dag buiten. 2. Je moet de oefening corrigeren, er geen fouten meer in zitten. 3. Zij vierden het verjaardagfeestje, het licht werd. 4. Het is stil geworden, hij vertrokken is. 88

5. ik een poes heb, begrijp ik het gedrag van de dieren veel beter. 6. Ik zat urenlang aan het computer, mijn ogen pijn gingen doen. 7. Ik zie hem nauwelijks, hij verhuisd is. 8. hij verhuisde, woonde hij op kamer bij een kennis. 9. Hij was arm, hij met een rijke vrouw trouwde. 10. hij een kind heeft, rijdt hij voorzichtiger.

11. Zoek de goede zinnen bij elkaar. 1. Agnes gaat naar Hongarije, a. moet je jouw ouders helpen. 2. Als ik mijn bril niet op heb, b. lag er een ei in het hok. 3. Terwijl ik lag te slapen, c. terwijl mijn vriendin naar de televisie kijkt. 4. Nadat de kip gekakeld had, d. had iedereen zijn tas al ingepakt. 5. Voordat de bel ging, e. kan ik veel beter zien. 6. Als er brand uitbreekt, f. kon het personeel door de nooddeur ontsnappen. 7. Toen er in het kantoor brand uitbrak, g. heeft mijn man de kamer opgeruimd. 8. Zolang je thuis woont, h. zodra de vakantie begint. 9. Sinds ik een bril draag, i. kunt u door deze deur naar buiten. 10. Ik lees een boek, h. loop ik overal tegenaan.

12. Vul het juiste voegwoord in. Kies tussen doordat, omdat of zodat. 1. Haar auto is kapot, ze nu te laat is. 2. haar auto kapot is, is ze nu te laat. 3. Nederland lager ligt dan de zee, moesten ze dijken bouwen. 4. Hij is ziek, hij niet naar de vergadering kan komen. 5. Hij heeft met iedereen ruzie, hij zo eigenwijs is. 6. Hij zorgt voor het kind, zijn vrouw kan studeren. 7. de brief te laat kwam, wist ik niet dat de cursus toch doorging. 8. mijn fiets kapot was, moest ik lopen. 9. De trein had vertraging, wij de voorstelling gemist hebben. 10. er een file op weg was, is hij veel te laat gekomen. 11. Ik ben vergeten het gas laag te draaien, het eten aangebrand is. 12. ik mijn les goed geleerd had, kreeg ik een mooi cijfer. 13. de kinderen met lucifers speelden, is er brand ontstaan. 14. De bestuurder van de auto keek niet goed uit, hij een aanrijding veroorzaakte. 15. om acht uur alle winkels al gesloten waren, kon ik geen brood meer kopen

13. Vul het juiste voegwoord in ( als, zoals, of alsof ). 1. Zij keek me aan 2. Hij kookt

ik ziek was. zijn moeder het hem heeft geleerd. 89

3. We renden, de duivel ons op de hielen zat. 4. Hij lachte hij het echt niet begreep. 5. Zij werkt een paard. 6. Hij had de baby in zijn armen het de eerste keer was. 7. Ik werd door de politie behandeld ik een misdadiger was. 8. Het kind lette goed op het verkeer het hem geleerd was. 9. je weet, heb ik hoogtevrees. 10. Hij deed er niets gebeurde.

14. Vul in: hoewel, mits, tenzij, laat staan. 1. Ik heb het steeds koud, het buiten toch meer dan 20 graden is. 2. Zij gaat met hem trouwen, ze helemal niet verliefd op hem is. 3. Ik ga morgen niet zwemmen, jij ook meegaat. 4. hij erg moe was, ging hij toch met zijn zoontje zwemmen. 5. Ik fiets al niet graag bij mooi weer, als het regent. 6. Hij kan de huur niet betalen, hij al een subsidie heeft gekregen. 7. Ik neem morgen de eerste trein, ik de laatste trein vanavond nog haal. 8. Hij rookt, hij astma heeft. 9. Ik kan geen fiets kopen, een auto. 10. U kunt in de bibliotheek boeken lenen, u een pasje hebt.

15. Vul in: nadat, om, of, omdat, toen, als, terwijl, hoewel, zoals, en, want, dat 1. Ria nog geen eigen kamer had, moest ze bij haar oma wonen. 2. Ze besloot zo gauw mogelijk te gaan verhuizen, ze wilde graag zelfstandig wonen. 3. Ze dacht, er gemakkelijk iets te vinden zou zijn. 4. Ria naar haar werk was, belde haar oma haar vrienden op te vragen, ze misschien iemand wisten, die een kamer zou willen verhuren. 5. Oma verzocht hen, het haar te laten weten ze iets geschikts wisten. 6. Op zekere dag, Ria thuiskwam, vertelde haar oma haar er over twee weken een kamer vrij zou komen. 7. ze nog twee weken moest wachten, begon Ria al haar spullen te pakken. 8. afgesproken, kon ze na twee weken verhuizen. 9. Ze nam al haar boeken kleren mee. 10. ze haar kamer had ingericht, organiseerde ze een groot feest.

16. Maak de zinnen af. 1. Hij is nog in Bulgarije, voor zover ... 2. Zij gaat met hem trouwen, zodra ... 90

3. Hij moet in het ziekenhuis blijven, zolang ... 4. Hij is timmerman, zoals ... 5. De kinderen hebben griep gekregen, doordat ... 6. Ze gaan naar Amerika, zonder dat ... 7. Hij gaat weer bij zijn ouders wonen, zolang ... 8. Je moet nog veel werken, totdat ... 9. Ik moet de NS-inlichtingen opbellen, voordat ... 10. Hij gaat niet trouwen, totdat ...

17. Verbind de zinnen met het juiste voegwoord. 1. Nog even keek Clara naar het peron, ze zag Ernst niet meer staan in de menigte. 2. Je maakt zo’n opmerking, je me niet begrijpt. 3. hij mij zag, begon hij helemaal te stralen. 4. Iedereen rekent erop de excursie doorgaat. 5. Inekes vraag was jullie al gegeten hebben. 6. Bestel maar een grote cola, ik sterf van de dorst. 7. je een foto neemt, zou ik eerst een rolletje in doen. 8. Viola vet eet, wordt ze nooit dik. 9. Ik ga mee naar de film, we de late voorstelling nemen. 10. De buren gaan emigreren, ze geen visum krijgen.

