1932 Mensenkennis Adler

December 20, 2016 | Author: Adrie1945 | Category: N/A
Share Embed Donate


Short Description

Individualpsychologie, Alfred Adler...

Description

Alfred Adler Mensenkennis Vertaling van Dr. P. van Schilfgaarde Uitgever: Erven J.Bijleveld Utrecht Oorspronkelijke titel en uitgave: Menschenkenntnis 1932

INHOUD ALGEMEEN GEDEELTE INLEIDING I. DE ZIEL VAN DE MENS 1. Begrip van het zielenleven 2. Functie van de ziel 3. Het teleologisch karakter van de ziel II. DE SOCIALE AARD VAN HET ZIELENLEVEN: 1. Volstrekte waarheid 2. De noodzaak van de samenleving 3. Beveiliging en aanpassing 4. Maatschappelijk voelen III. KIND EN MAATSCHAPPIJ: 1. De zuigeling 2. Invloed van moeilijkheden 3. De mens als maatschappelijk wezen IV. INDRUKKEN VAN DE BUITENWERELD: 1. Het beeld van de buitenwereld in het algemeen 2. Elementen van de ontwikkeling van het wereldbeeld (waarnemingen, herinneringen, voorstellingen) 3. Fantasie 4 Dromen (algemeen) 5. Gevoelsintuïtie 6. Invloed op anderen; hypnose en suggestie V. MINDERWAARDIGHEIDSGEVOEL EN HET STREVEN NAAR DE VOORRANG: 1. De situatie van het kind. 2. Compensatie van het minderwaardigheidsgevoel. 3. Richtsnoer en wereldopvatting. VI DE VOORBEREIDING TOT HET LEVEN: 1.Spel 2. Opmerkzaamheid en verstrooidheid 3. Achteloosheid en vergeetachtigheid 4. Het onbewuste 5. Dromen 6. Begaafdheid VII. DE VERHOUDING TUSSEN DE GESLACHTEN: 1. Arbeidsverdeling en sekse. 2. De voorrang van de man 3. Het vooroordeel van de minderwaardigheid van de vrouw. 4. De vlucht voor de vrouwenrol 1 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

blz: 3 8

13

17

23

36

48

65

5. De spanning tussen de twee geslachten 6. Pogingen tot verbetering VIII. BROERS EN ZUSTERS. DE LEER VAN HET KARAKTER I. ALGEMENE BESCHOUWINGEN: 1. Wezen en ontstaan van het karakter 2. De betekenis van het gemeenschapsgevoel 3. Richtingen in de ontwikkeling van het karakter 4. Tegenstelling tot andere opvattingen 5. Temperament en inwendige afscheiding 6. Samenvatting II. AGRESSIEVE KARAKTERTREKKEN: 1. zelfingenomenheid en eerzucht 2. jaloezie 3. Nijd 4. Gierigheid 5. Haat III. KARAKTERTREKKEN VAN NIET-AGRESSIEVE AARD: 1. Zucht tot afzondering 2. Vrees 3. Besluiteloosheid 4. Onbeheerste neigingen als teken van geringe aanpassing IV. ANDERE UITINGEN VAN HET KARAKTER: 1. Opgeruimdheid 2. Vormen van denken en uiting 3. De attitude van de leerling 4. Verstarring en pedanterie 5. Onderdanigheid 6. Aanmatiging 7. Heerschappij van stemmingen 8. Ongeluksvogels 9. Godsdienstigheid V. DE AFFECTEN: SCHEIDENDE AFFECTEN: 1. Aard van het affect 2. Toorn 3. Smart 4. Walging 5. Vrees en schrik 6. Misbruik van het affect VI. DE AFFECTEN: VERBINDENDE AFFECTEN: 1. Vreugde 2. Medelijden 3. Schaamte AANHANGSEL ALGEMENE OPMERKINGEN OVER OPVOEDING BESLUIT

2 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

80 86

101

123

133

140

146

148 151

ALGEMEEN GEDEELTE INLEIDING De grondslag van onze mensenkennis laat geen ruimte voor aanmatiging en trots. Integendeel: zuivere mensenkennis kweekt bescheidenheid. Zij leert ons immers, dat hier een geweldige taak voor ons ligt, waaraan de mensheid sedert haar vroegste ontwikkeling werkt. Doelbewust en systematisch echter heeft men deze zaak nooit aangepakt, zodat er telkens slechts enkele grote persoonlijkheden opduiken, die over meer mensenkennis beschikken dan de middelmaat. Hiermee raken we een wonde plek aan. Men bemerkt namelijk, dat de meeste mensen te kort schieten, wanneer men hun mensenkennis wat kritisch onderzoekt. Veel mensenkennis bezitten we geen van allen. Dat hangt samen met ons geïsoleerd leven. Vermoedelijk hebben de mensen nog nooit zo afzonderlijk geleefd, als tegenwoordig. Al in onze kindertijd hebben we weinig contact. Het gezin sluit ons af. Ook onze gehele leeftrant stelt ons buiten de intieme omgang met onze medemensen, welke onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van een kunst als mensenkennis. Er bestaat een wederzijds verband tussen deze twee momenten: aansluiting bij anderen kunnen we niet vinden, doordat we te vreemd tegenover hen staan, en onze eenzaamheid maakt ons het begrijpen moeilijk. Een bedenkelijk gevolg van deze tekortkomingen is, dat we in de omgang met onze medemensen gewoonlijk mistasten. De mensen gaan aan elkaar voorbij en praten langs elkaar heen: er wordt geen band gelegd. Zelfs in de kleine kring van het gezin blijft men vreemd tegenover elkaar. Niets horen we zo vaak als klachten van ouders, die hun kinderen niet begrijpen, en van kinderen, die zich door hun ouders niet begrepen voelen. En toch is het als grondslag voor de menselijke omgang zo noodzakelijk elkaar te begrijpen, daar al ons gedrag jegens de medemens daarvan afhangt. De menselijke samenleving zou veel harmonischer zijn, wanneer de mensenkennis groter was. Dan zouden allerlei storingen wegvallen, die nu ontstaan doordat we ons door uiterlijkheden laten misleiden en de dupe worden van het masker, dat ieder mens draagt. Ik zal eerst uiteenzetten, hoe het komt dat nu juist van de geneeskunde de pogingen uitgaan, een wetenschappelijke mensenkennis op te bouwen. Verder, op welke onderstellingen de nieuwe wetenschap berust, welke taak haar toevalt, en welke uitkomsten van haar verwacht kunnen worden. Bovenal is de psychiatrie een wetenschap, die aan mensenkennis dringend behoefte heeft: de zenuwarts moet zich zo spoedig mogelijk een inzicht verschaffen in het zielenleven van zijn patiënt. Op dit gebied van de geneeskunde kan men alleen zich een bruikbaar oordeel vormen, een diagnose opstellen en middelen ter genezing beramen, wanneer men zich duidelijk heeft gemaakt, wat in de ziel van de patiënt gebeurt. Hier wreekt zich onmiddellijk 3 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

elke oppervlakkigheid: op de dwaling volgt meteen de straf en het juiste inzicht brengt meestal uitkomst. Hier wordt dus terstond een strenge toets aangelegd. In het maatschappelijk leven kunnen dwalingen in de beoordeling van een medemens meer verborgen blijven. Wel volgt ook hier telkens de straf, maar deze kan zo laat aan het licht treden, dat we meestal niet meer in staat zijn de oorspronkelijke samenhang te begrijpen: vol verbazing zien we, hoe een fout in de beoordeling van een mens misschien tientallen van jaren later ernstige moeilijkheden veroorzaakt. Dergelijke voorvallen wijzen ons telkens weer op de noodzaak en de plicht, mensenkennis te verwerven en te verdiepen. Bij mijn onderzoekingen als arts zag ik voorts weldra in, dat de psychische verwikkelingen, afwijkingen en mislukkingen, die men bij zieken waarneemt, in de grond niets bevatten dat vreemd is aan het “normale” zielenleven. Het zijn dezelfde elementen en verbindingen, alleen heviger en duidelijker en daardoor gemakkelijker te herkennen. Hiermede kunnen we ons voordeel doen: het zieke zielenleven is leerzaam en stelt ons in staat, door vergelijking met het normale ervaringen te verzamelen, die ten slotte ons oog scherpen ook voor normale verhoudingen. Slechts oefening is nodig, verbonden met de toewijding en het geduld, door ieder beroep vereist. Allereerst kwam ik tot het inzicht, dat de sterkste prikkels voor de opbouw van het menselijk zielenleven uit de prille jeugd stammen. Op zichzelf inderdaad geen vermetele ontdekking: een soortgelijke opvatting vindt men bij onderzoekers van alle tijden. Het nieuwe was echter, dat ik, door vergelijking tussen de ervaringen van de vroegste kindsheid en latere situaties en gedragingen, een vaste samenhang zocht tussen de indrukken van de kindertijd en de reacties in het volwassen leven. Nu kwam een uiterst belangrijke regel aan het licht: afzonderlijke verschijnselen in het zielenleven mag men nooit als een afgesloten eenheid beschouwen; zij worden alleen dan begrijpelijk, wanneer men ze als onderdelen van een onsplitsbaar geheel opvat, en dan tracht, de richting, het patroon, de stijl van het leven bij een mens te ontdekken. Het blijkt dan, dat het geheime doel van het kinderlijk gedrag richtsnoer is voor het optreden van een mens in latere jaren. Kortom, met verrassende duidelijkheid bleek mij, dat de richting, de stijl van het leven niet verandert. Wel kan de wijze, de concrete verschijning van de psychische uitingen zich wijzigen; de grondslag echter, het doel, het ritme en de drijfkracht blijven onveranderd. Wanneer een patiënt bij voorbeeld een angstig karakter vertoonde, steeds vol wantrouwen en geneigd tot afzondering, dan viel het gemakkelijk te bewijzen, dat hij met dezelfde neigingen al in zijn derde of vierde jaar was behept, slechts in eenvoudiger, meer kinderlijke uitingen. Ik heb mij daarom ten stelregel genomen, het zwaartepunt van mijn aandacht steeds allereerst in de kindertijd te leggen. ja ik kwam ertoe, bij een volwassene veel uit zijn kinderjaren te vermoeden en te weten, zonder dat iemand het had verteld. Ik beschouwde datgene, wat ik bij hem waarnam, als de weerspiegeling van de innerlijke spanningen uit zijn prille jeugd, die hem zijn leven lang niet verlieten. 4 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Wanneer men aan de andere kant van een mens hoort, welke gebeurtenissen uit zijn kinderjaren hij zich herinnert, dan verschaft dat (mits juist uitgelegd) een beeld van zijn karakter. Hierbij kan men dan gebruik maken van het inzicht, dat de mensen zich uiterst moeilijk kunnen los maken van het patroon van hun vroegste zielenleven. Er bestaan maar heel weinig mensen, die in staat zijn geweest zich van de stijl van hun jeugd te bevrijden, al vertonen ook de uitingen van het volwassen zielenleven in andere omstandigheden een ander beeld. Deze andere indruk beduidt niet een wijziging van het patroon: het zielenleven berust nog steeds op hetzelfde fundament, vertoont nog dezelfde richting, doet ons in kindsheid en ouderdom hetzelfde doel beseffen. Ook daarom moest ik het zwaartepunt van mijn aandacht in de kindsheid leggen, omdat ik toch onmogelijk, wanneer ik een verbetering tot stand wilde brengen, de talloze ervaringen en indrukken uit het vroegere leven kon afbreken, maar eerst het thema diende te vinden, dat het persoonlijke en daardoor de ziekteverschijnselen begrijpelijk kon maken. Zo werd voor mij de beschouwing van het zielenleven van de kindsheid de spil van mijn wetenschap. Zij bracht mij een heerlijke opfrissing: hier ligt een geweldig, nog onontgonnen terrein, waar iedereen nieuwe en belangrijke ontdekkingen kan doen. Deze wetenschap is tegelijk een middel om fouten te verhoeden; want een wetenschap, die slechts ter wille van zichzelf bestaat, is de mensenkennis niet. Op grond van mij nieuw verworven inzicht kwam ik vanzelf tot opvoedend werk. Opvoeding nu is een kostbare mijn voor ieder, die mensenkennis als een belangrijke wetenschap heeft leren beschouwen en er zich met hart en ziel wil inwerken; want opvoeding is geen boekenwijsheid, maar praktijk. Men moet als het ware iedere uiting van het zielenleven in zich opgezogen hebben, men moet met de mensen hebben meegeleefd in hun vreugden en angsten; ook een goed schilder kan in de trekken van een mens alleen dat leggen, wat hij begrijpt en meevoelt. Daarom is mensenkennis te denken als een kunst, waarvoor genoeg werktuigen ter beschikking staan; als een kunst ook die dezelfde rang bekleedt als alle andere kunsten, en waarvan de dichters een zeer waardevol gebruik hebben gemaakt. Een moeilijkheid bestaat hierin, dat wij mensen op dit gebied buitengemeen gevoelig zijn. Slechts weinigen houden zich niet voor mensenkenners, ook al hebben zij geen studie van het vak gemaakt; nog minder zijn er, die zich niet een ogenblik gekwetst voelen, wanneer men hun mensenkennis wil ontwikkelen. Onder hen allen zijn werkelijk bereid alleen zij, die de waarde van een mens al hebben doorschouwd, hetzij door eigen smart, hetzij door het meeleven met de innerlijke ellende van anderen. Deze omstandigheid noopt bij ons zielkundig en pedagogisch werk tot een zekere tactiek. Want niets wordt door de betrokkene vijandiger en met meer kritiek ontvangen, dan een bruusk exposé van zijn innerlijk leven. Wie zich liever niet onbemind wil maken, dient in dit opzicht voorzichtig te zijn. Neem u 5 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

in acht; misbruik deze wetenschap niet, bij voorbeeld door aan tafel uw buurman te willen bewijzen, hoeveel u van zijn zielenleven begrijpt of raadt. Even gevaarlijk is het, om beginselen of uitgangspunten van deze leer in het publiek als voltooide kennis voor te stellen. Zij dwingt immers tot nederigheid: zij veroorlooft niet, overijld met allerlei opvattingen voor de dag te komen; het zou trouwens alleen bij kinderlijke trots passen, te pralen met wat men al zo weet. Ik raad daarom aan, geduid te oefenen, kritisch te staan tegenover zichzelf, en niemand met inzichten aan boord te komen, die men in dienst van de mensenkennis heeft verworven. Wie zich aan deze raad niet houdt, berokkent aan de nieuwe wetenschap en haar doel maar moeilijkheden. Het is beter behoedzaam te blijven; vergeet niet, dat we toch een afgerond geheel voor ons moeten hebben, eer we een oordeel kunnen vellen, en dat we dit alleen dán mogen doen, wanneer we zeker weten er iemand mee te zullen helpen. Want door een oordeel, al is het juist, op onjuiste wijze en te ongelegener plaatse uit te spreken, kan men veel schade aanrichten. Alvorens ik deze beschouwingen vervolg, moet ik een tegenwerping beantwoorden, die zich stellig al bij menigeen heeft opgedrongen. De hierboven geuite bewering namelijk, dat het thema (de grondtoon) van het innerlijk leven onveranderd blijft, zal menigeen onbegrijpelijk voorkomen: de mens doet in zijn leven immers zoveel ervaringen op, die de aard van zijn gedrag wijzigen. Men bedenke intussen, dat een ervaring op allerlei manieren kan worden opgevat: nauwelijks twee mensen benutten dezelfde ervaring op gelijke wijze. Niet altijd trekt men lering uit zijn ondervinden. Wel slaagt men er in zekere moeilijkheden te vermijden, stelt men er een bepaald optreden tegenover; maar de richting, waarin men zich beweegt, wordt daardoor niet veranderd. Ik zal in de loop mijn uiteenzettingen aantonen, dat iemand zich de massa van zijn ervaringen altijd slechts op zeer bepaalde wijze ten nutte maakt, die bij nader onderzoek steeds blijkt te passen bij de richting van zijn innerlijk leven, en het thema daarvan bevestigt. De Duitse taal zegt ook, dat men zijn ervaringen “maakt” ieder is heer en meester over zijn eigen ervaringen. Inderdaad kan men dagelijks waarnemen, hoe de mensen de meest uiteenlopende conclusies uit hun ervaringen trekken. Sommigen maken uit gewoonte een bepaalde fout; ook wanneer het gelukt, hen van hun fout te overtuigen, zijn de reacties zeer ongelijk. De een vindt, dat het nu eigenlijk wel tijd wordt, de fout af te leggen. De ander (en dit komt meer voor), dat men er al te veel mee vergroeid is om zich de gewoonte te kunnen afwennen. Een derde maakt zijn ouders of zijn opvoeding aansprakelijk - en blijft bij zijn gebrek: zijn betoog verraadt intussen, dat hij gedekt wil zijn. Dergelijke personen onttrekken zich behoedzaam en met schijnbare rechtvaardiging aan zelfkritiek: zelf schuldig zijn ze nooit, altijd ligt de schuld van hun mislukkingen bij een ander. Daarbij zien ze over het hoofd, dat ze zelf zich heel weinig inspannen om hun fouten te bestrijden, er integendeel met een zeker vuur bij volharden; hoewel de slechte opvoeding alleen zo lang de schuld draagt, als zij het zelf willen. De mogelijkheid, ervaringen op talloze manieren 6 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

te vertolken en er verschillende consequenties uit te trekken, doet ons begrijpen, waarom een mens zijn levensgang niet wijzigt, maar zijn ondervindingen zo lang draait en keert, tot hij ze aan zijn eigen thema heeft aangepast. Het schijnt uiterst moeilijk, zichzelf te kennen en te veranderen. Wilde nu iemand trachten hier in te grijpen en betere mensen op te kweken, dan zou hij in grote verlegenheid geraken, wanneer niet de ervaringen en bevindingen van de mensenkennis tot zijn beschikking stonden. Hij zou vermoedelijk aan de oppervlakte blijven, en zich verbeelden al iets te hebben veranderd, wanneer het gedrag een nieuw aanzien, een nieuwe tint had gekregen. Aan de hand van de praktijk zullen we ons kunnen overtuigen, hoe weinig door dergelijk ingrijpen in een mens wordt veranderd, hoe alles maar schijn is die weer vervliegt, zolang de richting van het zielenleven dezelfde blijft. De taak, een mens te veranderen, is dus niet heel gemakkelijk; daartoe behoeft. men bedachtzaamheid en geduld, en vooral uitschakeling van iedere persoonlijke zelfingenomenheid, daar de ander niet verplicht is, tot mikpunt te dienen van onze eigenwaan. Bovendien moet dit proces zo worden geleid, dat het naar de smaak van de betrokkene is; een gerecht immers, dat overigens wel zou smaken, wordt afgewezen, indien het niet op de juiste manier wordt opgediend. De mensenkennis heeft nog een andere, even belangrijke kant: haar sociaal gelaat. Zonder twijfel zouden de mensen elkaar veel beter verdragen, elkaar veel nader komen, indien zij elkaar beter begrepen. Want dan zou het onmogelijk zijn elkaar om de tuin te leiden. In deze mogelijkheid van de misleiding ligt een enorm gevaar voor de maatschappij. De mensenkenner moet in staat zijn, al het onbewuste in het leven, alle verheimelijking en veinzerij, alle maskers, listen en verschalkingen te doorgronden, ten einde hen, die hij moet beïnvloeden, er opmerkzaam op te maken en te helpen. Van gewicht is ook de vraag, wie eigenlijk het best in staat is, mensenkennis te verzamelen en toe te passen. Ik vermeldde al dat het niet mogelijk is, deze wetenschap alleen theoretisch te beoefenen. Enkel het bezit van alle regels volstaat niet: de kennis van de regels moet in de praktijk worden toegepast en worden opgevoerd tot een hogere synthese van begrijpen. Zo leert het oog scherper en dieper schouwen, dan de vroegere ervaring veroorloofde. Dit is de rechtvaardiging van de theoretische mensenkennis; maar levend maken kunnen we deze wetenschap pas door in het leven zelf de gewonnen regels te toetsen en toe te passen. De hierboven gestelde vraag nu dringt zich ook daarom op, omdat we uit hetgeen ons in onze opvoeding wordt aangeboden veel te weinig, vaak ook onjuiste mensenkennis putten: de tegenwoordige opvoeding is ongeschikt, bruikbare mensenkennis te ontwikkelen. Ieder kind moet zelf maar zien, hoeveel mensenkennis het uit lectuur en ondervinding kan opdoen en nuttig kan toepassen. Er bestaat ook geen traditie voor de beoefening van de mensenkennis; 7 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

er bestaat nog geen leer van haar: zij bevindt zich ongeveer op het stadium van de chemie, toen deze nog alchemie was. Kijken we nu eens rond onder degenen, die bij onze verwarde opvoeding de gunstigste gelegenheid hebben mensenkennis te verkrijgen, dan bemerken we dat zij het zijn, die nog niet uit de samenhang zijn losgerukt, die het contact met hun medemensen en het leven nog hebben bewaard. Het zijn optimisten of tenminste strijdende pessimisten, door het pessimisme nog niet tot zwakke berusting gedreven. Naast het contact echter moet er ook levende ondervinding zijn. De slotsom is dus: door onze gebrekkige opvoeding zal tegenwoordig maar een enkel type werkelijke mensenkennis verwerven, namelijk de “berouwvolle zondaar”, hij die leed in al de verdelingen van het zielenleven en zich eruit gered heeft, of er althans dicht aan voorbij is gegaan. Natuurlijk kan ook ieder ander tot mensenkennis komen, vooral wie sterk de gave van de gevoelsintuïtie bezit; maar wie al deze hartstochten zelf heeft doorgemaakt, wordt toch de beste mensenkenner. De berouwvolle zondaar schijnt niet slechts voor onze tijd, maar ook voor de tijd van het ontstaan van de grote godsdiensten het type te zijn, waaraan de hoogste waarde wordt toegekend, de mens die hoger staat dan duizend rechtvaardigen. Vragen we ons af hoe dat komt, dan moeten we inzien dat iemand, die zich uit de moeilijkheden van het leven heeft opgeheven, zich uit het moeras heeft uitgewerkt, die de kracht heeft gevonden alle verlokkingen tot boosheid te overwinnen, de goede en slechte kanten van het leven het beste moet kennen. Uit de kennis van de menselijke ziel ontstaat vanzelf een plicht, een taak, die, kort gezegd, daarin ligt, dat men het patroon van een mens, voorzover dit voor het leven ongeschikt blijkt, vernietigt, de valse perspectieven, die op dwaalwegen leiden, ontmaskert, en nieuwe vergezichten toont, welke beter harmoniëren met de samenleving en meer kans geven op geluk. Deze nieuwe oriëntatie moet een denktrant, of (om niet onbescheiden te lijken) ook weer een patroon zijn; waarin het gemeenschapsgevoel de eerste viool speelt. Het ligt volstrekt niet in mijn bedoeling, een ideale vorm van psychische ontwikkeling te willen verwerkelijken. Men zal intussen bespeuren, dat vaak al het standpunt alleen een enorme hulp in het leven is voor de dwalende en falende, daar zij bij hun fouten een zeker besef hebben van de richting, waarin ze verkeerd zijn gegaan. De strenge deterministen komen bij deze beschouwing niet te kort, want het staat vast dat de causaliteit een geheel ander verloop krijgt, zodra in de mens nog een kracht, nog een drijfveer levend wordt: de zelfkennis, het juiste begrip van wat in hem gebeurt en van de bronnen, waaruit het stamt. Dan is hij een ander geworden, daaraan ontkomt hij nooit meer. I. DE ZIEL VAN DE MENS 1. Begrip van het zielenleven. - Bezield-zijn kennen we eigenlijk alleen toe aan levende wezens, die zich vrij kunnen bewegen. De ziel houdt nauw verband met 8 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

vrije beweging. Bij organische lichamen, die vast wortelen, kan er nauwelijks van een zielenleven sprake zijn, het zou voor hen ook geen zin hebben. Hoe meedogenloos, bij een plant gevoelens en gedachten te vermoeden: zij zou pijn moeten afwachten, die ze zou voorzien, zonder zich ertegen te kunnen verweren, daar ze over geen beweging beschikt. Of hoe ongerijmd aan te nemen, dat een plant rede en vrije wil bezit, terwijl het uitgesloten is dat zij er ooit gebruik van kan maken! Haar wil, haar rede zou eeuwig onvruchtbaar blijven en weer moeten vergaan. We merken dus op, dat de plant door het ontbreken van een zielenleven zich scherp van het dier onderscheidt, en beseffen meteen de geweldige betekenis, die in de samenhang ligt tussen beweging en zielenleven. De ontwikkeling van het zielenleven kan dan ook niet begrepen worden zonder verband met de beweging: bij het onderzoek naar deze ontwikkeling kunnen alle moeilijkheden van een plaatsverandering tot uitgangspunt dienen. Deze samenhang tussen psychische ontwikkeling en beweging brengt de ziel tot vooruitzien, ervaringen verzamelen, een geheugen ontwikkelen; hierdoor wordt het zielenleven voor de praktijk bruikbaar. Men kan dus ten eerste vaststellen, dat de ontwikkeling van het zielenleven aan de beweging gebonden is, dat de groei van alles, wat de ziel vervult, door deze vrije beweeglijkheid van het organisme wordt bepaald. Want deze beweeglijkheid prikkelt, stuwt vooruit, en eist een al sterker spanning van het zielenleven. Denk u eens iemand in, van wie alle beweging verboden ware: zijn gehele zielenleven zou tot stilstand zijn gedoemd! 2. Functie van de ziel. - Wanneer men hiervan uitgaande de functie van het zielenleven beschouwt, dan blijkt deze in de ontwikkeling van een aangeboren vermogen te liggen, in de ontwikkeling van een orgaan uitnemend geschikt voor de taak van de beschutting, hetzij aanval, of afweer, of beveiliging, al naar de situatie het verlangt. Men kan daarom een zielenleven slechts beschouwen als een samenstel van maatregelen ten aanval en ter beveiliging, die tegenover de buitenwereld de bestendigheid van het menselijk organisme moeten waarborgen en zijn ontwikkeling moeten verzekeren. Staat deze omschrijving eenmaal vast, dan komt men tot verdere bepalingen, die voor het begrip van wat ik als ziel beschouw belangrijk zijn. Een op zichzelf staand zielenleven kunnen we ons niet voorstellen. Een zielenleven is verbonden met zijn omgeving, het ontvangt prikkels van buiten en beantwoordt ze, het beschikt over de mogelijkheden en krachten, nodig om het organisme tegenover de buitenwereld of in bondgenootschap daarmee te beschermen en het voortbestaan ervan te waarborgen. Nu openbaren zich aan ons talrijke verbanden. Zij betreffen ten eerste het organisme zelf, de natuur van de mens, zijn lichamelijkheid, voor- en nadelen. Dat zijn intussen relatieve begrippen. Want op zichzelf beschouwd is de een of andere kracht, een orgaan, noch een voordeel noch een nadeel. Pas de situatie 9 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

brengt hierin de beslissing. Zo stelt de voet van een mens in zekere zin een verkwijnde hand voor; bij een klimdier zou dit een geweldig nadeel zijn, maar voor de mens, die zich op de grond beweegt, is dit zulk een voordeel, dat niemand zou verlangen zijn voeten voor normale handen te ruilen. In het algemeen bij zowel in het persoonlijke leven als in dat van de volken, dat men minderwaardigheden niet zo moet,opvatten, alsof zij de gehele last van de nadelen torsen. De omgeving, waarin men leeft, geeft de doorslag. Een enorm breed veld van beschouwingen betreft ook de verhoudingen tussen ‘s mensen zielenleven en de eisen van de natuur, zoals de wisseling van dag en nacht, de invloed van de zon, de beweging van de atomen. Ook deze krachten staan in nauwe samenhang met de aard van ons zielenleven. 3. Het teleologisch karakter van de ziel. - Wat wij van de psychische opwellingen het eerst kunnen grijpen, is ook zelf weer beweging, die op een doel is gericht. Daarom moet ik vaststellen, dat het onjuist is zich de menselijke ziel als een rustende eenheid voor te stellen: zij is een stelsel van bewegende krachten, die uit éénzelfde grond zijn ontsproten en vooruit streven naar een passend doel. Al in het begrip van de aanpassing ligt dit teleologische, dit opeen-doel-gericht-zijn besloten. Men kan zich een zielenleven niet voorstellen zonder een doel, waar zijn beweging, zijn dynamiek op aanstuurt. Het menselijke zielenleven wordt dus door een doel gebonden. Geen mens kan denken, voelen, willen, of zelfs dromen, zonder dat dit alles wordt bepaald, beheerst, beperkt, geschift, gericht door een doel, dat hem voorzweeft. In de spanning tussen organisme en buitenwereld, en uit het antwoord dat het organisme moet geven, komt dit doel haast vanzelf te voorschijn. De lichamelijke en psychische verschijnselen bij de mens passen bij dit grondbeginsel. Een psychische ontwikkeling is niet anders denkbaar dan in deze omlijsting: gericht op een doel, dat vanzelf ontspringt uit de genoemde spanningen en krachten. Het doel kan men als veranderlijk of vast opvatten. Men kan dus aan alle psychische verschijnselen de zin hechten, dat zij een voorbereiding zijn op een toekomst. Het schijnt, dat het psychisch orgaan uitsluitend als op een doel gericht kan worden beschouwd, en de Individualpsychologie vat alle uitingen van de menselijke ziel in deze geest op. Wanneer men het doel van een mens kent en bovendien in de maatschappij zo ongeveer thuis is, dan weet men ook, wat de vormen van zijn gedrag en uitingen betekenen, en kan men ze als een voorbereiding voor dat doel opvatten. Dan weet men ook, hoe die Persoon zich gedragen moet om zijn doel te bereiken, ongeveer zoals men de weg kent die een steen moet gaan, wanneer men hem laat vallen. Met dit verschil, dat de ziel geen natuurwet kent, want het beoogde doel staat niet algemeen vast, maar wisselt individueel. Toch loopt-, wanneer iemand een doel voor de geest zweeft, de beweging van de ziel zo gedetermineerd, alsof hier een natuurwet heerste. Inderdaad echter bestaat er in het zielenleven geen natuurwet: de mens maakt op dit gebied zijn wetten zelf. Wanneer ze hem dan 10 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