18. Vul het juiste voegwoord in. 1. Als kind droomde ik van verre reizen, we gingen zelden op reis. 2. Gelukkig hadden we een atlas, ik op papier overal heen kon. 3. In mijn dromen voer ik door de Straat van Magelhaen , liep ik over de Chinese muur. 4. Ik beleefde de mooiste avonturen was eigenlijk best tevreden. 5. Heeft Carla echt gevraagd je wilde helpen? 6. Helga is altijd zenuwachtig, als zij een vliegtuig binnenstapt. 7. Rolf bleef maar leuk doen, hij indruk op Vera wilde maken. 8. Toen hij de zal binnenkwam, zag Felix zijn foto’s waren weggehaald. 9. je het niet erg vindt, zet ik de radio zachter. 10. Geertje sliep met open ramen, er net geschilderd was.

91

Toets 1 0

Toetsen voor het CNAVT basiskennis

Voorbeeld a b c x d

Ik drink koffie zonder een melk, maar met suiker. het koffie zonder melk, maar met een suiker. de koffie zonder het melk, maar met suiker. koffie zonder melk, maar met suiker.

1 Om vijf uur a ik moet naar thuis gaan. b moet ik naar thuis komen. c ik moet naar huis zijn. d moet ik naar huis gaan. 2

De borden a liggen al op tafel maar ik moet de lepels er nog naast leggen. b staan al op de tafel maar ik moet de lepels er nog naast zetten. c staan al op tafel maar ik moet de lepels er nog naast leggen. d leggen al op de tafel maar ik moet de lepels er nog naast liggen.

3

Hij zat een a mooie boek te lezen. b mooi boek te lezen. c mooie boek aan het lezen. d mooi boek aan het lezen.

4

Ik heb a b c d

5

Plotseling herinnerde de man zich a dat hij geen geld bij zich had. b of hij geen geld bij hem had. c dat hij geen geld bij hem had. d of hij geen geld bij zich had.

6

In de krant staat dat zij gisteren met a hij heeft getrouwd. b hem is getrouwd. c hem heeft getrouwd. d hij is getrouwd.

92

dat fles proberen openen. dat fles proberen te openen. die fles proberen openen. die fles proberen te openen.

7

We kunnen de auto niet kopen, a omdat hij is te duur voor ons. b want hij te duur voor ons is. c omdat hij te duur is voor ons. d want hij te duur is voor ons.

8

Als

9

De feiten bewijzen dat hij a de moord heeft gepleegd. b heeft de moord gepleegd. c heeft de moord gedaan. d de moord heeft gedaan.

a b c d

donker wordt, is het tijd om te gaan slapen. het donker word, is tijd om te gaan slapen. het donker wordt, is het tijd om te gaan slapen. donker word, is tijd om te gaan slapen.

10 Je vindt de stoel dus mooi. a Het doet me plezier dat er je zo over denkt. b Het maakt me plezier dat je zo over het denkt. c Het maakt me plezier dat je erover zo denkt. d Het doet me plezier dat je er zo over denkt.

93

Toets 2 0

Voorbeeld a b c x d

Ik kan tot in zekere hoogte u standpunt wel begrijpen. op bepaalde hoogte u standpunt wel begrijpen. in bepaalde hoogte uw standpunt wel begrijpen. op zekere hoogte uw standpunt wel begrijpen.

1

Ik liet haar de tekening zien. Ze a gooide er een snelle blik op. b wierp er een snelle blik op. c gooide op hem een snelle blik. d wierp op hem een snelle blik.

2 Het dorp a staat niet ver van uw hotel. U kunt er dus te voet of op de fiets naartoe gaan. b ligt niet ver van uw hotel. U kunt er dus met de voet of op de fiets naartoe gaan. c staat niet ver van uw hotel. U kunt er dus met de voet of op de fiets naartoe gaan. d ligt niet ver van uw hotel. U kunt er dus te voet of op de fiets naartoe gaan. 3

Na de lange en warme vakantie a de arbeiders gaan weer aan het werk b gaan de arbeiders weer aan het werk. c de arbeiders gaan weer aan het werken. d gaan de arbeiders weer aan het werken.

4

Mijn zoon gedraagt zich niet goed. a Dat maakt me veel verdriet. b Dat doet me veel verdriet. c Deze maakt me veel verdriet. d Deze doet me veel verdriet.

5

We kunnen jammer genoeg niet a in uw verzoek voldoen, aangezien er geen geld voor is. b in uw verzoek voldoen, want er geen geld voor is. c aan uw verzoek voldoen, aangezien er geen geld voor is. d aan uw verzoek voldoen, want er geen geld voor is.

6

Ik had er eigenlijk niet aan gedacht a als ik heb gemaakt gisteren op kantoor een afspraak met mijn vriendin. b dat ik gisteren op kantoor een afspraak heb gemaakt met mijn vriendin. c dat ik heb gemaakt gisteren op kantoor een afspraak met mijn vriendin. d als ik gisteren op kantoor een afspraak heb gemaakt met mijn vriendin.

94

7

Ik heb alles goed a overwegen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan me. b overwogen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan me. c overwegen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan mij. d overwogen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan mij.

8 a b c d

Wij zijn naar Delft gewandelt en daar zijn we een uurtje rondgelopen. Wij hebben naar Delft gewandeld en daar hebben we een uurtje rondgelopen. Wij zijn naar Delft gewandeld en daar hebben we een uurtje rondgelopen. Wij hebben naar Delft gewandeld en daar zijn we een uurtje rondgelopen.

9 a b c d

Ons gezin bestaat uit vijf personen, daarom hebben we zo’n grote auto. Onze gezin bestaat uit vijf personen, daarom hebben we zo’n grote auto. Ons gezin bestaan uit vijf personen, daarom we zo’n grote auto hebben. Onze gezin bestaat uit vijf personen, daarom we zo’n grote auto hebben.

10 Hij doet a zoals zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig om het lijf. b alsof zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig van het lijf. c alsof zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig om het lijf. d zoals zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig van het lijf.

95

Toets / Certificaat in Hongarije / basiskennis 1. Omdat John al twee jaar in Nederland werkt, A is hij al gewend geraakt B hij is al gewend geraakt C is hij al gewend raken D hij is al gewend raken aan het Nederlandse weer. 2. Je moet

A er rekening mee houden B er met rekening houden C er rekening houden mee D er rekening mee houden dat deze taak veel tijd kost.

3. Piet is zo’n aardige vent ; voor

A B C D

’m hij hem ie wil ik dat graag doen.

4. Welke argumenten je ook gebruikt, A B C D

ik blijf ervan overtuigd dat deze methode niet werkt. ik blijf ervan overtuigd dat deze methode werkt niet. blijf ik ervan overtuigd dat deze methode niet werkt. blijf ik ervan overtuigd dat deze methode werkt niet.

5. Ze heeft nog niet geschreven, maar jullie hoeven

6.

A B C D

je niet zorgen maken. niet te zorgen. je geen zorgen te maken. jullie zorgen niet te maken.

A B C D

Ik is het Ik ben het Het is ik Het ben ik

die dat allemaal geregeld heeft.

7. Er mag in mijn lessen alleen gesproken A B C D

96

geworden om een vraag in het Nederlands te antwoorden. worden om een vraag in het Nederlands te beantwoorden. geworden om een vraag in het Nederlands te beantwoorden. worden om een vraag in het Nederlands te antwoorden.

8. Hij woont op

9. Karel wist niet

D

A B C D

pas slechts alleen enige

A B C

indien als of

dan

twintig km afstand van de stad.

hij naar mijn verjaardagsfeest zou komen.

10. Wat de reorganisatie betreft, voorlopig A is daarover nog niet een beslissing gevallen B daarover is nog geen beslissing gevallen. C is daarover nog geen beslissing gevallen. D daarover is nog niet een beslissing gevallen. 11. Wij hopen

A B C D

u zult voor ons toch blijven werken. dat u voor ons werken kunnen zult blijven. dat u voor ons zult kunnen blijven werken. u voor ons zult werken blijven kunnen.

12. Bergbeklimmen is zijn A grote liefde maar hij heeft me beloofd ermee op te houden. B groot liefde maar hij heeft me beloofd ermee op te houden. C groot liefde maar hij heeft me beloofd ermee te ophouden. D grote liefde maar hij heeft me beloofd ermme te ophouden. 13. Hij

14. Ik weet dat Jan

15.

16.

A B C D

maar aan peinst denkt maar over peinst maar over maar aan denkt

A B C D

kan op maandag niet komen. op maandag kan niet komen. op maandag niet kan komen. op maandag kan niet komen.

A Tot verzoek door B Tot verzoek van C Op verzoek van D Op verzoek door A B C

het fatale ongeluk.

de studenten werd de test een week later geschreven.

Er regent Er sneeuwen Het sneeuwt 97

D

Het regenen

17. Hij bleef ook bij ons

nu in de bergen. A B C D

kunnen eten gegeten kunnen te eten eten

18. Er

A B C D

worden gisteren een paar jassen afgeprijsd. werden gisteren een paar jassen afgeprijsd. worden gisteren een paar jassen afprijzen. werden gisteren een paar jassen afprijzen.

19. Hij

A B C D

naar school gaat iedere dag met de bus. gaat iedere dag naar school met de bus. gaat iedere dag met de bus naar school. iedere dag gaat naar school met de bus.

20. Hij is al

A B C D

jarenlang voor twee jaar over twee jaar jaren geleden

A B C D

is aan het heeft aan het is aan heeft aan

21. Hij

22. Kun je mij

23. Er sliep een

98

A B C D

opruimen

A B C D

de het -beetje

A B C D

drank gedronken dronken drinkend

24. Zou ik hier mijn koffer

25. Ik

verhuisd van hier.

A

informatie geven over dat onderwerp?

kerel in het bushokje

kunnen laten staan B kunnen laten te staan C moeten laten staan D moeten laten te staan

heb de hele dag gefietst heb de hele dag fietsen ben de hele dag fietsen ben de hele dag gefietst

26. Nou heb je

A B C D

genoeg stoms genoeg stom genoegs stoms genoeg stom

gezegd.

27. ik ben gezakt voor mijn examen Nederlands, maar over een jaar ga ik het opnieuw A probeer. B geprobeerd. C te proberen. D proberen. 28. Het project zal door de overheid A gefinancieerd werden. B gefinancieerd worden C financieren worden D financieren werden 29. Hartelijk

30. Ik

A B C D

feliciteert met gefeliciteerd met feliciteert tot gefeliciteerd tot

A B C D

heb zin in ben zin in ben zin tot heb zin tot

31. Je hoeft me heus

B C D

jullie huwelijk.

een kopje koffie.

A niet vertellen niet te vertellen niet verteld niet te verteld hoe ik dat moet aanpakken.

32. Die controleur is een paar keer op onze afdeling A komen kijken. B gekomen kijken. C komen gekeken. D gekomen gekeken. 33.

A B C D

Man Men Je Jou

zou in dat land een wat meer aandacht aan de mensenrechten moeten besteden. 99

34. Je kunt nooit

35. Omdat Piet

A B C D

ieder elke iedereen alle

A B C D

hem hij zichzelf zich niet zo lekker voelt, is hij niet meegekomen.

student tevreden stellen met je colleges.

36. Jullie tuin ziet er een stuk beter uit dan

37. Ik vrees dat hij dat examen

38. Het is

A B C D

beginnen begon begonnen begin

A B C D

A B C D

onze. ons. het ons. de onze

niet over mag doen. over niet mag doen. doen over niet mag. doen niet mag over.

te sneeuwen.

39. Ik kan me niet voorstellen dat we

40. De wijze

A B C D

A B C D

zich zichzelf elkaar elkaars

nooit meer zullen zien.

waar hij op een einde waar hij een einde op dat waarop hij een einde hij waarop een einde aan dat gesprek maakte was echt onvriendelijk.

41. De directie heeft vorige week een besluit genomen, maar eigenlijk had dat veel eerder A gemoeten gebeuren. B moeten gebeuren. C gemoeten gebeurd. D moeten gebeurd.

100

42. Dat boek gaat

43. Jullie

A B C D

A B C D

om naar over door

zullen zal zult zouden

44. Anna vindt dat Bart

45.

A B C D

46.

47.

48.

A B C D

Hoewel Als Doordat Omdat

Jo

A B C D

eens wat actiever moeten zijn. A B C D

Op advies van In advies van Op advies bij In advies met

een totaal ander onderwerp.

er erg moe uitziet. erg moe ziet uit. ziet er erg moe uit. erg moe er ziet uit.

zijn leraar is hij voor arts gaan studeren.

hij daar de films kan maken die hij wil, besloot hij in Amerika te blijven.

is ervan zeker is zeker ervan is er zeker van zeker is van

dat Harry weer laat thuis zal komen.

Ze zei dat ze de inhoud van de brief toevallig A was gekomen te weten. B weten was gekomen. C te weten was gekomen. D was gekomen weten.