een natuurwet toeschijnen, wordt hij de dupe van een onjuiste gevolgtrekking: hij heeft immers zelf de hand in het spel, wanneer hij hun onveranderlijkheid meent vast te stellen en haar wil bewijzen. Om een voorbeeld te noemen: wanneer iemand een portret wil schilderen, zal men iedere houding kunnen waarnemen, die past bij iemand die zulk een doel voor ogen heeft; hij zal nauwkeurig elke doeltreffende beweging maken, als onder de dwang van een natuurwet; maar wordt hij gedwongen, het portret te schilderen? Er bestaat dus een verschil tussen de bewegingen van de onbezielde natuur en die in het menselijk zielenleven. Hier wortelt het vraagstuk van de vrijheid van de menselijke wil, dat tegenwoordig in deze zin schijnt opgelost, dat hij onvrij is. Juist is echter slechts, dat de, wil onvrij wordt zodra de mens zich aan een doel bindt. En daar dit doel zo vaak ontstaat uit de gebondenheid van de ziel aan kosmische, dierlijke en sociale regels, moet het ons wel toeschijnen, alsof het zielenleven onder vaste, onveranderlijke wetten stond. Indien men echter zijn samenhang met de maatschappij verloochent en bestrijdt, indien men zich niet aan de feiten wil aanpassen, dan zijn al deze schijnbare wetmatigheden vervlogen en treedt een nieuwe wetmatigheid op, die afhankelijk is van het nieuwe doel. Pas door het vaststellen van een doel kan in het zielenleven een noodzakelijke beweging ontstaan. Omgekeerd is het mogelijk, uit de bewegingen van een mens tot het hem voor ogen zwevend doel te besluiten. Dit zou eigenlijk van het grootste belang zijn, daar menigeen vaak geen scherpe voorstelling van zijn doeleinden heeft. Inderdaad is dit de regelmatige weg, die we bij de opvoeding onzer medemensen moeten gaan; hij is niet zo eenvoudig als de eerstgenoemde, daar de bewegingen en gedragingen voor velerlei uitleg vatbaar zijn. Men kan echter verschillende gedragingen van een mens afzonderlijk nemen, vergelijken, groeperen. Door het gedrag, de uitingsvorm op twee verschillende momenten van een leven door een lijn met elkaar te verbinden, kan men tot inzicht in de zielenbeweging van een mens komen. Op deze manier verkrijgt men een stelsel, dat de indruk wekt, één vaste richting te bezitten. Men kan hierbij ontdekken, hoe een schema van de kinderjaren op vaak verrassende wijze nog in hoge ouderdom is terug te vinden. Een voorbeeld moge dit toelichten: Een dertigjarig, zeer ambitieus man had het, in weerwil van moeilijkheden in zijn ontwikkeling, tot aanzien gebracht. Hij wendt zich tot mij in een toestand van grote neerslachtigheid, beklaagt zich over gebrek aan werklust en levensmoeheid. Hij vertelt, dat hij op het punt staat te trouwen, maar de toekomst met argwaan tegemoet ziet. Felle ijverzucht kwelt hem, wellicht zou de verloving nog verbroken worden. De feiten, waarmede hij dit waarschijnlijk wil maken, zijn niet bepaald overtuigend; het meisje kan hij niets verwijten. Het opvallend wantrouwen, dat hij aan de dag legt, wekt het vermoeden, dat hij tot de grote groep mensen behoort, die zich tot een ander voelen aangetrokken, maar tegelijk innerlijk een aanvallende houding aannemen, en dan vol achterdocht weer vernietigen wat ze wilden opbouwen. 11 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Ten einde nu de hierboven genoemde lijn te kunnen trekken, richtte ik mijn aandacht op een gebeurtenis uit zijn vroeger leven en trachtte ik, die met zijn tegenwoordige houding te vergelijken. Op grond van mijn ervaring zoek ik altijd onder de indrukken van de vroegste kinderjaren, hoewel ik weet, dat wat men dan te horen krijgt niet steeds objectief juist is. Zijn vroegste herinneringen waren de volgende: Hij was met zijn moeder en een jonger broertje op de markt. Wegens het gedrang nam de moeder hem, de oudere, op haar arm. Toen zij haar vergissing bemerkte, zette ze hem weer op de grond’ en nam ze het broertje op, terwijl hij zelf nu treurig naast haar voortliep. Hij was toen vier jaar oud. Zoals men bemerkt, klinken bij het vertellen van deze herinnering dezelfde snaren, die we daarnet bij de tekening van zijn onrust en moedeloosheid hebben gehoord: hij is er niet zeker van, dat hem de voorkeur geldt, en kan niet verduren eraan te moeten denken, dat een ander misschien boven hem zou worden gesteld. Op deze samenhang opmerkzaam gemaakt, is hij zeer verbaasd: terstond doorziet hij zijn levensstijl. Het doel, dat wij achter alle gedragingen van een mens als de bedoeling ervan moeten denken’ komt tot stand onder de invloed van de indrukken, die het kind van de buitenwereld ontvangt. Het ideaal, het levensdoel van een mens vormt zich al in de eerste maanden van zijn bestaan. Want dan al zullen de gewaarwordingen een rol spelen, waarop het kind met vreugde of met verdriet antwoordt. Dan al zullen zich de eerste sporen van een voorstelling van de buitenwereld bij hem vormen, zal hij een bepaalde houding tegenover die voorstelling aannemen, zij het ook uiterst primitief. Dit houdt in, dat de grondslag van de voor ons toegankelijke factoren van het zielenleven al bij de zuigeling wordt gelegd. Deze grondslag ontwikkelt zich, kan veranderen, beïnvloed worden, want de veelvuldige inwerkingen van de buitenwereld dwingen het kind, met een bepaalde houding op de eisen van het leven te antwoorden. Ik kan dan ook geen ongelijk geven aan de onderzoekers, die er de nadruk op leggen, dat men ‘s mensen karaktertrekken al bij hem als zuigeling kan opmerken, zodat velen beweren dat het karakter aangeboren is. Ik moet evenwel vaststellen, dat de opvatting alsof het karakter van een mens van zijn ouders afstamt onjuist, zelfs schadelijk is, daar zij bij de opvoeder het vertrouwen in zijn taak beknot. Men ziet, dat deze opvatting meestal wordt gebruikt om de verantwoordelijkheid te kunnen uitschakelen, iets wat natuurlijk strijdt met de taak van de opvoeding. Een belangrijke macht bij het opstellen van het levensdoel ligt in de invloed van de cultuur. Hierdoor wordt als het ware een slagboom opgesteld, waar het kind zich telkens weer tegen stoot, tot het eindelijk een weg vindt, die hem begaanbaar toeschijnt, een weg die hem nu vervulling belooft van zijn wensen, benevens voor de toekomst veiligheid en aanpassing. Hoe groot de veiligheid moet zijn die het kind begeert, hoeveel veiligheid de toewijding aan de maatschappelijke orde hem waarborgt, is gemakkelijk te begrijpen. Het is niet 12 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

alleen beveiliging tegen gevaar; evenals bij een goed werkende machine moet er een overschot zijn, dat de ontwikkeling van het menselijk organisme nog beter kan waarborgen. Het kind verlangt meer beveiliging, bevrediging, dan voor instandhouding alleen zal nodig zijn. Hierdoor ontstaat een nieuwe beweging in het zielenleven: de drang tot overwicht. Het kind wil, evenals een volwassene, meer bereiken dan alle anderen: het streeft naar een overwicht, dat voor hem de veiligheid en aanpassing, die hem van het begin af als doel voor ogen stonden, tot een onwrikbaar eigendom moet maken. Zo ontstaat een golving, een onrust in de ziel, die vaak versterkt wordt. Bedreiging door koude en andere natuurlijke invloeden bij voorbeeld kunnen een krachtiger beveiliging afdwingen. Of wanneer in tijden van nood de ziel zich beangstigt, zich tegen haar taak niet opgewassen voelt, dan ontstaan afwijkingen, die de begeerte naar overwicht nog scherper prikkelen. Hierbij kan het individu zijn doel zo stellen, dat het daardoor aan grotere moeilijkheden tracht te ontkomen, ervoor uitwijkt. Men stuit hier op een type van mensen, dat, zeer menselijk, voor moeilijkheden terugschrikt, een schuilplaats zoekt, om de gestelde eisen althans voorlopig af te wijzen. Deze houding stelt ons in staat te begrijpen, dat de antwoorden van de menselijke ziel volstrekt niet onveranderlijk, maar altijd slechts voorlopig zijn, en nooit aanspraak kunnen maken op volledige juistheid. Vooral bij de ontwikkeling van het kind moeten wij voor ogen houden, dat slechts sprake kan zijn van een voorlopig reëel doel, dat wordt afgedwongen door het irreële doel, persé een overwicht te willen verkrijgen. Steeds moeten we, door ons in het zielenleven van het kind te verplaatsen, zoeken waar de in zijn ziel werkzame krachten hem eens kunnen brengen. We moeten vooruit zien en zullen bemerken, dat de uitingen van het kind alleen in die zin te begrijpen zijn, dat het min of meer stellig besloten heeft, zich op zijn manier aan heden en toekomst aan te passen. Uit de daarmee verbonden stemming blijkt zijn oriëntatie. Het optimistisch georiënteerde kind acht zich in staat, de hem gestelde taak goed te volbrengen. Dan zullen zich bij hem juist de. karaktertrekken ontwikkelen, welke passen bij een mens die het goed volbrengen van zijn taak voor mogelijk houdt: moed, openhartigheid, betrouwbaarheid, ijver. Het tegendeel hiervan zijn de trekken van de pessimist. Denkt men aan de doeleinden van een kind, dat zich niet tegen zijn taak opgewassen voelt, dan kan men zich ook voorstellen, hoe het er in de ziel van zo’n kind moet uitzien. Omdat vinden we schroomvalligheid, achterdocht, schuchterheid, geslotenheid, en alle andere trekken, waarmee een zwakke zich tracht te verdedigen. Zijn doel zal ver binnen de grenzen van het bereikbare, ver achter het front van het, leven liggen. II. DE SOCIALE AARD VAN HET ZIELENLEVEN 1. Volstrekte waarheid. - Om te begrijpen, wat in een mens 13 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

omgaat, is het noodzakelijk diens houding tegenover zijn medemensen in ogenschouw te nemen. De betrekkingen van de mensen onderling worden voor een deel door de natuur bepaald en zijn als zodanig aan natuurlijke veranderingen onderhevig; voor een ander deel ontstaan er opzettelijke verhoudingen: politieke vormen en maatschappelijk leven. De menselijke ziel kan niet worden begrepen, zonder dat men rekening houdt met deze verbanden. De ziel bezit niet het vermogen van de vrije beschikking, maar staat bestendig voor vraagstukken, die door een buitenwereld zijn opgegeven. Al deze vraagstukken zijn onscheidbaar verbonden met de logica van de menselijke samenleving, een van de voornaamste machten, die ononderbroken op het afzonderlijke individu inwerken en zich maar ten dele aan hem onderwerpen. Wanneer men nu bedenkt, dat niet eens de wetten van de menselijke samenleving volledig door ons gekend kunnen worden, daar ze te talrijk zijn; dat verder deze wetten toch aan een zekere verandering bloot staan, dan blijkt duidelijk dat we nauwelijks in staat zijn, de duisternissen van een zielenleven helder te belichten. Deze moeilijkheid wordt groter, naarmate men zich van zijn eigen levenskring verwijdert. Nu blijkt intussen een van de grondslagen, waarop onze mensenkennis kan worden gebouwd, in het feit te liggen, dat wij met de innerlijke spelregels van een groep, zoals deze op onze planeet in verband met de beperkte organisatie van het menselijk lichaam vanzelf ontstaan, moeten rekening houden als met een volstrekte waarheid, die wij slechts langzaam en dwalende benaderen. Een belangrijk deel van deze beginselen is in het historisch materialisme van Marx en Engels vastgelegd. Naar deze leer is het de economische bouw, de technische vorm waarin een volk zich zijn levensonderhoud verschaft, die de “ideologische bovenbouw”, het denken en het gedrag van de mensen bepaalt. Tot zover reikt de overeenstemming met mijn opvatting van de “logica van de menselijke samenleving” van de “volstrekte waarheid”. De geschiedenis echter, vooral onze kennis van het persoonlijke leven, de psychologie van het individu, leert dat het menselijk zielenleven geneigd is, met dwalingen op de prikkels van de economische grondslagen te reageren. Onze gang tot de “volstrekte waarheid” voert ons langs vele doolwegen. 2. De noodzaak van de samenleving. - De eisen van het maatschappelijk leven zijn eigenlijk even natuurlijk als die, welke bij voorbeeld het klimaat stelt, zoals beschutting tegen koude, woningbouw, en dergelijke. De noodzaak, maatschappelijk te leven, vindt men ook (zij het in onbegrepen vorm) in de godsdienst. Hier dient de heiliging van maatschappelijke vormen als bindmiddel van de groep. Zijn de levensvoorwaarden in het eerste geval natuurkundig, in het tweede zijn ze sociaal: voorgeschreven door het samen-leven van de mensen en de daaruit vanzelf voortvloeiende regels en wetmatigheden. De eisen van de gemeenschap hebben de betrekkingen tussen de mensen geregeld, die al oorspronkelijk als vanzelfsprekend, als “volstrekte waarheid” 14 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

bestonden. Want de gemeenschap is ouder dan het individuele leven. Er bestaat in de geschiedenis van de menselijke beschaving geen levensvorm, die niet maatschappelijk was: nergens zijn mensen anders dan gezellig levend opgetreden. Dit verschijnsel kan men gemakkelijk verklaren: in het gehele dierenrijk heerst de wet, de grondtrek, dat de soorten, die in de strijd tegen de natuur minder sterk staan, door aaneensluiting eerst nieuwe kracht verzamelen en dan op eigenaardige wijze naar buiten optreden. Ook bij de mensheid was dit het geval, en zo kwam het, dat ‘s mensen ziel geheel doordrongen werd van de eisen van een leven in gemeenschap. Darwin wijst er eveneens op, dat men zwakkere dieren nooit alleen ziet leven; en daartoe moet men bepaaldelijk ook de mens rekenen, want deze is niet sterk genoeg om alleen te kunnen staan. Hij kan aan de natuur slechts geringe weerstand bieden, behoeft een menigte hulpmiddelen om zijn bestaan te handhaven. Men moet zich de toestand van een mens maar eens voorstellen, die zich alleen en zonder de hulpmiddelen van de civilisatie in een oerwoud bevindt: hoeveel hachelijker niet dan die van welk levend wezen ook! De mens heeft niet de snelheid van voeten noch de spierkracht van de sterke dieren; hij mist de tanden van het roofdier en het fijne gehoor en de scherpe ogen, die nodig zijn om zich in de strijd te kunnen handhaven. Zonder geweldige inspanning kan hij zich voor ondergang niet behoeden. Zijn voeding is kunstmatig en zijn leefwijze behoeft een even gestadige als krachtige bescherming. Het is dan ook begrijpelijk, dat de mens zich alleen kon staande houden, indien hij steun zocht bij bijzonder gunstige levensvoorwaarden. Deze verschafte hem de groep. Het leven in een groep bleek voor de mens noodzakelijk, daar het hem alleen zo mogelijk werd, door middel van een soort arbeidsverdeling gevaren te overwinnen, waaraan een afzonderlijk individu te gronde moest gaan. Slechts de arbeidsverdeling was in staat, de mens wapenen en in het algemeen alle werktuigen te verschaffen, die hij nodig had om zich te kunnen handhaven, en die wij tegenwoordig onder het begrip van de civilisatie samenvatten. Wanneer men bedenkt, onder welke moeilijkheden kinderen geboren worden, moeilijkheden waaraan een afzonderlijk individu onmogelijk het hoofd zou kunnen bieden; wanneer men zich voorstelt, aan hoeveel ziekten en gebreken. een menselijke zuigeling bloot staat, veel meer dan in de dierenwereld, - dan krijgt men ongeveer een begrip van de enorme zorg, nodig voor beveiliging van het menselijk geslacht, en dan voelt men duidelijk de noodwendigheid van aaneensluiting. 3. Beveiliging en aanpassing. - Van het standpunt van de natuur uit gezien is de mens dus een minderwaardig wezen. Maar deze minderwaardigheid, die hem als een gevoel van onzekerheid tot bewustzijn komt, werkt als een voortdurende prikkel om een uitweg te vinden, om de aanpassing aan dit leven tot stand te brengen, om zich een situatie te verzekeren, die de nadelen van de menselijke staat in de natuur opheft. En nu was het weer zijn psychisch orgaan, dat het 15 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

vermogen bezat aanpassing en beveiliging te verwerkelijken. Veel moeilijker zou het zijn geweest, van dat oorspronkelijke diermens door de ontwikkeling van lichamelijke werktuigen zoals horens, klauwen of tanden een exemplaar te kweken, tegen de vijandige natuur bestand. Een spoedige hulp kon alleen de ziel brengen, die de organische gebreken van de mens vergoedde. En juist de prikkel, die uitging van het voortdurend gevoel te kort te schieten, veroorzaakte, dat de mens het vermogen om vooruit te zien ontwikkelde en van zijn ziel maakte een orgaan van denken, voelen en handelen. En daar bij deze hulpmiddelen, bij dit streven naar aanpassing ook de gemeenschap een wezenlijke rol speelde, moest het psychisch orgaan van de beginne af met de eisen van de gemeenschap rekening houden. Al zijn krachten berustten op een grondslag, waaraan het maatschappelijke vast verbonden is. Iedere gedachte van de mens moest een gemeenschap tot haar recht laten komen. Wanneer men nu nagaat, hoe de ontwikkeling verder verliep, dan komt men tot de oorsprongen van de logica. Logisch is namelijk, wat niet individueel, maar algemeen geldig is. Een duidelijke vrucht van het gemeenschapsleven vinden we in de taal, een wonder, dat de mens boven alle andere levende wezens verheft. De taal is niet denkbaar zonder het kenmerk van de algemene geldigheid, wat erop wijst, dat zij haar oorsprong heeft in het sociale leven. Taal is voor een afzonderlijk levend wezen volmaakt overbodig; zij behoort bij het gemeenschappelijk leven, is er de vrucht, en tegelijk het bindmiddel van. Een krachtig bewijs voor deze samenhang ligt hierin: wanneer mensen onder omstandigheden opgroeien, die aansluiting bij andere mensen bemoeilijken of uitschakelen, of wanneer zij zich aan deze samenleving onttrekken, dan draagt hun taal duidelijk de sporen van achterlijkheid. Het is, alsof deze band alleen kan ontstaan en ontwikkeld worden, wanneer de omgang met de mensheid verzekerd is. De taal heeft een bijzondere betekenis voor de ontwikkeling van het menselijk zielenleven. Logisch denken is alleen mogelijk met behulp van de taal, die ons in staat stelt begrippen te vormen en onderscheidingen te maken, welke geen persoonlijk bezit zijn, maar gemeengoed. Ons denken en ook ons voelen zijn slechts begrijpelijk, wanneer men algemene geldigheid vooropstelt. Ons genot van het schone, ons besef van het goede verkrijgen hun fundament pas door het inzicht, dat het oordeel over het schone en goede en de erkenning daarvan gemeengoed moeten zijn. De slotsom is, dat de vermogens van de geest: logica, ethica en esthetica, slechts in een gemeenschappelijk leven van de mensen, m een samenleven hun oorsprong kunnen hebben, tegelijk echter ook de bindmiddelen zijn, welke civilisatie en beschaving voor ondergang moeten behoeden. Bovengenoemde situatie van het afzonderlijke individu maakt ook zijn willen begrijpelijk. De wil is niets dan een begeerte, uit een gevoel van ontoereikendheid tot een gevoel van toereikendheid te komen. Het vermoeden en betreden van deze weg is “willen”. Ieder willen houdt rekening met het 16 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

gevoel van minderwaardigheid, en gehoorzaamt aan de dwang, die naar een toestand van bevrediging, voldaanheid, overwicht drijft. 4. Maatschappelijk voelen. - We begrijpen nu, dat de spelregels: opvoeding, bijgeloof, totem en taboe, wetgeving, die noodzakelijk waren om het voortbestaan van het menselijk geslacht te verzekeren, in eerste instantie met de idee van de gemeenschap overeen moesten stemmen. We hebben deze grondslag bij de godsdienstige instellingen ontdekt; we vinden hem in de belangrijkste functies van de ziel, in de eisen zowel van het afzonderlijke als van het algemene leven. Wat we rechtvaardigheid noemen, wat we als de lichtzijde van het menselijk karakter beschouwen, is wezenlijk niets dan de vervulling van eisen, die uit het gemeenschappelijk leven van de mensen zijn voortgesproten. Deze eisen hebben het psychisch orgaan gevormd. Zo komt het, dat betrouwbaarheid, openhartigheid, waarheidsliefde, trouw eigenlijk, voorschriften zijn, welke door een algemeen geldig beginsel van gemeenschap zijn opgesteld en worden gehandhaafd. Wat wij een goed of slecht karakter noemen, is slechts van het standpunt van de gemeenschap uit te beoordelen. Een karakter kan zich, evenals iedere wetenschappelijke, politieke of artistieke prestatie, alleen daardoor rechtvaardigen, dat de gemeenschap er baat bij heeft. Een ideaal als maatstaf voor de enkeling ontstaat uitsluitend in verband met zijn waarde, zijn nut voor het algemeen. Het afzonderlijke individu vergelijken we met het ideaal van een gemeenschapsmens, dat is een mens, die de zich aan hem opdringende moeilijkheden in algemene zin onder de knie krijgt, die liet gemeenschapsgevoel zo krachtig in zich heeft ontwikkeld, dat hij (zoals Furtmüller zegt) “de spelregels van de menselijke samenleving opvolgt”. In de loop van mijn uiteenzettingen zal blijken, dat geen normaal mens zonder verzorging en oefening van maatschappelijk voelen kan opgroeien. III. KIND EN MAATSCHAPPIJ 1. De zuigeling. - De gemeenschap stelt een aantal eisen op en beïnvloedt daardoor alle richtlijnen en vormen van ons leven, en tevens de ontwikkeling van ons denken. De gemeenschap heeft ook een organisch fundament. Haar aanknopingspunten liggen al dadelijk in de seksuele splitsing van de mens, en pas een gemeenschap, niet de afzondering, is in staat, de levensbegeerte van de enkeling te bevredigen, hem veiligheid en vreugde te waarborgen. De langzame ontwikkeling van het kind maakt een ontplooiing van menselijk leven slechts mogelijk onder de hoede van een gemeenschap. Verder leidde de onderlinge afhankelijkheid tot een arbeidsverdeling; deze bewerkt namelijk niet een scheiding van de mensen, maar hecht ze aaneen. Ieder heeft de taak, voor de ander te werken; hierdoor moet men zich met de ander verbonden voelen, en zo ontstaan de complexen, die zich in de ziel als eisen openbaren. 17 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Het kind, dat zozeer de hulp van de gemeenschap behoeft, vindt tegenover zich een omgeving die geeft en neemt, eist en vervult. Het staat met zijn begeerten voor zekere moeilijkheden, die het alleen met pijnlijke inspanning kan overwinnen. Weldra leert het de nood kennen, die met het kind-zijn verbonden is. Hierin moet de ziel helpen, wiens taak het is, vooruit te zien en een leefregel te zoeken, die bevrediging van de driften zonder hapering en dus een dragelijk leven mogelijk maakt. Het kind ziet voortdurend mensen, die veel gemakkelijker aan hun wensen kunnen voldoen, dus iets vóór hebben. Zo leert het de grootte waarderen, die in staat stelt een deur te openen; de kracht om een voorwerp op te tillen; de rang die de bevoegdheid schenkt om bevelen te geven en opvolging ervan te eisen. In zijn ziel ontstaat een stroom van verlangen om te groeien, om even sterk of sterker te zijn als anderen, om hen te overtreffen die zich rondom hem hebben verzameld en aan de ene kant met hem omgaan, alsof het kind ondergeschikt is, maar zich tegelijk voor zijn zwakheid buigen. Het kind heeft hierdoor twee wapens: het kan trachten zijn wil door te drijven met dezelfde middelen, die het bij de volwassenen waarneemt; het kan ook zijn zwakheid op de voorgrond stellen, die door de anderen zonder inperking wordt ontzien. Deze vertakking van neigingen zal men bij kinderen steeds terugvinden. Al hier beginnen zich typen te vormen. Terwijl de een zich in de richting ontwikkelt naar de eis van erkenning, van krachtsontplooiing, speculeert de ander op eigen zwakheid, door deze in talloze vormen op de voorgrond te schuiven. Stelt men zich de houding, de uitdrukking, de blik van bepaalde kinderen voor, dan zal men altijd een van beide richtingen herkennen. Dergelijke typen krijgen pas zin, wanneer men hun verhouding tot de omgeving begrijpt. Hun bewegingen zijn ook meestal van de omgeving afgekeken of naar analogie daarvan gevormd. In deze eenvoudige verhoudingen, in dit streven van het kind om zijn zwakheid te overwinnen, wat weer een prikkel wordt tot ontplooiing van een menigte krachten, ligt de mogelijkheid het op te voeden. De omstandigheden, waaronder kinderen leven, lopen sterk uiteen. Soms is er een omgeving, die hatelijke indrukken bij het kind wekt, waardoor het de wereld als vijandig gaat beschouwen. Deze opvatting is voor een deel te wijten aan het ontoereikende van het. kinderlijk denkvermogen. Wanneer de opvoeding hier niet tussenbeide komt, kan de ziel van het kind zich zo ontwikkelen, dat later de buitenwereld geheel als vijandelijk gebied wordt beschouwd. De indruk van vijandigheid wordt versterkt, zodra het kind grotere moeilijkheden ondervindt; bovenal bij kinderen met minderwaardige organen komt dit voor. Deze zullen hun omgeving anders zien dan hun leeftijdgenoten, die met naar verhoudingkrachtige organen ter wereld zijn gekomen. Lichamelijke gebrekkigheid kan zich uiten in moeilijkheden bij bewegingen, in het ontbreken van bepaalde organen, in kleiner weerstandsvermogen van het , organisme met als gevolg veel ziekte. 18 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

De oorzaak van moeilijkheden behoeft echter niet altijd in de tekortkomingen van het kinderlijk organisme te liggen: al te zware eisen, door een onverstandige omgeving gesteld, of een onvoorzichtigheid bij het stellen van die eisen, kortom, gebreken van de omgeving kunnen de buitenwereld voor het kind te moeilijk maken. Dit stuit dan immers, als het zich wil aanpassen, plotseling op hindernissen, die deze aanpassing dwarsbomen. Dit is bij voorbeeld het geval, wanneer het kind in een omgeving opgroeit die zelf de moed heeft verloren; haar pessimisme kan gemakkelijk op het kind overslaan. 2. Invloed van moeilijkheden. - Van alle kanten en door allerlei oorzaken dringen moeilijkheden op het kind aan. Wanneer men nu bedenkt, dat het kinderlijk zielenleven nog niet lang gelegenheid heeft gehad om zich te ontwikkelen, zal men begrijpen, dat de meeste reacties van het kind gebrekkig zullen zijn, zodra het gedwongen wordt met de onafwijsbare eisen van de buitenwereld in het reine te komen. Een overzicht van misstappen leidt tot het besef, dat men hier te maken heeft met een ontwikkeling van het zielenleven, die geen moment van het leven ophoudt en uit voortdurende pogingen bestaat, vooruit te komen en op de eisen van de buitenwereld een juist antwoord te geven. In de gedragingen van het kind moeten we bovenal de vorm zien van een antwoord, dat een groeiend mens in een bepaalde situatie geeft. Dit antwoord, het optreden van een mens, is een houvast voor het inzicht in zijn psychische aard. Hierbij dient men niet te vergeten, dat men de menselijke gedragsvormen nooit zonder meer naar een schema mag beoordelen. De moeilijkheden, waarmee het kind in zijn ontwikkeling te vechten heeft, en die bijna steeds een uiterst gebrekkige groei van zijn gemeenschapsgevoel ten gevolge hebben, kan men in twee groepen indelen. De ene groep ontspringt uit de gebrekkigheid van de civilisatie en zal in de economische toestand van gezin en kind tot uitdrukking komen. De andere groep wordt veroorzaakt door lichamelijke gebreken. Tegenover een wereld, die feitelijk slechts voor geheel valide organen geschikt is, en waarin de civilisatie, welke het kind omgeeft, alleen rekening houdt met goed ontwikkelde kracht en gezondheid, staat dan een kind, dat door onvolwaardigheid van belangrijke organen niet goed aan de eisen van het leven kan voldoen. Hiertoe behoren kinderen, die later leren lopen of in het algemeen moeilijkheden bij het uitvoeren van hun bewegingen hebben; of die later leren praten of lang erg onhandig of plomp blijven, doordat de werkzaamheid van hun hersenen zich bij hen langzamer ontwikkelt dan bij de kinderen, waarmee onze civilisatie rekening houdt. Het is bekend, dat dergelijke kinderen voortdurend aanstoot geven, log zijn en naar lichaam en geest ziekelijk. Men kan het hun aanzien, dat ze niet prettig worden gestemd door een wereld, die toch eigenlijk niet voor hen is geschapen. Dergelijke moeilijkheden, door gebrekkige ontwikkeling veroorzaakt, zijn uiterst talrijk. Soms komt in de loop van de tijd vanzelf een evenwicht tot stand, zonder dat een blijvende schade werd berokkend; vaak echter verwekt de 19 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

bitterheid van de innerlijke ellende, waarin zulke kinderen opgroeien, en waarbij dan meestal nog economische nood komt, een neerslag in hun gemoed, die het latere leven blijft verontrusten. De zo strakke spelregels van de menselijke samenleving worden door deze kinderen slecht nageleefd: ze kijken met wantrouwen naar het gedoe van hun omgeving, hebben de neiging zich af te zonderen en zich aan hun plichten te onttrekken. Ze hebben een uiterst gevoelige neus voor de vijandigheid van het leven, en overdrijven haar. Hun belangstelling voor de schaduwkanten is veel groter, dan voor de lichtzijden; meestal overschatten ze beide, zodat ze hun leven lang een vechthouding aannemen, voor zichzelf bijzondere aandacht opeisen en geneigd zijn, meer aan zichzelf dan aan anderen te denken. Omdat ze de eisen van het leven meer als hindernissen opvatten en niet als prikkel, daar zij vechten met al te grote behoedzaamheid, gaapt tussen hen en hun omgeving een diepe afgrond. Zij verwijderen zich al verder van de waarheid en de werkelijkheid, en verwikkelen zich telkens opnieuw in moeilijkheden. Soortgelijke bezwaren kunnen ontstaan, wanneer de hartelijkheid van de verwanten beneden een bepaalde maat blijft. De innerlijke ontwikkeling van het kind wordt dan daardoor beïnvloed, dat het de liefde niet leert kennen en niet leert gebruiken. Zijn verlangen naar tederheid vindt geen weerklank en blijft onvolgroeid, en van het bestaan van zijn medemensen weet het niets. Wanneer de genegenheid zich in het gezin niet ontplooit, loopt het kind gevaar, in zijn latere leven slechts met grote moeite tot een meer hartelijk en innig verkeer met andere mensen te kunnen komen. Het zal een vast kenmerk van zijn wezen worden, alle vriendschapsverhoudingen, elke tederheid te ontwijken. Nog een ander optreden van ouders, opvoeders, of overige omgeving kan dezelfde uitwerking hebben, wanneer men namelijk op grond van het een of andere opvoedingsbeginsel de aanhaligheid, de opwellingen van tederheid bij het kind belachelijk maakt. Niet zo zelden wordt het kind gesuggereerd, het tedere en aanhalige met het belachelijke te verbinden; dit gebeurt vooral bij kinderen, die vaak een voorwerp van spot zijn. Deze voelen zich dan, ouder wordend, allengs sterker beheerst door een schuwheid voor tedere gevoelens: iedere opwelling van genegenheid, van liefde jegens een ander beschouwen ze als dwaas, als onmannelijk, als een opwelling die hen afhankelijk maakt en verlaagt. Zo zijn de mensen, die al in hun kindsheid aan alle toekomstige liefdesbetrekkingen een grens hebben gesteld. Liefdeloosheid, tot uiting komend in een barse opvoeding welke alle opwellingen van hartelijkheid onderdrukt, heeft in dergelijke gevallen veroorzaakt, dat die mensen in hun kinderjaren alle neiging tot tederheid in zich wegsloten. Zij hebben zich dan weldra, ontstemd, verbitterd en verschrikt, uit de kleine kring van hun omgeving geleidelijk teruggetrokken, hoewel het voor hun eigen zielenleven van het grootste belang zou zijn geweest, deze omgeving te winnen en in hun bestaan te betrekken. Bevindt zich in de omgeving van zo’n kind nog een wezen, dat aansluiting mogelijk maakt, dan zal het zich met buitengewone innigheid daartoe 20 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