49. God

50. Wou jij er

A B C D

zei zijn zij zijne

A B C

stille stilletjes stilletje

dank, de feestdagen zijn weer voorbij!

101

Lijst met onregelmatige werkwoorden bakken barsten bedelven bederven bedragen bedriegen beginnen begrijpen belijden bergen bevallen bevelen bewegen bezinnen (zich) bezoeken bezwijken bidden bieden bijten binden blazen blijken blijven blinken braden breken brengen brouwen buigen delven denken dingen doen dragen drijven dringen drinken druipen duiken durven dwingen ervaren 102

bakte barstte bedolf bedierf bedroeg (het) bedroog begon begreep beleed borg beviel beval bewoog bezon bezocht bezweek bad bood beet bond blies bleek bleef blonk braadde brak brachte brouwde boog dolf dacht dong deed droeg dreef drong dronk droop dook durfde dorst dwong ervoer

bakten barstten bedolven bedierven bedroegen (ze) bedrogen begonnen begrepen beleden borgen bevielen, bevalen bewogen bezonnen bezochten bezweken baden boden beten bonden bliezen bleken bleven blonken braadden braken brachten brouwden bogen dolven dachten dongen deden droegen dreven drongen dronken dropen doken durfden dorsten dwongen ervoeren

gebakken (heb) gebarsten (ben) bedolven (heb) bedorven (ben/heb) bedragen (heeft) bedrogen (heb) begonnen (ben) begrepen (heb) beleden (heb) geborgen(heb) bevallen (ben) bevolen (heb) bewogen (heb) bezonnen (heb) bezocht(heb) bezweken (ben) gebeden (heb) geboden(heb) gebeten (heb) gebonden (heb) geblazen (heb) gebleken (is) gebleven (ben) geblonken (heb) gebraden (heb) gebroken(ben/heb) gebracht(heb) gebrouwen (heb) gebogen(heb) gedolven (heb) gedacht (heb) gedongen (heb) gedaan (heb) gedragen(heb) gedreven (ben/heb) gedrongen(ben/heb) gedronken(heb) gedropen(heb) gedoken (ben/heb) gedurfd (heb) gedurfd (heb) gedwongen (heb) ervaren (heb)

eten

at

aten

gegeten (heb)

fluiten gaan gelden genezen genieten geven gieten glijden glimmen graven grijpen

floot ging gold genas genoot gaf goot gleed glom groef greep

floten gingen golden genazen genoten gaven goten gleden glommen groeven grepen

gefloten (heb) gegaan (ben) gegolden(heb) genezen(ben/heb) genoten (heb) gegeven (heb) gegoten (heb) gegleden (ben/heb) geglommen (heb) gegraven(heb) gegrepen(heb

hangen hebben heffen helpen heten houden houwen hiijsen

hing had hief hielp heette hield hieuw hees

hingen hadden hieven hielpen heetten hielden hieuwen hesen

gehangen(heb) gehad (heb) geheven (heb) geholpen (heb) geheten (heb) gehouden (heb) gehouwen (heb) gehesen (heb)

jagen

joeg jaagde

joegen jaagden

gejaagd (heb) gejaagd (heb)

kiezen kijken klimmen klinken kluiven knijpen komen kopen krijgen kwijten (zich) krimpen kruipen kunnen

koos keek klom klonk kloof kneep kwam kocht kreeg kweet kromp kroop kon

kozen keken klommen klonken kloven knepen kwamen kochten kregen kweten krompen kropen konden

gekozen (heb) gekeken (heb) geklommen (ben/heb) geklonken (heb) gekloven (heb) geknepen(heb) gekomen (ben) gekocht(heb) gekregen(heb) gekweten (heb) gekrompen (ben) gekropen(ben/heb) gekund(heb)

lachen laden laten lezen liegen

lachte laadde Iiet las loog

lachten laadden lieten lazen logen

gelachen (heb) geladen (heb) gelaten (heb) gelezen (heb) gelogen (heb) 103

liggen lijden lijken lopen

Iag leed Ieek Iiep

Iagen leden leken Iiepen

gelegen (heb) geleden (heb) geleken (heb) gelopen (ben/heb)

malen melken meten mijden moeten mogen

maalde molk melkte mat meed moest mocht

maalden molken melkten maten meden moesten mochten

gemalen (heb) gemolken (heb) gemolken (heb) gemeten (heb) gemeden (heb) gemoeten (heb) gemogen (gemoogd) (heb)

nemen nijgen

nam neeg

namen negen

genomen (heb) genegen(ben/heb)

ontginnen ontluiken ontspruiten ontwerpen openrijten opschieten opwinden (zich) overlijden

ontgon ontlook ontsproot ontwierp reet open schoot op wond op overleed

ontgonnen ontloken ontsproten ontwierpen reten open schoten op wonden op overleden

ontgonnen(heb) ontloken (ben) ontsproten (ben) ontworpen (heb) opengereten (heb) opgeschoten (ben/heb) opgewonden (heb) overleden (ben)

plegen pluizen prijzen

placht ploos prees

plachten plozen prezen

geplozen(heb) geprezen (heb)

raden rijden ríjgen rijzen roepen ruiken

raadde ried reed reeg rees riep rook

raadden rieden reden regen rezen riepen roken

geraden (heb) geraden (heb) gereden (ben/heb) geregen (heb) gerezen(ben) geroepen (heb) geroken(heb)

scheiden schelden schenden schenken scheppen scheren schieten

scheidde schold schond schonk schiep schoor schoot

scheidden scholden schonden schonken schiepen schoren schoten

gescheiden (ben/heb) gescholden (heb) geschonden (heb) geschonken (heb) geschapen (heb) geschoren (heb) geschoten (ben/heb)