aangetrokken voelen. Zo groeien vaak mensen op, die maar bij een enkel wezen aansluiting gevonden hebben en hun genegenheid tot geen ander kunnen uitbreiden. Hoe moeilijk zulke mensen het vaak in hun latere leven hebben bewijst het voorbeeld van de knaap, die zo gekrenkt was toen op de markt de zorg van zijn moeder zich van hem afwendde, dat hij daarna zijn leven lang rondzwierf om de warmte te zoeken, welke hij eens gemist had. Dit was de groep van de mensen, die tijdens hun opvoeding onder een zekere druk hebben gestaan. Ook in de tegengestelde richting kunnen fouten worden gemaakt, wanneer men namelijk door overdreven warmte, door vertroeteling van het kind diens behoefte aan genegenheid bovenmatig ontwikkelt. Dan sluit het zich te nauw bij één of bij enkele personen aan en kan het zich niet meer los maken. Deze versterking van het verlangen naar tederheid kan door verschillende misgrepen tot excessen leiden. Het kind bemerkt, dat uit zijn eigen genegenheid voor een ander zekere verplichtingen kunnen ontstaan; het, hoort bij voorbeeld volwassenen zeggen. “Dit of dat moet je doen, omdat ik zoveel van je houd.” In menig gezin woekert dergelijk onkruid. Het verlangen naar tederheid in het hart van een ander wordt nu door zulke kinderen licht misbruikt, om van hun kant met dezelfde middelen de afhankelijkheid van die ander te vergroten en daarmee hun eigen behoefte aan innigheid te bevredigen. Het eenzijdig opvlammen van de genegenheid jegens een van de gezinsleden oefent zonder twijfel een ongunstige invloed uit. Er kunnen dan allerlei bedenkelijke verschijnselen optreden. Om de toegenegenheid van een ander voor zich te behouden, kan een kind zijn toevlucht nemen tot onbehoorlijke middelen: een mededinger (meestal broer of zus) kleinéren door zijn gebreken bloot te leggen of boosaardig te prikkelen, alles uitsluitend, om zich in de liefde van de ouders te kunnen koesteren. Of het zal een druk uitoefenen, om althans de aandacht van de ouders op zich te vestigen; geen middel zal het onbeproefd laten om zich op de voorgrond te dringen. Het zal lui zijn ‘of, ondeugend, om de anderen te dwingen zich meer met hem te bemoeien, of zoet, alleen om als een beloning de aandacht te trekken. Dan ontwikkelt zich een proces in het leven van het kind, waarin alles een middel kan worden, wanneer de richting van de ziel eenmaal is vastgelegd. De een maakt gebruik van schadelijke middelen om zijn doel te verwezenlijken, tracht door bijzondere bandeloosheid de aandacht op zich te vestigen; de ander probeert, min of meer sluw, door opvallende deugdzaamheid hetzelfde te bereiken. Tot de groep van de verwende kinderen behoren ook zij, voor wie men alle moeilijkheden uit de weg ruimt, om wiens eigenaardigheden men vriendelijk glimlacht, die zich alles kunnen veroorloven, zonder op noemenswaardige tegenstand te stuiten. Deze kinderen missen iedere gelegenheid om zich te oefenen in wat zij als volwassenen moeten kunnen: zich aansluiten niet alleen bij mensen, die hen daarin tegemoet komen, maar ook bij meer stugge en teruggetrokken naturen. Omdat men hun geen gelegenheid geeft, zich in het overwinnen van hindernissen te oefenen, zijn zij voor hun verdere leven zeer 21 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

gebrekkig voorbereid. Zij ondervinden al gauw tegenslag, zodra ze buiten dit kleine domein van een tropische atmosfeer tegenover het leven komen te staan met zijn sociale eisen en zijn nuchterheid. Alle verschijnselen van deze soort hebben gemeen, dat het kind min of meer geïsoleerd wordt. Kinderen bij voorbeeld, van wie de spijsvertering bezwaren ondervindt, zullen anders tegenover de voeding staan en zich vermoedelijk ook anders ontwikkelen, dan in dit opzicht normale kinderen. Gebrekkige ledematen of zintuigen zullen een eigenaardige gang veroorzaken en daarmee vereenzaming; deze kinderen zullen de samenhang met hun omgeving niet zo duidelijk beseffen, misschien geheel afwijzen. Ze kunnen geen makkers vinden, omdat ze voortdurend met zichzelf bezig zijn; ze spelen niet met hun leeftijdgenoten mee, kijken afgunstig toe of verdiepen zich minachtend in hun eigen spel, in stille afzondering. Ook kinderen, die onder een zware druk, zoals grote strengheid, opgroeien, worden door vereenzaming bedreigd: ook hun zal het leven niet in een gunstig licht verschijnen, daar zij telkens weer en, van alle kanten, iets pijnlijks verwachten. Zij voelen zich òf als martelaars, die alle straffen deemoedig moeten ondergaan, òf als vechters, die steeds bereid zijn hun als vijand beschouwde omgeving aan te vallen. Deze kinderen zien in het leven en in hun plichten een last, en het is begrijpelijk dat zij er meestal op bedacht zullen zijn, angstvallig hun belangen en rechten te verdedigen, en de buitenwereld vol wantrouwen zullen aankijken. Bezwaard door deze overdreven behoedzaamheid zullen zij eer, vol achterdocht, overal grotere moeilijkheden en gevaren verwachten, dan zich lichtzinnig blootstellen aan een mogelijke nederlaag. Een ander gemeenschappelijk kenteken van deze kinderen, tegelijk een in het oog vallend bewijs van hun slecht ontwikkeld gemeenschapsgevoel, is het verschijnsel dat ze meer aan zichzelf denken dan aan anderen. De oorsprong van deze kwaal is duidelijk. Al deze mensen zijn in de regel geneigd tot een pessimistische wereldbeschouwing en kunnen hun leven lang geen blijmoedigheid vinden, tenzij ze verlost worden van het valse schema, dat hen beheerst. Zij bezitten ook geen moed en zelfvertrouwen: deze eigenschappen groeien alleen op bij de kinderen die zich thuis voelen, deel van het geheel. 3. De mens als maatschappelijk wezen. - Het was mijn doel er op te wijzen, dat men de persoonlijkheid van een individu alleen kan begrijpen in verband met zijn persoonlijke omgeving, in engere en ruimere zin. Het gaat hier zowel om zijn contact met de natuur, als om zijn verhouding tot z’n medemensen, zijn opvatting van talloze vragen: arbeid, aansluiting bij anderen, vriendschap. Zo overwegende heb ik vastgesteld, dat het de van alle kanten aanstormende indrukken van de buitenwereld zijn, welke de houding van de zuigeling, van het kind, van de volwassene tegenover het leven duurzaam beïnvloeden. Al enkele maanden na de geboorte kan men vaststellen, hoe een kind tegenover het leven 22 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

staat; verwisseling met een ander is dan niet meer mogelijk. Wat zich in de ziel van het kind ontwikkelt, geraakt allengs meer doordrongen van de betrekkingen tussen kind en maatschappij: de eerste tekenen vertonen zich van het aangeboren gemeenschapsgevoel, in verband met het groeiend organisme welt een verlangen naar tederheid op, hierdoor gedreven zoekt het kind de nabijheid van de volwassenen. Men kan steeds waarnemen, dat het kind uitingen van toegenegenheid op anderen wil richten. Deze neigingen hebben allerlei rangorde en schakering en verschillen al naar de personen, die ze betreffen. Bij kinderen van twee jaar kan men deze verscheidenheid zelfs in het spreken opmerken. Het gevoel van saamhorigheid, het maatschappelijke schiet wortel in de ziel van het kind en verlaat de mens slechts onder de invloed van ziekelijke ontaardingen. Het blijft het leven lang, in verschillende schakering, het beperkt of verwijdt zich en kan in gunstige gevallen ook de stam, het volk, ja de gehele mensheid omvatten. Het kan zelfs deze grens overschrijden en zich ook op dieren, planten, levenloze dingen, ten slotte op de kosmos richten. Hiermee werd voor ons streven, de mens te begrijpen, een belangrijk steunpunt gewonnen: het besef van de noodzakelijkheid, hem als een maatschappelijk wezen te beschouwen. IV. INDRUKKEN VAN DE BUITENWERELD 1. Het beeld van de buitenwereld in het algemeen. - Al zeer vroeg moeten in de ziel van het kind een voorstelling van de wereld en een ideaal richtsnoer ontstaan, wel niet vast omlijnd of duidelijk te benoemen, maar ergens in sferen zwevend die ons bekend aandoen, die we begrijpelijk vinden, en die altijd een tegenstelling vormen met een gevoel van tekortkoming. Twee innerlijke machten maken dit waarschijnlijk: het vermogen, indrukken te ontvangen, een vermogen dat verband houdt met de noodzaak om zich aan de omgeving aan te passen, en de eigenaardigheid van het psychisch mechanisme, steeds een doel na te jagen. Innerlijke bewegingen zijn alleen mogelijk met een doel. Het bepalen van een doel onderstelt bewegingsmogelijkheid, bewegingsvrijheid. En de verrijking, die door alle bewegingsvrijheid tot stand komt, kan men moeilijk te hoog schatten. Een kind dat leert lopen komt hierdoor in een totaal nieuwe wereld, het stuit in zekere zin op een vijandige atmosfeer. Het moet tegenstanden overwinnen. De kracht, waarmee het gaat staan, kan het vertrouwen in zijn toekomst versterken; bij zijn eerste pogingen kan het moeilijkheden van verschillende orde, of in het geheel geen tegenslag ondervinden. Dergelijke ervaringen, die ons volwassenen vaak onbeduidende kleinigheden toeschijnen, oefenen een buitengewone invloed uit op het kinderlijk zielenleven en bovenal op het ontstaan van een voorstelling van de buitenwereld. Kinderen, die bij hun eerste loopbewegingen moeilijkheden ondervonden, zullen gewoonlijk een ideaal vormen, waarin snelle bewegingen de boventoon voeren. 23 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Dit kan men gemakkelijk uit hun lievelingsspelen of hun beroepskeuze opmaken. De verheerlijking van “koetsier”, “conducteur”, “chauffeur” heeft de betekenis, dat in hen het verlangen leeft, alle moeilijkheden van gebrekkige bewegingsvrijheid te overwinnen, een toestand te, bereiken waarin zij geen gevoel van minderwaardigheid, van achterstelling hebben. Dit gevoel kan vooral uitgroeien, wanneer een kind zich langzaam of ziekelijk ontwikkelt. Evenzeer zullen kinderen, die door zwakke ogen de wereld maar gebrekkig kunnen waarnemen, geneigd zijn het zichtbare sterker en inniger te waarderen. En kinderen met gevoelige oren zullen vaak slechts voor bepaalde tonen, die liefelijk klinken, begrip, voorkeur en belangstelling hebben, kortom zij zullen muzikaal zijn. Een voorbeeld hiervan is Beethoven. Van de organen, die het kind gebruikt om zijn omgeving meester te worden, brengen voornamelijk de zintuigen vaste betrekkingen met de buitenwereld tot stand. Zij zijn het, die een beeld van de wereld helpen opbouwen. In de eerste plaats moet hier het oog worden genoemd: het is bovenal de zichtbare wereld, die zich aan de mens opdringt en de voornaamste steun biedt voor zijn ervaring. Zo ontstaat het visuele wereldbeeld; de onvergelijkelijke betekenis hiervan ligt daarin, dat het duurzame, onveranderlijke voorwerpen ter beschikking heeft, terwijl de andere zintuigen (zoals het oor, de neus, de tong, en grotendeels de huid) meestal op vergankelijke prikkels zijn aangewezen. In andere gevallen treedt het gehoor sterker op de voorgrond (akoestische psyche). Zeldzamer zijn de motorische typen, wiens aandacht speciaal op bewegingen is gericht. Overheersing van reuk of smaak kweekt weer een ander slag van mensen; vooral een fijn reukorgaan heeft het in onze civilisatie hard te verantwoorden. Dan is er nog een groot aantal kinderen, bij wie de bewegingsorganen een belangrijke rol spelen. Sommigen komen ter wereld met grotere beweeglijkheid, ze zijn steeds druk bezig en worden later steeds tot actie genoopt; hun behoefte gaat overwegend uit naar “doen”, naar handelingen waarvoor de spieren aan het werk moeten. Zelfs in de slaap zal deze bewegingsdrang niet rusten; men zal vaak kunnen waarnemen, hoe deze kinderen onrustig in hun bed liggen te woelen, vooral wanneer ze daardoor de tedere belangstelling van hun moeder willen opwekken. Hiertoe behoren ook de woelwaters, wiens rusteloosheid hun vaak als ondeugd wordt aangerekend. In het algemeen bestaan er wel bijna geen kinderen, die zich niet zowel met ogen en oren, als met hun bewegingsorganen tegenover het leven stellen, om uit de indrukken en de mogelijkheden, die zich aan hen openbaren, een voorstelling van de wereld op te bouwen. Maar toch is er duidelijk individuele voorkeur, en we kunnen een mens alleen begrijpen, wanneer we ook weten, met welk orgaan hij zich het meest rechtstreeks tot de wereld richt. Want alle betrekkingen tot de buitenwereld krijgen door die voorkeur een bepaald accent, beïnvloeden zo de vorming van het wereldbeeld en daardoor de latere ontwikkeling van het kind.

24 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

2. Elementen van de ontwikkeling van het wereldbeeld (waarnemingen, herinneringen, voorstellingen). - De bijzondere vaardigheden van het psychisch orgaan, die bij het ontstaan van het wereldbeeld in de eerste plaats meewerken. hebben met elkaar gemeen, dat, hun keuze, scherpte en invloed bepaald worden door het doel, dat een mens voor ogen zweeft. Hierdoor komt het, dat ieder maar een bepaald deel van het leven, van de omgeving, van een gebeurtenis duidelijk waarneemt. De mens verwerkt alleen, wat door zijn doel wordt geëist, en zoals dat door zijn doel wordt geëist. Men kan daarom ook deze kant van het zielenleven pas begrijpen, nadat men zich een idee heeft gevormd van het geheime doel, dat een mens trekt, en wanneer men alles aan hem als onder de invloed van dit doel bekijkt. De indrukken en prikkelingen van buiten, door de zintuigen overgebracht, geven in de hersenen een signaal, waarvan zekere sporen bewaard kunnen blijven. Deze sporen vormen de grondstoffen zowel voor de voorstellingen als voor de herinneringen. Nu is de waarneming echter nooit vergelijkbaar met een fotografisch apparaat: zij bevat steeds ook iets van een mens persoonlijke aard. Niet alles, wat men ziet, neemt men tevens waar, en wanneer men twee mensen, die hetzelfde hebben gezien, naar hun waarneming vraagt, kan men de meest verschillende antwoorden bekomen. Het kind neemt dus uit zijn omgeving alleen waar, wat om de een of andere reden bij zijn bijzondere geaardheid past. Zo zijn de waarnemingen van kinderen, wiens kijkzin sterk ontwikkeld is, overwegend visueel, iets wat bij de meeste mensen het geval is. Anderen zullen hun voorstelling van de wereld met gehoorsindrukken vullen. Deze waarnemingen zijn dus niet identiek met de objectieve wereld: wat een mens waarneemt, en de manier waarop hij het waarneemt, daarin ligt juist zijn persoonlijke geaardheid. Waarneming is meer dan een louter mechanisch proces; zij is psychische functie. De ontwikkeling van het psychisch orgaan, dat naar zijn algemene grondtrekken is aangeboren, hangt samen met de noodzaak tot werkzaamheid en met de feiten van de waarneming. Gedragen door de strekking, doelmatig op een oogmerk te zijn gericht, is de ziel innig verbonden met de beweeglijkheid van het menselijk organisme. De mens moet al zijn betrekkingen tot de buitenwereld in zijn ziel samenvatten en ordenen, en deze wordt nu als een orgaan van de aanpassing genoopt, ook alle vermogens te ontwikkelen, die noodzakelijk zijn ter beveiliging van het individu en dus een onmisbaar element van zijn bestaan uitmaken. Het individuele antwoord van de ziel op de vragen van het leven moet in haar ontwikkeling sporen achterlaten: ook de functies van herinnering en waardering worden door de eisen van de aanpassing bepaald. Pas de inventaris van de herinneringen stelt de mens in staat, voor zijn toekomst voorzorgsmaatregelen te treffen. Wij mogen de gevolgtrekking maken, dat alle herinneringen een (onbewust) einddoel in zich dragen, dat ze niet onbevangen in ons leven, maar een waarschuwende of aandrijvende taal spreken. Neutrale herinneringen zijn er 25 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

niet. De betekenis van een herinnering kan men alleen beoordelen, wanneer men het einddoel, dat haar bepaalt, duidelijk voor ogen heeft. Het is van belang, waarom men zich het ene wel en het andere niet herinnert. Wij herinneren ons juist die gebeurtenissen, wiens herinnering vruchtbaar is voor de instandhouding en ontwikkeling van een bepaalde psychische richting, en we vergeten de dingen, wiens vergetelheid eveneens daartoe behulpzaam is. Een en ander beduidt, dat ook het herinneringsvermogen geheel in dienst staat van aanpassing aan een doelwit. Een blijvende herinnering, ook al is zij een dwaling, ook al bevat zij (zoals vaak in de- kindsheid) een eenzijdig oordeel, kan (mits bevorderlijk voor het nagestreefde doel) zelfs uit het gebied van het bewustzijn verdwijnen en geheel samenvloeien met gedrag, gevoel en levensopvatting. Nog duidelijker blijkt de menselijke aard in zijn voorstellingen. Een voorstelling is de hernieuwing van een waarneming, zonder dat het waargenomen voorwerp aanwezig is. Zij is dus een gereproduceerde, alleen in gedachten bestaande waarneming, en bewijst opnieuw het scheppend vermogen van de ziel. Het is niet zo, alsof de vroegere waarneming (die ook al door de scheppende kracht van de ziel werd beïnvloed) alleen maar wordt herhaald, maar de voorstelling is nieuw gevormd als een persoonlijk kunstwerk. Zij is geen mechanische reactie, maar een schepping. Nu bestaan er voorstellingen, die de gewone graad van scherpte ver overschrijden en de indruk wekken van waarnemingen. Men spreekt dan van hallucinaties. Zij ontstaan onder dezelfde voorwaarden als de overige voorstellingen: ook de hallucinaties zijn scheppende verrichtingen van de ziel, gevormd in verband met het levensdoel van de daarbij betrokken mens. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: Een jonge, intelligente vrouw was tegen de wil van haar ouders getrouwd. De afkeer van de ouders tegen het huwelijk was zo groot, dat de relatie geheel werd verbroken. In de loop van de jaren was het verlangen van de vrouw naar een verzoening met haar ouders gaandeweg gegroeid; de pogingen daartoe sprongen evenwel telkens af op de trots en de hoogmoed van beide partijen. Door haar huwelijk was de vrouw, die uit aanzienlijke kringen stamde, in een armelijk milieu geraakt; van een mislukt huwelijk kon men echter niets bemerken, zodat er geen reden scheen, over haar lot ongerust te zijn, totdat zich eigenaardige verschijnselen voordeden. Zij was als lieveling van haar vader opgegroeid. De verhouding tussen beiden was zo innig, dat het onbegrijpelijk scheen, hoe zo’n onherstelbare breuk ontstaan kon. Bij haar verloving en huwelijk was de vader buitengemeen onheus en stug. Zelfs toen er een kind kwam, waren de ouders niet te bewegen er notitie van te nemen. Door eerzucht beheerst kon de vrouw de houding van haar ouders vooral daarom niet verkroppen, omdat zij in het ongelijk werd gesteld, hoewel zij ongetwijfeld gelijk had. 26 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Men moet voor ogen houden, dat de stemming van de vrouw geheel onder de invloed stond van haar eerzucht. Pas deze karaktertrek verklaart, waarom zij de onmin met haar ouders zo kwalijk verdroeg. Haar moeder was een strenge, rechtschapen vrouw, die stellig waardevolle kwaliteiten bezat, maar haar dochter altijd kort had gehouden. Zij verstond ook de kunst, althans uiterlijk zich voor haar man te buigen, zonder daarbij haar rang in te boeten. Op deze onderwerping beroemde zij zich zelfs met enige trots. De omstandigheid, dat in het gezin ook nog een zoon werd geboren, die als mannelijke spruit en toekomstige erfgenaam enigszins boven het meisje werd gesteld, wakkerde haar eerzucht nog aan. De financiële moeilijkheden, waarin het meisje door haar huwelijk was geraakt en welke zij vroeger nooit had gekend, versterkten de wrevel, waarmede zij aan het onrecht van haar ouders dacht. Op een nacht nu, toen ze nog niet was ingeslapen, had ze de volgende gewaarwording: De deur ging open, de moeder Gods trad op haar toe, en zei: “Omdat ik u zo lief heb, deel ik u mede, dat u in het midden van December zult sterven; u zult niet onvoorbereid zijn.” De vrouw was wel niet geschrokken, maar maakte toch haar man wakker, om hem alles te vertellen. De volgende dag kreeg de arts het te.horen. Het was een hallucinatie; de vrouw hield echter staande, alles juist te hebben gezien en gehoord. Dat is op het eerste gezicht onbegrijpelijk; pas wanneer wij onze sleutel gebruiken, kunnen we een verklaring vinden. Er bestaat een geschil met de ouders. De vrouw heeft het armoedig. Ze is eerzuchtig en heeft de neiging, zich boven anderen te stellen. Nu is het begrijpelijk, dat zij in haar streven, de haar gestelde grenzen te overschrijden, bij de godheid hulp zoekt. Was nu de moeder Gods in haar voorstelling gebleven, zoals biddende haar zien, dan zou niemand daar iets bijzonders in vinden. Maar deze vrouw heeft sterkere argumenten nodig. Zodra men beseft, dat de ziel tot dergelijke kunststukken in staat is, verliest de zaak al het raadselachtige. Is niet ieder, die droomt, in een soortgelijke toestand? Het onderscheid is eigenlijk slechts, dat deze vrouw wakend kan dromen. Men moet mede in rekening brengen, dat haar eerzucht door een gevoel van vernedering uiterst gespannen was. Nu komt eigenlijk een andere moeder tot haar, een moeder in wie de, gelovigen de liefderijke en zachtmoedige zien. Deze twee moeders vormen een zekere tegenstelling: de verschijning van de moeder Gods beduidt een aanklacht tegen de liefde van de eigen moeder, die te kort schoot. De vrouw zoekt blijkbaar een middel, om haar ouders in het ongelijk te stellen. Ook het tijdstip, half December, is niet zonder betekenis: in die weken naderen de mensen elkaar, hun gevoel wordt warmer, ze zinnen op geschenken, de kans op een verzoening is veel groter. Men kan begrijpen, dat er samenhang bestaat tussen deze tijd en de levensvraag van de jonge vrouw. Voorlopig is alleen bevreemdend, dat de vriendelijke toenadering van de moeder Gods door een wanklank wordt begeleid: de verkondiging van een spoedige dood. De omstandigheid, dat zij dit als iets prettigs aan haar man vertelt, moet 27 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

iets betekenen. En deze voorspelling blijft niet binnen het gezin; al de volgende dag hoort de dokter het. Nu gelukte het ook, haar eigen moeder bij haar te brengen. Enkele nachten later evenwel verscheen de moeder Gods opnieuw, en wederom sprak zij dezelfde woorden. Op mijn vraag, hoe de ontmoeting met haar moeder was uitgevallen, vertelde zij, dat deze nog niet toegaf haar onrecht te hebben aangedaan. Het oude motief duikt dus weer op: het doel, overwicht op de moeder te verkrijgen, was nog niet bereikt. Nu werd getracht, aan de ouders de toestand duidelijk te maken, waarop een ontmoeting met de vader plaats greep, die uitstekend afliep. Het slot was een roerende scène. Maar nog steeds was de vrouw niet bevredigd, want zij vertelde, dat er iets theatraals in haar vaders gedrag was geweest; en waarom had hij haar zo lang laten wachten? De neiging, de ander in het ongelijk te stellen en zelf als overwinnaar te verschijnen, bestond blijkbaar nog altijd. Uit dit alles kan men opmaken, dat een hallucinatie intreedt op een ogenblik van sterke innerlijke spanning, wanneer een mens vreest, van zijn doel te worden weggedrongen. Ongetwijfeld kunnen dergelijke hallucinaties onder een achterlijke bevolking grote invloed hebben. Woestijnreizigers verhalen, hoe zij hallucinaties kregen in hun nood, gekweld door honger, dorst, vermoeidheid en verdwaling. Een spanning van bittere ellende dwingt het voorstellingsvermogen, zich met felle aanschouwelijkheid uit de verdrukking op te heffen naar de verkwikkende sfeer van de uitredding. De hallucinatie brengt opmontering aan de vermoeiden, maakt hen sterker of ongevoeliger voor de nood, en kan de uitwerking hebben van balsem, of van een narcose. Het verschijnsel van de hallucinatie betekent eigenlijk geen nieuw proces: verwante elementen vindt men in waarneming, herinnering en voorstelling, en zullen we ook in de dromen ontmoeten. Door een versterking van de voorstelling zelf en door uitschakeling van de kritiek kan een hallucinatie gemakkelijk tot stand komen. De spanning in een toestand van nood en bedreiging veroorzaakt, dat de kritiek opzij wordt geschoven. Dan geldt de regel: “Help jezelf, zo goed je kunt!” En onder de invloed van deze regel gaat de voorstelling, door de volle kracht van de ziel versterkt, in de vormen van de hallucinatie over. Verwant met de hallucinatie is de illusie, die zich onderscheidt door het bestaan van een uiterlijk aanknopingspunt. Een voorbeeld vindt men in Goethe’s Erlkönig. De grondslag, de nood van de ziel, blijft dezelfde. Met een tweede geval wil ik aantonen, dat de scheppende kracht van het psychisch orgaan in een toestand van nood in staat is, een hallucinatie of een illusie voort te brengen: Een man uit een aanzienlijke familie, die het door een slechte opvoeding tot niets had gebracht, bekleedde als schrijver een ondergeschikte betrekking. Hij had alle hoop opgegeven, in de toekomst ooit tot aanzien te zullen geraken. Het hopeloze van zijn positie, waaronder hij diep gebukt ging, werd nog verergerd 28 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

door de verwijten van zijn omgeving. In deze toestand van innerlijke spanning gaf hij zich aan de drank over, die hem vergeten bracht en een uitvlucht voor z’n mislukking. Weldra kwam hij met delirium in het ziekenhuis. Een delirium is verwant met een hallucinatie. De gewone vorm van hallucinatie bij dronkemansdelirium bestaat in het zien van muizen of zwarte beesten; ook andere hallucinaties komen voor, die met het beroep van de patiënt samenhangen. Onze patiënt kwam in handen van doktoren, die grote tegenstanders waren van alcoholgebruik en een streng regiem hadden ingevoerd. De man werd volkomen van zijn alcoholisme bevrijd, verliet het hospitaal geheel genezen, en gebruikte drie jaar geen druppel. Daarna kwam hij met andere klachten weer in het hospitaal terug. Hij verhaalde, dat hij bij z’n werk (nu was hij grondwerker) telkens een man zag opduiken, die hem grijnzend bespotte. Toen hij zich daar eens woedend over maakte, wierp hij z’n spa naar hem, om te zien of het een werkelijk mens was. De gestalte week uit, sprong toen op hem toe en ranselde hem. In dit geval kan men niet meer van een spook, van een hallucinatie, spreken, want de gedaante had heel reële vuisten. De verklaring is niet moeilijk: in de regel had hij hallucinaties, maar de proef nam hij met een werkelijk mens. Het bleek, dat de man, ondanks zijn bevrijding van de alcohol, na zijn ontslag uit het ziekenhuis dieper was gezonken. Hij had zijn betrekking verloren, was door zijn familie verstoten, en won nu de kost met grondwerk. Hijzelf vond dit evengoed als zijn verwanten de meest onterende arbeid. De psychische spanning, waarin hij had geleefd, was niet geweken. Met de alcohol had hij feitelijk een troost verloren. Zijn eerste beroep kon hij volhouden, door hulp te zoeken bij de drank; in de verwijten thuis, dat hij het tot niets had kunnen brengen, klonk de aantijging van drankzucht minder pijnlijk dan die van onbekwaamheid.Na zijn ‘genezing’ stond hij weer, tegenover de werkelijkheid en tegenover een situatie, die niet minder drukkend was dan de vorige. Wanneer hij het nu opnieuw tot niets bracht, dan kon de alcohol hem geen uitvlucht meer verschaffen. In deze innerlijke nood duiken wederom hallucinaties op. Hij had zich weer ingeleefd in zijn vroegere toestand, hij beschouwde de dingen alsof hij nog steeds een drinker was. Daarmede meende hij eigenlijk, dat de drank zijn leven voorgoed had bedorven. Als zieke kon hij hopen, van zijn nieuw, weinig gezien en zijn weerzin wekkend beroep te worden ontlast, zonder zelf een besluit te hoeven nemen; en zo kwam het, dat de hallucinatie bleef, tot zij hem hulp bracht en hij weer in het ziekenhuis kwam. Nu kon hij zich troosten met de gedachte, dat hij veel meer had kunnen bereiken, wanneer de drank hem niet had geknauwd. Op deze manier kon hij zijn gevoel van eigenwaarde altijd nog staande houden. Dit niet laten wegzinken, de overtuiging kunnen vasthouden dat zijn zoveel betere aanleg door het ongeluk geknot was, had voor hem groter waarde dan de arbeid zelf. Hij kon dan vaststellen, dat de anderen niet beter waren dan hij, maar dat hem alleen een fatale moeilijkheid in de weg stond, die 29 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

onoverwinlijk was. In deze stemming, waarin hij een troostende verontschuldiging zocht, kwam als een uitkomst de verschijning op van de grijnzende man. 3. Fantasie. - Een ander scheppend vermogen van het psychisch orgaan is de fantasie. Sporen daarvan kan men in alle verschijnselen vinden, die al werden behandeld. Het geldt hier een soortgelijk proces als bij de verrichtingen van de ziel, wanneer bepaalde herinneringen op de voorgrond worden geschoven of voorstellingen worden opgebouwd. Een wezenlijk bestanddeel vormt ook bij de fantasie weer het op een doel gericht vooruitzien, dat een beweeglijk organisme noodzakelijk moet bezitten: zij is evenzeer gebonden aan de beweeglijkheid van het organisme, en zelf niets dan een vorm van vooruitzien. Wanneer men bij fantasieën van kinderen en volwassenen (ook wel dagdromen genoemd) van luchtkastelen spreekt, dan gaat het altijd om voorstellingen die de toekomst betreffen. Het onderzoek van kinderfantasieën bewijst, dat daarbij het spel van de macht als wezenlijke factor een grote plaats inneemt. Steeds weerspiegelt zich een eerzuchtig doel. De meeste fantasieën beginnen met “Als ik groot ben...” en dergelijke. Er bestaan ook volwassenen, die nog maar altijd leven alsof ze eens groot hopen te zijn. Het duidelijk naar voren komen van de begeerte naar macht wijst er weer op, dat een zielenleven zich alleen kan ontwikkelen, nadat een doel gesteld is. In de menselijke civilisatie betreft dit doel rang of macht, bij neutrale doeleinden blijft het haast nooit, want het gemeenschappelijk leven van de mensen wordt door in voortdurend zich-aan-elkaar-meten begeleid, waarbij het verlangen naar overwicht ontstaat. De opvatting van de toekomst, die we in kinderfantasieën vinden, blijkt dan ook steeds beheerst door voorstellingen van macht. Voor de omvang van deze voorstellingen, voor de grootte van de fantasieën bestaan geen regels. Ook hier mag men niet in de fout vervallen, te generaliseren. Het hierboven gezegde geldt voor een groot aantal gevallen; er zijn echter ook andere verhoudingen. Het ligt voor de hand, dat kinderen, die het reële leven vijandig bekijken, hun fantasie sterker zullen ontwikkelen; met deze agressieve houding gaat gewoonlijk ook een sterkere inspanning van de voorzichtigheid gepaard. Ziekelijke kinderen, van wie het leven zoveel ellende biedt, hebben een versterkte fantasie en de neiging, zich met fantasieën bezig te houden. In de verdere ontwikkeling treedt vaak een stadium op, dat de fantasie te hulp wordt geroepen om uit het werkelijke leven weg te sluipen, een fantasiestadium dus waarop zij tot veroordeling van het werkelijke leven wordt gebruikt. Zij is dan een roes van macht bij een mens, die zich boven ‘s leven benauwenis wil opheffen. De begeerte naar macht is niet de enige strekking, welke men in de fantasieën kan vaststellen: ook het gemeenschapsgevoel speelt een grote rol. In de kinderfantasie blijkt de macht haast altijd toegepast op het welzijn van anderen. 30 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Veel fantasieën vinden hun toppunt daarin, dat men een redder is, een helper, de overwinnaar van een schadelijk monster. Vaak ook leeft de fantasie, niet tot het gezin te behoren waarin men opgroeit. Verscheiden kinderen houden de gedachte vast, dat zij eigenlijk uit een ander gezin stammen, dat eens de waarheid zal blijken en dat dan de werkelijke vader (steeds een hoge persoonlijkheid) hen zal komen, halen. Vooral wordt dit denkbeeld gekoesterd door kinderen, die een sterk minderwaardigheidsgevoel bezitten, aan ontbering en achterstelling bloot staan, of zich kwetsen aan de koelheid van de omgeving. Dikwijls verraden de ideeën van grootheid zich al in de uiterlijke houding van een kind, dat op wil treden alsof het al volwassen was. Bijna ziekelijke ontaardingen van de fantasie vindt men in de vorm, dat een jongen een bijzondere voorliefde gevoelt voor een herenhoed of voor sigaretteneindjes, of wanneer meisjes een man willen worden. Er zijn vele meisjes, die in een dergelijke stemming een houding of kleding verkiezen, welke beter bij een jongen zou passen. Er bestaan ook kinderen, waarvan men klaagt dat ze te weinig fantasie bezitten. Dat is stellig een onjuiste opmerking, Of dergelijke kinderen uiten zich niet, òf er zijn andere oorzaken, die hen er zelfs toe kunnen brengen, tegen het opduiken van fantasieën de strijd aan te binden. Het kan zijn, dat een kind in die strijd zijn kracht voelt in een krampachtig pogen, zich naar de werkelijkheid te regelen, lijkt de fantasie aan deze kinderen iets onmannelijks of kinderachtigs. Er bestaan gevallen, waarin dit afwijzen van fantasieën te ver gaat en het schijnt, of ze haast volkomen ontbreken. 4. Dromen (algemeen). - Naast de bovengenoemde dagdromen bestaat er nog een ander, zeer vroeg opduikend verschijnsel, dat een grote werkzaamheid ontwikkelt. Het zijn de dromen in de slaap. In het algemeen kan men vaststellen, dat bij deze dromen dezelfde weg wordt gevolgd, als bij de dagdromen. Ervaren psychologen hebben erop gewezen, dat men het karakter van een mens zeer goed uit zijn dromen kan afleiden. Ongetwijfeld heeft de droom steeds de aandacht van de mensen sterk bezig gehouden. De dagdromen zijn processen, die het in-de-toekomst-willen-zien begeleiden, en optreden, wanneer de mens erop uit is, zich een veilige weg te banen; en zo is het ook gesteld met de dromen in de slaap. Het opvallend verschil is, dat men dagdromen desnoods nog begrijpt, terwijl dit bij de andere dromen maar zelden het geval is. Deze duisterheid is kenmerkend; men is dan ook licht geneigd, daarin een teken te vermoeden van de overbodigheid van zulke uitingen. Voorlopig zij vastgesteld, dat zich ook in de dromen weer dezelfde drang naar macht openbaart, welke de toekomst wil grijpen; de moeilijkheid van een mens die voor een vraag staar en worstelt, om deze op te lossen. De dromen leveren ons bij de beschouwing van het zielenleven belangrijke steunpunten, waarop ik nader zal terugkomen.