104

schijnen schijten schrijden schrijven schrikken schuiven slaan slapen slijpen slijten slinken sluipen sluiten smelten smijten snijden snuiten snuiven spannen spijten spinnen splijten spreken springen spuiten staan steken stelen sterven stijgen stijven stinken stoten strijden strijken stuiven

scheen scheet schreed schreef schrok schoof sloeg sliep sleep sleet slonk sloop sloot smolt smeet sneed snoot snoof spande speet (het) spon spleet sprak sprong spoot stond stak stal stierf steeg steef stonk stootte streed streek stoof

schenen scheten schreden schreven schrokken schoven sloegen sliepen slepen sleten slonken slopen sloten smolten smeten sneden snoten snoven spanden sponnen spleten spraken sprongen spoten stonden staken stalen stierven stegen steven stonken stootten streden streken stoven

geschenen (heb) gescheten (heb) geschreden (ben/heb) geschreven (heb) geschrokken (ben) geschoven (ben/heb) geslagen (heb) geslapen (heb) geslepen (heb) gesleten (ben/heb) geslonken (ben) geslopen (ben/heb) gesloten (heb) gesmolten (heb) gesmeten (heb) gesneden (heb) gesnoten (heb) gesnoven (heb) gespannen (heb) gespeten (heeft) gesponnen (heb) gespleten (heb) gesproken(heb) gesprongen (ben/heb) gespoten (ben/heb) gestaan (heb) gestoken (heb) gestolen (heb) gestorven (ben) gestegen (ben) gesteven (heb) gestonken (heb) gestoten (ben/heb) gestreden (heb) gestreken (heb) gestoven (ben/heb)

tijgen treden treffen trekken

toog trad trof trok

togen traden troffen trokken

getogen (ben) getreden (ben/heb) getroffen (heb) getrokken (ben/heb)

uitscheiden

scheed uit scheidde uit viel

scheden uit scheidden uit vielen

uitgescheden (ben) uitgescheiden (ben) gevallen (ben)

vallen

105

vangen varen vechten verbannen verbieden verdwijnen vergelijken vergeten verliezen vermijden verraden verschuilen verslinden vertrekken verwijten verzinnen verzoeken verzwelgen vinden vlechten vliegen vouwen vragen vreten vriezen

ving voer vocht verbande verbood verdween vergeleek vergat verloor vermeed verraadde verschool verslond vertrok verweet verzon verzocht verzwolg vond vlocht vloog vouwde vroeg vrat vroor (het)

vingen voeren vochten verbanden verboden verdwenen vergeleken vergaten verloren vermeden verraadden verscholen verslonden vertrokken verweten verzonnen verzochten verzwolgen vonden vlochten vlogen vouwden vroegen vraten -

gevangen(heb) gevaren(ben/heb) gevochten (heb) verbannen(heb) verboden(heb) verdwenen (ben) vergeleken (heb) vergeten (ben/heb) verloren (ben/heb) vermeden (heb) verraden (heb) verscholen (ben/heb) verslonden (heb) vertrokken (ben) verweten (heb) verzonnen (heb) verzocht(heb) verzwolgen (heb) gevonden (heb) gevlochten(heb) gevlogen (ben/heb) gevouwen (heb) gevraagd(heb) gevreten (heb) gevroren (heeft)

waaien

woei waaide waste woog wierp wierf wist weefde week weet wees wou wilde wond won werd wreekte wreef wrong

woeien wasten wogen wierpen wierven wisten weefden weken weten wezen wouden wilden wonden wonnen werden wreekten wreven wrongen

gewaaid (heeft/heb) gewaaid (heeft/heb) gewassen (heb) gewogen (heb) geworpen (heb) geworven (heb) geweten (heb) geweven (heb) geweken (ben) geweten (heb) gewezen (heb) gewild (heb) gewild gewonden (heb) gewonnen (heb) geworden (ben) gewroken (heb) gewreven (heb) gewrongen (heb)

wassen wegen werpen werven weten weven wijken wijten wijzen willen winden wínnen worden wreken wrijven wringen 106

zeggen zenden zien zijgen zijn zingen zinken zinnen zitten zoeken zouten zuigen zuipen zullen zwelgen zwellen zwemmen zweren zwerven zwijgen

zei zond zag zeeg was zong zonk zon zat zocht zoutte zoog zoop zou zwolg zwol zwom zwoer zweerde zwierf zweeg

zeiden zonden zagen zegen waren zongen zonken zonnen zaten zochten zoutten zogen zopen zouden zwolgen zwollen zwommen zwoeren zweerden zwierven zwegen

gezegd(heb) gezonden(heb) gezien (heb) gezegen(ben) geweest (ben) gezongen (heb) gezonken(ben) gezonnen(heb) gezeten (heb) gezocht(heb) gezouten (heb) gezogen(heb) gezopen(heb) gezwolgen (heb) gezwollen (ben) gezwommen (ben/heb) gezworen (heb) gezworen (heb) gezworven (heb) gezwegen (heb)

107

WERKWOORDEN MET EEN VAST VOORZETSEL A

aandacht vestigen op:

- Hiermee vestig ik uw aandacht op het volgende (in officiële brieven). aandringen op: - De regering dringt aan op hulp aan Roemenië. aanleiding geven tot: - Dit geeft mij aanleiding tot een vraag. (in) aanmerking komen voor:- De arme vrouw kwam niet in aanmerking voor hulp. aanmerkingen maken op:- Je moet niet overal aanmerkingen op maken. (zich) aanpassen aan: - Veel mensen vinden dat een buitenlander zich moet aanpassen aan het leven inNederland. aanspraak maken op: - Als student kun je aanspraak maken op een studiebeurs. aansprakelijk zijn voor: - De verzekering stelde de automobilist aansprakelijk voor de schade. (een) aanzet geven tot: - De presentator van het televisie-programura gaf de aanzet tot een hulpactie. (zich) abonneren op: - Ik heb mij op dat nieuwe weekblad geabonneerd. acht slaan op: - U dient acht te slaan op de kleine lettertjes ... afbrengen van: - Ik kon hem niet van dat dwaze plan afbrengen. afgaan op: - Je moet niet altijd afgaan op wat er gezegd wordt. afhangen van: - Het hangt van je rapportcijfers af of je overgaat. athankelijk zijn van: - Een baby is afhankelijk van de moeder. afhelpen van: - Heeft de dokter je van die vervelende wrat afgeholpen? atkomen op: - De kinderen kwamen op de ijsman af afleiden uit: - Uit zijn woorden kon ik afleiden dat het ernstig was. afrekenen met: - De ober rekende met de klant af. afstammen van: - De mens stamt waarschijnlijk af van de apen. afstand doen van: - De koningin deed afstand van de troon ten gunste van haar dochter. akkoord gaan met: - Ga je akkoord met dit voorstel? antwoorden op: - Hij antwoordde op de gestelde vraag.