31 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

5. Gevoelsintuïtie. - De functie van het vooruitzien is dus voor organische wezens met een vrije beweging onontbeerlijk, daar zij steeds voor vragen van de toekomst worden gesteld. Onder de vermogens van de psyche, die hierbij te hulp komen, bleef er nog één onbesproken, het vermogen namelijk om niet slechts te ervaren, wat in de werkelijkheid is, maar ook te voelen, te vermoeden, wat er in de toekomst zijn zal of wat in een ander mens omgaat. Men kan deze gave “gevoelsintuïtie” noemen; zij is bij de mens zeer sterk ontwikkeld. Voorwaarde is ook hier de noodzaak, vooruit te zien; want wanneer ik genoopt ben, mij in te denken, hoe ik mij tegenover een opduikende kwestie zal gedragen, dan ben ik tevens gedwongen een stellig oordeel te vormen over de gevoelens, die uit de nog niet voldongen toestand kunnen ontspruiten. Pas door het denken, voelen en gewaarworden van een toekomstige situatie samen te vatten kan weer een standpunt worden gewonnen. Op grond daarvan kan men dan besluiten, met bijzondere energie naar een bepaald doel te streven, of met grote voorzichtigheid voor een verwachte gebeurtenis uit te wijken. Gevoelsintuïtie is al werkzaam, wanneer men met iemand spreekt. Het is onmogelijk met een ander mens aanraking te krijgen, zonder zich in diens toestand te verplaatsen. In de kunst vindt de gevoelsintuïtie een bijzonder krachtige uiting bij de toneelspeler. Een ander voorbeeld bieden gevallen, waarin iemand een eigenaardig gevoel bekruipt, wanneer hij bemerkt dat een ander door gevaar wordt bedreigd. Dan is het meevoelen vaak zo sterk, dat men onwillekeurig zelf, hoewel buiten gevaar, afweerbewegingen maakt. Bekend is verder het onwillekeurig terugtrekken van de hand, wanneer men bij voorbeeld een glas laat vallen. Bij het kegelen kan men vaak opmerken, dat sommige spelers de beweging van de bal als het ware willen meemaken, alsof ze zijn loop daardoor konden beïnvloeden. Andere verschijnselen zijn de gevoelens waardoor men wordt overvallen, wanneer men iemand op een hoge verdieping ruiten ziet zemen, of wanneer men ziet hoe een redenaar in z’n woorden blijft steken. In de schouwburg zal men nauwelijks kunnen vermijden, mee te voelen en de meest uiteenlopende rollen innerlijk mee te spelen. Heel ons beleven hangt ten nauwste samen met de gevoelsintuïtie. Zoekt men nu, waar deze functie haar oorsprong heeft, dit vermogen om zo te voelen alsof men een ander was, dan vindt men de verklaring slechts in het aangeboren gemeenschapsgevoel. Dit is eigenlijk een kosmisch gevoel, een afglans van de samenhang van al het kosmische dat in ons leeft. Dat kosmische is een onverbrekelijk deel van ons innerlijk en stelt ons in staat ons in te leven in de dingen die buiten ons lichaam liggen. Zoals er verschillende graden zijn van gemeenschapsgevoel, bestaan er ook verschillende graden van gevoelsintuïtie, die men eveneens al in de kinderjaren kan waarnemen. Er zijn kinderen, die met poppen omgaan als met levende wezens, terwijl anderen zich misschien alleen interesseren voor wat er binnen in is. Door de sociale betrekkingen van de medemensen af te leiden en te richten op levenloze of vrijwel waardeloze dingen, kan de ontwikkeling van een mens 32 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

totaal mislukken. Het plagen of martelen van dieren, wat men zo vaak bij kinderen ziet, is alleen verklaarbaar, wanneer men òf het haast volledig ontbreken van gevoelsintuïtie aanneemt, òf de behoefte zich in de angst en de pijn van anderen te verlustigen. In hun verdere ontwikkeling kunnen zulke kinderen ertoe komen, zich voor dingen te interesseren, die voor hun verhouding tot hun medemensen van geen betekenis zijn; zij zullen geneigd zijn, de belangen van anderen geheel over het hoofd te zien en alleen aan zichzelf te denken. Al deze verschijnselen hangen samen met een geringe graad van gevoelsintuïtie. Ten slotte kan dit gebrek ertoe leiden, alle samenwerking af te wijzen. 6. Invloed op anderen; hypnose en suggestie. Ook het verschijnsel, dat de ene mens invloed op de ander kan uitoefenen, wordt pas begrijpelijk, indien men het niet afzonderlijk of eenzijdig gericht, maar in samenhang met andere verschijnselen beschouwt. Ons gehele leven verloopt onder de voorwaarde, dat wederzijdse invloed mogelijk is. Deze is in bepaalde gevallen sterk geaccentueerd, zoals in de verhouding tussen leermeester en leerling, ouders en kinderen, man en vrouw. Onder de werking van het gemeenschapsgevoel kan ik tegemoetkomen aan de beïnvloeding door een ander, de mate van de beïnvloeding hangt echter ook daarvan af, in hoever mijn rechten door de beïnvloeder worden geëerbiedigd. Een duurzame uitwerking op een mens, die men onrecht doet, is uitgesloten. De grootste invloed zal men hebben, wanneer de andere partij haar rechten het best gewaarborgd voelt. Dat is vooral van belang voor de opvoeding; een andere vorm van opvoeding is zelfs niet mogelijk. Men dient uit te gaan van het meest oorspronkelijke: het gevoel van saamhorigheid. Dan zal de opvoeding alleen mislukken tegenover iemand, die zich opzettelijk aan de invloed van de maatschappij tracht te onttrekken. Ook dit gebeurt niet zonder meer; er moet een lange, strijd aan vooraf zijn gegaan, waarin de samenhang met de omgeving allengs losser is geworden en er ten slotte een volslagen tegenkanting ontstaan is tegen het gemeenschapsgevoel. Dan wordt iedere soort van invloed bemoeilijkt of onmogelijk: iedere poging tot beïnvloeding wordt beantwoord met een tegenstoot (oppositiegeest). Men kan daarom bij kinderen, die zich door hun omgeving in een hoek gedrukt voelen, een geringere neiging verwachten, de invloed van hun opvoeders te ondergaan. Wel kan in talrijke gevallen de druk van buiten zo sterk zijn, dat hij alle tegenstand wegvaagt, zodat iedere invloed schijnt te worden opgenomen en nagevolgd; men kan er zich intussen weldra van overtuigen, dat deze gehoorzaamheid volstrekt waardeloos is. Menigmaal maakt zij in haar groteske vorm iemand voor het leven ongeschikt (blinde gehoorzaamheid). Het grote gevaar, dat deze vèrgaande onderwerping in zich bergt, kan men afmeten naar de omstandigheid, dat deze kinderen vaak tot mensen opgroeien, die aan ieder gehoorzamen en op bevel ook misdaden begaan. Vooral in het bendewezen 33 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

spelen ze een duistere rol: zij zijn de uitvoerende hand, terwijl het hoofd van de bende op de achtergrond blijft. Haast bij iedere misdaad, door een bende begaan, blijkt een dergelijk individu het uitvoerend element. In normale gevallen echter zullen zij het meest geneigd zijn, invloed te ondergaan en eendrachtig samen te werken, wiens gemeenschapsgevoel het minst is gesmoord; en het minst zij, wiens hang naar overwicht het grootst is. De waarneming leert dat elke dag. Wanneer ouders over een kind klagen, geschiedt dit uiterst zelden wegens blinde gehoorzaamheid, maar om zijn ongehoorzaamheid; uit het onderzoek blijkt dan, dat dergelijke kinderen boven hun omgeving willen uitgroeien, dat zij de normen van hun kleine leven verbreken, daar zij door onjuiste behandeling onvatbaar zijn gemaakt voor opvoedkundig ingrijpen. De hevige begeerte naar macht is dus omgekeerd evenredig aan de opvoedbaarheid. Niettemin is onze gezinsopvoeding er meestal op bedacht, de eerzucht van het kind aan te wakkeren. Niet uit onbezonnenheid, maar daar onze gehele civilisatie, zelf van hang naar grootheid doortrokken, ook aan het gezin dergelijke aandriften geeft, zodat het er ook hier, evenals in de maatschappij, bovenal op aan komt, dat het individu met bijzondere glans in het leven staat en alle anderen zoveel maar doenlijk is overtreft. In het hoofdstuk over de zelfingenomenheid zal uitvoeriger worden aangetoond, hoe ongeschikt deze wijze van opvoeding tot eerzucht is, en op welke klippen dan de ontwikkeling van een zielenleven kan schipbreuk lijden. In een soortgelijke toestand als de personen met een neiging tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid bevindt zich ook ieder medium. Men behoeft slechts het voornemen uit te voeren, een tijdlang alles te doen wat een ander verlangt. Hierin ligt de grondslag van de voorbereidingen tot hypnose. In het algemeen valt hieromtrent het volgende op te merken: Iemand kan zeggen of menen, dat hij bereid is tot, het ondergaan van hypnose; niettemin kan hem de innerlijke gereedheid tot onderwerping ontbreken. Een ander kan zich zeer beslist verzetten, en toch innerlijk tot onderwerping bereid zijn. Bij de hypnose gaat het immers uitsluitend om de psychische, de innerlijke richting van het medium, niet om woorden of mening. Uit de miskenning van dit feit is grote verwarring ontstaan, daar men bij hypnose meestal met mensen heeft te maken, die schijnbaar tegenstribbelen en ten slotte toch geneigd blijken, aan de hypnotiseur toe te geven. Deze bereidwilligheid kan verschillende grenzen hebben, zodat de uitkomst van de hypnose telkens weer anders is. Nooit echter worden deze grenzen door de wil van de hypnotiseur bepaald, maar uitsluitend door de innerlijke gesteldheid van het medium. Wat het wezen van de hypnose betreft: deze stelt een soort slaaptoestand voor. Raadselachtig is alleen, dat deze slaap eerst moet worden opgewekt, pas onder het bevel van een ander optreedt. Dit bevel heeft slechts uitwerking, wanneer de gehypnotiseerde bereid is het te aanvaarden. Beslissend zijn hiervoor aard en 34 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

ontwikkeling van de persoonlijkheid, die zonder kritiek aan de inwerking van de ander moet toegeven. De eigenaardige slaaptoestand van de hypnose kenmerkt zich meer dan de natuurlijke slaap door uitschakeling van alle vrije beweging, zozeer, dat eindelijk ook de bewegingscentra door de opdrachtgever in gang gezet kunnen worden. Van de normale slaap blijft alleen een soort schemering over, die tevens veroorzaakt, dat het medium slechts zoveel herinneringen uit de hypnose kan bewaren, als de hypnotiseur wil. Wat het meest volledig wordt uitgeschakeld, is de kritiek. Het medium is nu als het ware de verlengde arm, het orgaan van de hypnotiseur, en gedraagt zich naar diens aanwijzingen. De meeste mensen, die een hang hebben anderen te beïnvloeden, schrijven dit vermogen toe aan een geheimzinnig fluïdum, een bepaalde kracht die hun eigen zou zijn. Deze opvatting leidt tot allerlei misbruik, tot excessen van telepaten en hypnotiseurs. Dergelijke personen kwetsen de waardigheid van een mens tot zulk een graad, dat feitelijk ieder middel gerechtvaardigd zou zijn, om hun het handwerk onmogelijk te maken. Waarmee nog niet gezegd is, dat de verschijnselen, die ze vertonen, op bedrog berusten. Neen: het menselijk schepsel is zozeer tot onderwerping geneigd, dat het ten offer kan vallen aan wie met een pose van charlatanerie optreedt. De meeste mensen immers laten zich graag deinen op een stemming waarin zij zich zonder kritiek onderwerpen, autoriteit erkennen, zich laten overbluffen of meeslepen. Dit alles kan natuurlijk nooit ordening brengen in de menselijke samenleving: het leidt telkens weer, achteraf, tot verzet en opstand bij de onderdanigen. Nog geen telepaat of hypnotiseur heeft met zijn experimenten langdurig succes gehad. Zeer vaak wordt hij door een zogenaamd medium eenvoudig bij de neus genomen; zelfs wetenschappelijke mannen van betekenis, die hun kracht op een medium willen proberen, is dit overkomen. Menigmaal ook is er bedrog van weerskanten: het medium blijkt een bedrogen bedrieger, die deels bedot, deels zich onderwerpt. Maar de kracht, die wij hier aan het werk zien, is nooit die van de hypnotiseur, maar steeds de innerlijke bereidwilligheid van het medium, zich te onderwerpen. Geen toverkracht, die op het medium inwerkt: ten hoogste de kunst van de hypnotiseur, te overbluffen. Wie echter gewoon is, in zijn leven zelf alles te overleggen en zijn beslissingen niet zonder meer van anderen over te nemen, kan niet gehypnotiseerd worden en zal ook nooit de zonderlinge verschijnselen van de telepathie vertonen. Want al deze verschijnselen zijn uitingen van blinde gehoorzaamheid en zwakte. In deze samenhang dient ook de suggestie te worden vermeld. Haar wezen kan men pas begrijpen, wanneer men haar onder de indrukken rangschikt. Indrukken worden, het spreekt vanzelf, niet enkel maar ontvangen: zij hebben hun uitwerking. Zij worden niet als kleurloze feiten gehuisvest, en wanneer zij verlangens van een ander mens zijn, pogingen om te overtuigen of te overreden, kan men van suggesties spreken. Dan betreft het wijziging of bevestiging van een werkzame opvatting, die zich duidelijk bij haar drager (degene die overtuigd wordt) openbaart. 35 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