B

hang zijn voor: baseren op: beantwoorden aan: bedacht zijn op: (zich) bedienen van: begerig zijn naar: beginnen aan/met: behoefte hebben aan: behoren tot: bekend zijn met: 108

- Ben je bang voor die grote hond? - De uitspraak van de rechter is gebaseerd op bewijzen. - Hij beantwoordt niet aan mijn verwachtingen. - Je moet in Nederland altijd bedacht zijn op mist. - Bedien je gerust van deze lekkere hapjes! - Zij is begerig naar dure sieraden. - Ik ben er nog niet aan/mee begonnen. - De slachtoffers van de overstroming hebben veel behoefte aan dekens. - Tijgers behoren tot de katachtigen. - Ik ben niet bekend met de regek die hier gelden.

belangstelling hebben voor

- De klanten hadden veel belangstelling voor het nieuwste model. (zich) bemoeien met: - Bemoei je er niet mee! besluiten tot: - De gemeente heeft besloten tot opheffing van het verbod. bestaan uit: - De mens bestaat voor 70% uit water. bestand zijn tegen: - Het huis was niet bestand tegen de orkaan. bestemd voor: - Dit pakje is bestemd voor mijn familie in Turkije. betrappen op: - De dief werd op heterdaad betrapt. beveiligen tegen: - Mijn huis is goed beveiligd tegen diefstal. bevreesd zijn voor: - De regering is bevreesd voor inflatie. bevriend zijn met: - Ben jij met hem bevriend? bevrijden van: - Ik ben gelukkig van die vervelende plicht bevrijd. bewegen tot: - Wat heeft je er toe bewogen om van huis weg te lopen? bewust zijn van: -Ikwasmeernietvanbewustdatiedereenmijhorenkon. bezeten zijn van: - Mijn broer is bezeten van autós. bezig zijn met: - Ik ben bezig met het opknappen van mijn huis. bijdragen tot: - Lezen draagt bij tot het beter leren van een taal. (in het)bezit zijn van: - Ik ben in het bezit van een nieuwe fiets. bezorgd zijn over (om): - De ouders waren bezorgd over (om) hun zieke kind. bezuinigen op: - De regering bezuinigt op het onderwijs. bidden tot: - De Moslims bidden tot Allah. blij zijn met: - Sarah is blij met haar goede rapport. boos zijn op: - Ik ben boos op mijn broer.

C

commentaar geven op: - De krant geeft commentaar op het nieuws. condoleren met: - Ik condoleer je met dit verlies. concluderen uit: - Ik concludeer uit je woorden dat je niet meegaat.

D

danken voor: deelnemen aan: delen in / door:

- Mag ik je danken voor je hulp? - De leerlingen namen allemaal deel aan de wedstrijd. - De werknemers deelden in de winst. Acht gedeeld door twee is vier. denken aan / om / over: - Denk je aan je huiswerk? Vergeet het niet! Denk om het afstapje! Pas op! Ik zal er nog eens over denken; misschien krijg ik een goed idee. dienen tot: - Waartoe dient dit voorwerp? dol zijn op: - Jan is dol op ijs. dwepen met: - Mijn vriendin dweept met de tekenleraar. dwingen tot: - De gevangene werd gedwongen tot zware arbeid.

109

E

(het) eens zijn met: - Ik ben het niet met de voorzitter eens. eindigen met / op / om: - De spreker eindigde met een wens. `Woord’ eindigt op een d. De school eindigt om half vier. (zich) ergeren aan:: - Ik erger mij aan dat gesmoes. ervaring hebben met - Heb jij ervaring met computers?

F

feliciteren met: gebrek hebben aan: gebruik maken van: gebukt gaan onder: gediend zijn van: geïnteresseerd zijn in: gek zijn op: geloven in: gelukkig zijn met: genieten van: geschikt zijn voor: geven om: gewend zijn aan: gluren naar: goed zijn in: grenzen aan:

H

handig zijn met: fiaperen aan: (zich) hechten aan: (een) hekel hebben aan: herinneren aan: (op de) hoogte zijn van: hopen op: houden van: (zich) houden aan: huilen om: hunkeren naar:

I

informeren naar: 110

- Gefeliciteerd met je verjaardag! - Die mensen hebben aan alles gebrek. - Mag ik even gebruik maken van uw telefoon? - Hij gaat gebukt onder zorgen. - Van die flauwe praatjes ben ik niet gediend. - Ik ben er niet in geïnteresseerd. - Ik ben gek op chocola. - Geloof jij in astrologie? - Mijn ouders zijn erg gelukkig met elkaar. - Heb jij ook zo van de vakantie genoten? - Hij is eigenlijk niet geschikt voor dat beroep. - Ik geef niet om mooie kleren. - Wij zijn gewend aan dat lawaai. - Henk zit steeds naar Tineke te gluren. - Ben jij goed in wiskunde? - België grenst aan Nederland.

- Dat meisje is erg handig met naald en draad. - Wat fiapert er aan die machine? - Klimop hecht zich aan muren en bomen. - Ik heb een hekel aan gymnastiek. - Dat schilderij herinnert mij aan vroeger. - Ben jij ervan op de hoogte dat we morgen een wiskunderepetitie hebben? - Ik hoop op een goed cijfer. - Mijn moeder houdt veel van bloemen. - Je moet je aan je afspraak houden. - Het kind huilde om zijn kapotte speelgoedauto. - Wij hunkeren `s winters naar de zomerzon.

- Heb je naar de vertrektijd van het vliegtuig geïnformeerd?

ingaan op: (zich) inlaten met: instaan voor: intekenen op: interesse hebben in: invloed hebben op:

K

kampen met: kans hebben op: kijken naar: kijk hebben op: kritiek hebben op: kwaad zijn op:

L

lachen om: (zich) lenen voor: lijden aan / onder: lijken op: luisteren naar:

M

mankeren aan: meedingen naar: meedoen met: noodzaken tot:

O

onderdoen voor: onderwerpen aan: ongerust zijn over: onkundig zijn van: ontbreken aan: (zich) ontfermen over: ontkomen aan:

- De leraar grog niet in op de bezwaren van de leerlingen. - Je moet je niet met die jongen inlaten. - Ik sta in voor de waarheid van zijn woorden. - Mijn vader heeft ingetekend op de afleveringen van deze encyclopedie. - Heb jij interesse in een tweedehands radio? - Zij heeft veel invloed op haar vriendin.

- Ik kamp al drie weken met een zware verkoudheid. - Bij de staatsloterij heb je kans op de honderdduizend! - Waar kijk je naar? - Mijn vriend heeft veel kijk op techniek. - Die jongen heeft overal kritiek op. - Ben je kwaad op me?

- Waar lach je om? - Ik leen me niet meer voor dat werk. - Hij lijdt aan een ernstige ziekte. Het volk lijdt onder de harde dictatuur. - Jij lijkt op je moeder. - Luister naar mij!

- Het mankeert hem aan gezond verstand! - Wie de puzzel goed heeft opgelost, dingt mee naar de hoofdprijs. - Heb jij ook meegedaan met die wedstrijd? - De burgemeester zag zich genoodzaakt tot strenge maatregelen.

- Hij doet niet voor zijn oudere broer onder. - De Romemse keizers hebben vele volkeren aan zich onderworpen. - Mijn ouders zijn ongerust over mijn zieke broertje. - Ik was onkundig van dat feit. - Het ontbreekt mij aan Iontant geld. - De oude dame heeft zich over de kinderen ontfermd. - Hij is bij dat ongeluk aan de dood ontkomen. 111

ontsnappen aan: - Die fout is aan mijn aandacht ontsnapt. ontstaan uit: - Een vlinder ontstaat uit een rups. (zich) onttrekken aan: - Hij heeft zich aan het examen onttrokken. onverschillig zijn voor: - Hij is onverschillig voor cijfers. (zich) opdringen aan: - Zij probeerde haar mening aan haar vriendin op te dringen. opgewassen zijn tegen: - Hij is niet tegen dat zware werk opgewassen. ophouden met: - Het kind houdt op met huilen. opkomen voor: - Voor je vriend moet je opkomen. opmaken uit: - Uit jouw rapport kun je opmaken dat je niet hard genoeg werkt! opwegen tegen: - De voordelen wegen niet op tegen de nadelen. opzien tegen: - De studenten zien tegen het examen op. overgaan tot: - We gaan over tot de orde van de dag. overgaan in: - Water gaat bij lage temperaturen over in ijs. overhalen om: - Mijn vriend haalde mij over om met hem mee te gaan. overtuigen van: - Ik zal je er van overtuigen dat je het mis hebt. (de) overwinning behalen op: - Napoleon heeft de overwinning op Rusland niet behaald.

P

passen op/bij:

- Moet je op je broertje passen? Blauw past niet bij groen. plezier hebben in/van: - Ik heb veel plezier in schilderen. Wij hebben veel plezier van onze kleurentelevisie. pochen op: - Hij pocht altijd op zijn afkomst. (een) poging doen tot/om: - Hij heeft een poging gedaan tot zelfmoord. Hij deed een poging om haar aan het lachen te maken. prat gaan op: - Hij gaat prat op zijn mooie cijfers. profiteren van: - Van mooi weer moet je profiteren.

R

raden naar: - Hij raadde naar het goede antwoord. reageren op: - De leraar reageerde niet op de brutale opmerking. recht hebben op: - Alle kinderen hebben recht op goed onderwijs. redden van: - Hij heeft het kind van de verdrinkingsdood gered. rekenen op: - Ik reken op je hulp. rekening houden met: - Je moet met alle factoren rekening houden. (zich) rekenschap geven van - Je moet je rekenschap geven van je daden. (zich) richten tot: - De spreker richtte zich tot een bepaalde groep luisteraars. rijk zijn aan: - Iran is rijk aan olie. ruiken naar: - Het ruíkt híer naar benzine.

112

S

(zich) schamen over / voor:- Hij schaamt zich over die verkeerde beslissing Ik schaam me voor mijn vuile handen. scheiden van: - Het meisje leeft gescheiden van haar ouders. schelden op: - Er wordt veel op de belastingdienst gescholden. schelen aan / in / met: - Wat scheelt er aan? Dat scheelt nogal wat in prijs. Hij scheelt drie jaar met zijn broertje. schieten op: - Jagers schieten op wild. (in zijn) schik zijn met: - De directeur was erg in zijn schik met het cadeau. schrikken van: - Ben jij ook zo geschrokken van die aardbeving? slaan op: - Waar slaat dat nu op? slagen in / voor: - Hij is er in geslaagd om een kaartje voor de wedstrijd te bemachtigen. Hij is geslaagd voor zijn rijexamen. slecht zijn in: - Ik ben slecht in Engels. smachten naar: - Wij smachten naar de vakantie. smaken naar: - Deze thee smaakt naar aardbeien. smeken om: - De veroordeelde smeekte om genade. snakken naar: - Ik snak naar een kop koffie! solliciteren naar: - Ik ga naar een nieuwe baan solliciteren. (zich) specialiseren in: - Deze arts heeft zich gespecialiseerd in hart- en vaatziekten. spijt hebben van: - Ik heb spijt van mijn ondoordachte woorden. spotten met: - Je moet niet met gebrekkige mensen spotten. (in) staat zijn tot: - Hij is ertoe in staat. staren naar: - Waar zit je zo naar te staren? Ik staar naar buiten. stemmen op: - Ik stem op die nieuwe partíj. sterven aan: - Hij is aan kanker gestorven. steunen op: - Een tafel steunt meestal op vier poten. stikken in: - De hond is in een bot gestikt. stoppen met: - Stoppen met roken vinden veel mensen een moeilijke opgave. (zich) storten op: - Hij heeft zich op zijn werk gestort. streven naar: - De Vereniging voor Veilig Verkeer streeft naar meer veiligheid op de weg. strijden met/tegen/voor: - De clubs strijden met elkaar om de eer. De soldaten strijden tegen de vijand. Wij strijden voor een beter milieu. (in) strijd zijn met: - Stelen is in strijd met de wet. strijdig zijn met: - Dat is strijdig met de voorschriften.

T

tegengesteld zijn aan: teleurgesteld zijn in: terugkomen op / van:

- Oorlog is tegengesteld aan vreedzaam samenleven. - Ik ben teleurgesteld in die film. - Kom je terug op je voorstel? 113

Hij kwam terug van zijn werk. - Ik ben niet tevreden met dit cijfer. De lerar is niet tevreden over zijn leerlingen. toelaten tot: - Met een vwo-diploma kun je worden toegelaten tot de universiteit. (zich) toeleggen op: - Ik heb mij toegelegd op het repareren van radio’s. toevoegen aan: - Hier heb ik niets aan toe te voegen. toezien op: - Een voogd ziet toe op zijn pupil. tracteren op: - Als ik slaag trakteer ik op gebakjes. trek hebben in: - Ik heb trek in een loempia. treuren om: - Het volk treurde om de overleden vorst. trots zijn op: - Het meisje was trots op haar mooie nieuwe schoenen. trouw zijn aan: - De soldaten waren trouw aan hun koning. trouwen met: - De prinses is met een prins getrouwd. twijfelen aan: - Ik twijfel aan de waarheid van dit verhaal. tevreden zijn met / over:

U

uitbarsten in: uitgaan van: (zich) uitgeven voor: uitkijken naar/voor/op: uitkomen op: uitzien naar:

V

vatbaar zijn voor: vechten met / tegen:

- De leerlingen barstten in lachen uit. - In de wiskunde ga je uit van hypotheses. - De rijke man gaf zich voor een bedelaar uit. - Wij kijken uit naar de vakantie. Op de fiets moet je uitkijken voor autós. Onze flat kijkt uit op de markt. - Deze straat komt uit op het Stationsplein. - Mijn ouders zien erg uit naar hun vakantie in Turkije.

- Die man is niet voor rede vatbaar. - Dieren vechten vaak met elkaar. Nederland en Duitsland hebben tegen elkaar gevochten. verantwoordelijk zijn voor:- Je bent verantwoordelijk voor je eigen daden. verdacht zijn op: - In het donker moet je verdacht zijn op obstakels. werdenken van: - Hij wordt verdacht van diefstal. (zich) verdiepen in: - Ik heb mij verdiept in de geschiedenis van India. verdriet hebben om: - Het kind heeft verdriet om het zieke poesje. vergelijken met: - Vergeleken met gisteren is het vandaag mooi weer (zich) vergissen in: - De leraar vergist zich soms in de namen van de leerlingen. (zich) verheugen in / op: - Ik verheug mij in een goede gezondheid. Ik verheug mij op het feest. (zich) verhouden tot:- De lengte verhoudt zich tot de breedte als twee staat tot één. (zich) verkijken op: - Ik heb mij op dat probleem verkeken. verlangen naar: - Verlang jij ook naar je vaderland? verleiden tot: - Ik heb mij door vrienden laten verleiden tot gokken. verlegen zitten om: - We zitten om hulp verlegen.

114

verliefd zijn op - Wim is steeds verliefd op een ander meisje. verliezen van: - De derde klas heeft met volleybal verloren van de eerste klas. verlossen van: - De stroper verloste de vos van de strik. veroordelen tot: - De dief werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. verontrust zijn over: - De regering is verontrust over de ozonlaag. verschillen van: - De nieuwe docent verschilt nogal van de vorige. verslaafd zijn aan: - Sommige jongeren zijn verslaafd aan gokken. verstand hebben van: - Heeft u verstand van computers? versteld staan van: - Ik sta versteld van zijn optreden. verstoken zijn van: - Die man is van alle hulp verstoken. vertrouwen op: - Vertrouw maar op mij! vertrouwen stellen in: - Ik stel geen vertrouwen meer in die man. vervaardigen uit: - Dit model is uit hout vervaardigd. vervreemden van: - Hij is helemaal van zijn eigen cultuur vervreemd. vervuld zijn van: - Ik ben vervuld van blijdschap over de goede afloop. verwijzen naar: - Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een zaak. verzoeken om: - De conciërge verzoekt ons om de rommel op te ruimen. (zich) verzoenen met: - Ik heb mij helemaal met de gang van zaken verzoend. verzot zijn op: - Mijn vriend is verzot op speelfilms. vluchten voor: - Veel mensen vluchten voor oorlogsgeweld. voelen voor: - Voel je er voor om met mij mee te gaan? voldoen aan: - Hij voldoet aan de eisen om toegelaten te worden. volharden in: - De misdadiger volhardde in zijn stilzwijgen. volstaan met: - De binnenkomende man volstond met een korte groet. voorafgaan aan: - Hard werken gaat vaak vooraf aan succes. (zich) voorbereiden op: - De leerlingen bereiden zich voor op het examen. voorkeur geven aan: - Hij gaf de voorkeur aan een huis in het centrum van de stad. voorkeur hebben voor: - Zijn vrouw had grote voorkeur voor een huis buiten de stad. (een) voorsprong hebben op: - Met een goede start heb je vaak een voorsprong op je mededingers. voortgaan met: - Hij ging voort op de ingeslagen weg. voortkomen uit: - Daar komt alleen maar ellende uit voort. voortvloeien uit: - Een conclusie vloeit voort uit een redenering. vooruitlopen op: - Je moet niet op de zaken vooruitlopen. voorzien in/van: - Dit boek voorziet in een behoefte. Ik ben van alles voorzien. vragen naar / om / over: - Je moet niet naar de bekende weg vragen. Dat is vragen om narigheid. Mag ik u iets vragen over deze les? vrijspreken van: - De rechter spreekt de vrouw vrij van de beschuldiging. vrijstellen van: - Sommige jongens zijn vrijgesteld van dat examen.

115

w

waarschuwen voor: wachten op: (zich) wachten voor: (zich) wagen aan: waken over: walgen van: wanhopen aan: wedden met:

- Ik waarschuw je voor de laatste keer. - Wacht je bij de bushalte op me? - Wacht u voor de hond! - Heb je je deze winter aan schaatsen gewaagd? - Hij waakt over zijn eigendommen. - Ik walg van spruitjes. - Ik wanhoop aan een goede afloop. - Ik heb met mijn vriendin om een ijsje gewed dat ik een tien voor mijn repetitie haal. wemelen van: - Deze sloot wemelt van de kikkers. (zich) wenden naar/tot: - Het schip wendt de steven naar het noorden. Je kunt je tot de sociale dienst wenden. wennen aan: - Ben je al gewend aan je nieuwe omgeving? (zich) werpen op: - De leeuw wierp zich op de zebra. (zich) wijden aan: - Ze wijdt zich helemaal aan haar studie. wijken voor: - Ajax moest wijken voor de nieuwe kampioen. wijten aan: - De regen is te wijten aan een lage-drukgebied. wijzen naar / op: - Een kompasnaald wijst naar het noorden. De leraar wijst ons op onze fouten. winnen van: - Wij hebben het niet van onze tegenstanders kunnen winnen. worstelen met: - Ik worstel altijd met de onregelmatige werkwoorden.

Z

zeker zijn van: zin hebben in: zinnen op: zoeken naar: zorgen voor: zuiveren van: zweren bij: zwichten voor:

116

- De soldaten zijn zeker van de overwinning. - Ik heb zin in een spelletje kaart. - Hij zint op wraak. - De bij zoekt naar honing. - De poes zorgt voor haar jongen. - Het kraanwater is gezuiverd van allerlei ongerechtigheden. - Mijn moeder zweert bij aspirine. - Hij is voor de verleiding gezwicht.

View more...

Comments

Copyright ©2017 KUPDF Inc.
SUPPORT KUPDF