De moeilijkheid van het probleem begint eigenlijk bij de omstandigheid, dat de mensen op van buiten komende indrukken verschillend reageren. ‘Ook deze verscheidenheid hangt met de graad van zelfstandigheid samen. Twee typen zijn van eigenaardig belang. Tot het ene behoren de personen, die de mening van de ander graag overschatten, dus in de juistheid van hun eigen opvattingen weinig vertrouwen hebben. Doordat ze de betekenis van andere personen, overschatten, passen ze zich gauw bij een vreemde mening aan. Zij zijn zeer toegankelijk voor suggestie en hypnose. Het andere type zal alles, wat van buiten komt, als een belediging opvatten, slechts eigen mening voor juist houden, onbekommerd om objectieve juistheid of onjuistheid, en alles verwerpen wat een ander brengt. Beide typen dragen een zwakheid in zich, het laatste de zwakheid, van een ander niets te kunnen aannemen. De meeste mensen van dit slag komen spoedig in botsing en voeden vaak de opvatting, alsof ze bijzonder vatbaar voor andermans suggesties zouden zijn; maar zij koesteren en versterken deze opvatting alleen, om niet vatbaar te worden, uit vrees daarom, zodat er in het algemeen weinig met hen te beginnen is. V. MINDERWAARDIGHEIDSGEVOEL EN HET STREVEN NAAR DE VOORRANG 1. De situatie van het kind. - Wij kunnen thans begrijpen, dat kinderen, die door de natuur stiefmoederlijk zijn bedeeld, geneigd zijn een andere houding tegenover het leven en de mensen aan te nemen, dan kinderen die al vroeg de vreugde van het leven leerden kennen. Men kan als axioma beschouwen, dat alle kinderen met minderwaardige organen licht in een strijd met het leven worden gewikkeld, die hen verleidt hun gemeenschapsgevoel te smoren. Zij houden zich gaandeweg meer uitsluitend met zichzelf bezig en met de indruk, die zij op hun omgeving maken, terwijl de belangen van anderen langs hen heen gaan. Wat van minderwaardige organen geldt, geldt ook van de invloed van de omgeving, die als een min of meer zwaar drukkende last tot bewustzijn komt en een gevoel van vijandschap kan opwekken. Het beslissende keerpunt ligt in de prilste jeugd: al in het tweede levensjaar kan men vaststellen, dat dergelijke kinderen weinig geneigd zijn, zich even goed toegerust, gelijkwaardig en van gelijke rechten te voelen, als de anderen. Zij sluiten zich niet gemakkelijk aan; allerlei ontberingen wekken in hen een gevoel, tekort te komen; dit alles kweekt in hen de behoefte, sterker dan andere kinderen uiting te geven aan een verwachting, aan het opeisen van rechten. Bedenkt men, dat eigenlijk ieder kind tegenover het leven hulpbehoevend is, en geheel afhankelijk van het gemeenschapsgevoel van zijn onmiddellijke omgeving; houdt men de langdurige kleinheid en onbeholpenheid van het kind in het oog, waardoor het het leven als iets moeilijks leert zien, dan moet men aannemen, dat aan het begin van iedere psychische ontwikkeling een min of meer sterk gevoel van minderwaardigheid staat. Dit is de drijvende kracht, 36 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

waaruit alle inspanning van het kind ontspringt en waardoor een doel wordt geëist, dat voor de toekomst rust en veiligheid in het leven waarborgt. Deze eigenaardige oriëntering van het kind houdt ook nauw verband met zijn organische vermogens. Hierin ligt voorts de grond voor de mogelijkheid, het op te voeden. Vooral twee momenten vormen in de opvoeding een hinderpaal. Aan de ene kant een versterkt, intensief en hardnekkig gevoel van nietigheid; aan de andere kant een doel, dat niet meer louter geruststelling, veiligheid, gelijkwaardigheid belooft, maar een streven naar macht ontwikkelt, er dus op uit is, een overwicht over de omgeving te verwerven. Individuen van dit type kan men in hun later leven gemakkelijk herkennen. Hun opvoeding wordt bemoeilijkt, doordat zij zich onder alle omstandigheden steeds achteraf gezet voelen, doordat zij menen door de natuur te zijn benadeeld, en zich vaak ook door de mensen, terecht of ten onrechte, in een hoek gedrongen zien. Wanneer men al deze verhoudingen nauwkeuriger bekijkt, kan men opmaken, hoe onvrij een krom gebogen, door allerlei fouten verknoeide groei kan zijn. Aan dit gevaar staat feitelijk ieder kind bloot, daar ieder kind zich in een soortgelijke situatie bevindt. Door zijn plaats in een omgeving van volwassenen wordt ieder kind ertoe gebracht, zichzelf als klein en zwak te beschouwen, in eigen schatting ontoereikend, minderwaardig te zijn. In deze stemming is het niet in staat, in vertrouwen van zichzelf te geloven, dat het de hem gestelde taak even vlot en juist kan volbrengen, als men van hem verwacht. Al op dit punt doen vaak opvoedingsfouten hun intrede. Doordat men te veel van het kind vergt, plant men het gevoel van zijn nietigheid dieper in de ziel. Andere kinderen worden zelfs gedurig op hun onbeduidendheid, kleinheid en minderwaardigheid opmerkzaam gemaakt. Weer andere kinderen worden als speelbal gebruikt, als vermakelijkheid, of als een bezit beschouwd dat men heel zorgvuldig moet bewaken, of, tegengesteld daaraan, als hinderlijke ballast. Vaak ook vindt men al deze opvattingen dooreen gestrengeld: men maakt het kind nu eens van de ene, dan weer van de andere kant uit duidelijk, dat het er òf voor het vermaak, òf tot last van de volwassenen is. Het diepe gevoel van minderwaardigheid, dat op deze manier in de kinderen wordt grootgekweekt, kan door zekere eigenaardigheden van ons leven nog versterkt worden. Hiertoe behoort de gewoonte, kinderen niet serieus te nemen, het kind duidelijk te maken, dat het eigenlijk niet meetelt, dat het geen rechten heeft, dat het altijd moet achterstaan bij volwassenen, stil moet zijn, en al dergelijke dingen meer. Wat daarvan juist is, kan men kinderen zo weinig gevoelig toevoegen, dat ze er begrijpelijkerwijze door geprikkeld en hevig ontstemd worden. Een massa kinderen verder groeit in een onafgebroken gevoel van vrees op, bij alles, wat ze ondernemen, te worden uitgelachen. De smakeloze gewoonte, kinderen uit te lachen, is ten zeerste schadelijk voor hun ontwikkeling. De vrees, te worden uitgelachen, kan men nog op hoge leeftijd terugvinden: als kind uitgelachen, kan men vaak ook als volwassene er zich niet van los maken. Zeer nadelig is voorts de neiging, kinderen in zover niet serieus 37 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

te nemen, dat men hun onwaarheden zegt, zodat ze er licht toe komen, aan de ernst van hun omgeving en ook aan die van het leven te twijfelen. Het komt voor, dat kinderen de eerste dagen op school genoeglijk op hun bank zitten te glimlachen en eindelijk, als de gelegenheid zich voordoet, vertellen, dat ze het alles maar als een grapje van hun ouders beschouwen. 2. Compensatie van het minderwaardigheidsgevoel. - Het gevoel van onzekerheid en te-kort-schieten is het, dat de doelstelling in het leven afdwingt en helpt ontwikkelen. Al in de eerste dagen van de kindsheid openbaart zich de eigenschap, zich op de voorgrond te schuiven, de aandacht van de ouders in beslag te nemen, ja af te dwingen. Dat zijn de eerste tekenen van de ontwaakte begeerte naar de voorrang, een begeerte die zich ontwikkelt onder de invloed van het minderwaardigheidsgevoel en het kind ertoe brengt, als doel te stellen, boven zijn omgeving uit te steken. Dit stellen van het doel “overwicht” en de schakeringen ervan worden mede bepaald door de omvang van het gemeenschapsgevoel. Men kan geen kind, geen volwassene beoordelen, zonder verband te leggen tussen zijn gemeenschapsgevoel en de mate van zijn streven naar macht en overwicht. Het doel wordt zo opgesteld, dat het bereiken ervan de mogelijkheid biedt, overwicht te voelen of althans de eigen persoonlijkheid op zulk een voetstuk te plaatsen, dat het leven levenswaard lijkt. Dit doel is het ook, dat aan de gewaarwordingen haar betekenis verleent, de waarnemingen beïnvloedt en stuurt, de voorstellingen vormt en de scheppende kracht leidt, waarmede wij onze voorstellingen opbouwen, herinneringen uitwerken of opzij schuiven. Wanneer men dit nu bedenkt: dat zelfs gewaarwordingen geen volstrekte grootheden zijn, maar al onder de invloed staan van het gericht zijn op een doel; wanneer men er zich rekenschap van geeft, dat onze waarnemingen steeds de uitkomst zijn van een keuze in verband met een bepaald geheim opzet; dat de voorstellingen evenmin volstrekte waarden bevatten, maar door dit plan beïnvloed zijn; dat wij ten slotte van iedere ervaring telkens die kant willen uitbuiten, welke ons nader kan brengen tot ons doel: dan beseft men, dat ook het doel zelf geheel relatief blijft en dat slechts de schijn stand houdt van bepaalde, onwankelbare waarden. Door de macht van een werkelijke scheppingskracht hechten wij ons aan een vast punt, dat in werkelijkheid geheel niet bestaat. Deze inbeelding, deze hypothese, eigenlijk ingegeven door een gebrekkigheid van de menselijke ziel, lijkt op vele pogingen in de wetenschap en leven; een voorbeeld uit de wetenschap is het indelen van de aardbol in meridianen, die wel niet bestaan, maar als hypothese groot belang hebben. In alle gevallen van psychische ficties heeft men met verschijnselen van de volgende soort te maken: Wij nemen een vast punt aan, hoewel we bij nadere beschouwing moeten inzien, dat het niet bestaat; we doen het echter alleen, om ons in de baaierd van het leven te kunnen oriënteren, om een rekening te kunnen opstellen. Alles, te beginnen al met de gewaarwording, verplaatsen wij in een berekenbaar gebied, 38 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

waarin wij kunnen handelen. De zo gewonnen samenhang is het voordeel, ons door de onderstelling van een vaststaand doel zowel in het leven zelf als bij de beschouwing van de menselijke ziel geboden. In de psychologie van de persoonlijkheid ontwikkelt zich dus een heuristische methode: het menselijk zielenleven voorlopig zo te beschouwen en te begrijpen, alsof het onder de invloed van een doelstelling uit aangeboren vermogens opbloeit tot zijn latere gesteldheid. De ervaring nu bevestigt de overtuiging, dat deze heuristische methode meer is dan een hulpmiddel van onderzoek, dat zij wezenlijk overeenstemt met de werkelijke psychische ontwikkeling, welke deels bewust wordt ervaren, deels uit het onbewuste kan worden afgeleid. Het teleologisch karakter van de ziel is daarom niet slechts een zienswijze maar ook een reëel beginsel. Ten aanzien van de vraag, hoe het streven naar persoonlijke macht, die invretende kwaal van de menselijke samenleving, het best kan worden geremd en beteugeld, ligt de moeilijkheid in de sfeer van het kind. Dat streven naar macht immers ontstaat in een periode van onrijpheid, waarin men de verkeerdheid ervan niet goed aan het kind kan duidelijk maken. Toch biedt ook de omgang met het kind wel de mogelijkheid, het gemeenschapsgevoel zozeer tot ontplooiing te brengen, dat het streven naar macht niet de overhand verkrijgt. Een tweede hinderpaal is, dat zelfs de kinderen al niet openlijk spreken van hun begeerte naar macht, maar haar verbergen en heimelijk najagen, onder het mom van toewijding en genegenheid. Schaamachtig vermijden ze, daarbij betrapt te worden. Het onbelemmerde streven naar macht kweekt ontaardingen in het kinderlijk zielenleven: in de hevige drang naar veiligheid en macht wordt moed tot brutaliteit, kan gehoorzaamheid verbasteren tot lafheid en hartelijkheid worden misbruikt als een list, om anderen tot toegeven, tot onderwerping te brengen. De bewuste opvoeding wordt, opzettelijk of onwillekeurig, gedreven door het verlangen, het kind uit zijn onzekerheid te helpen en voor het leven toe te rusten met bekwaamheid, weten, oefening en belangstelling. Al deze inspanning dient men als poging te verstaan, voor het opgroeiend kind nieuwe wegen te banen, waarop het zijn gevoel van onzekerheid en minderwaardigheid van zich kan afschudden. Hoe groot de uitwerking deze gevoelens van onzekerheid en minderwaardigheid hebben, hangt voornamelijk af van de opvatting van het kind. Stellig is de objectieve graad van de minderwaardigheid belangrijk; men mag echter niet verwachten, dat het kind te deze op zich ook juist zal schatten. Zelfs bij volwassenen is dit niet het geval. Hierdoor groeien nu de moeilijkheden voor ons inzicht enorm. Het ene kind ontwikkelt zich in zo samengestelde verhoudingen, dat een dwaling over de omvang van zijn minderwaardigheid en onzekerheid onvermijdelijk is; een ander kind zal zijn situatie beter kunnen taxeren. In het algemeen echter dient men steeds rekening te houden met het 39 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

gevoel van het kind, dat dagelijks schommelt, tot het eindelijk een zekere vastheid bereikt en zich openbaart als waardering, schatting van zichzelf. Al naar deze uitvalt, zal het gesteld zijn met het tegenwicht, dat het kind voor zijn minderwaardigheidsgevoel zoekt, en ook de doelstelling zal hierdoor worden bepaald. Het psychisch mechanisme van het streven naar compensatie heeft een analogie in het organische leven. Het is een onomstotelijk feit, dat voor het leven onontbeerlijke organen, zodra zij een zwakte bezitten, wanneer zij althans nog levensvatbaar zijn, met een buitengewone vermeerdering van hun betoon van kracht beginnen te antwoorden. Zo zal het hart bij moeilijkheden, die de bloedsomloop bedreigen, met vermeerderde kracht werken, het zal deze kracht uit het hele organisme naar zich toe trekken en daarbij groter worden dan een normaal werkend hart. Op soortgelijke manier zal het psychisch orgaan onder de druk van kleinheid, zwakheid, gevoel van minderwaardigheid met heftige inspanning trachten, dit gevoel meester te worden en uit de weg te ruimen. Wanneer het minderwaardigheidsgevoel bijzonder drukkend is, dan bestaat het gevaar, dat het kind in zijn vrees, voor zijn toekomstig leven tekort te zullen komen, met louter compensatie geen genoegen neemt en te hoog grijpt (hypercompensatie). Het streven naar macht en overwicht wordt op de spits gedreven en ziekelijk aangewakkerd. Dergelijke kinderen zullen, overeenkomstig hun hooggesteld doel, brede en opzichtige allures aannemen. Met bijzondere haast, met een drift die de gewone maat verre overtreft, zonder achting voor hun omgeving trachten zij hun eigen positie te beveiligen en te verhogen. Op deze manier trekken ze de aandacht, grijpen ze storend in andermans leven in, en dwingen ze anderen, zich schrap te zetten. Zij zijn tegen allen, en allen tegen hen. Wel hoeft alles niet dadelijk op het ongunstigste uit te lopen. Zo’n kind kan zich lange tijd langs banen bewegen, die uiterlijk normaal schijnen; het kan de karaktertrek, die zich op deze weg het sterkst ontwikkelt, de eerzucht, op een wijze tot uiting brengen, die nog niet tot openlijke botsing met anderen leidt. Men zal echter regelmatig ervaren, dat zijn optreden en zijn toebereidselen niemand ware vreugde verschaffen en ook nooit een waarlijk nuttige uitwerking hebben, daar het een handelwijze betreft, die voor onze civilisatie onaannemelijk blijkt. Want met zijn eerzucht, die het in zijn kinderjaren niet zo kan uiten en sturen dat zij vruchtbaar wordt, maar die het gewoonlijk op de spits drijft, zal het steeds anderen kwetsen en dwarsbomen. In de regel komen hier later nog nieuwe verschijnselen bij, welke in de bouw van een sociaal organisme, zoals de menselijke samenleving behoort te zijn, louter vijandigheid beduiden. Daartoe behoren in de eerste plaats zelfingenomenheid, hoogmoed, en een streven naar overweldiging van de ander tot elke prijs. Dit laatste streven kan een eigenaardige vorm aannemen: in plaats van zichzelf hoger op te werken vergenoegt men er zich mee, de ander dieper te doen zinken. Het is hem dan 40 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

alleen te doen om de afstand, om het grotere verschil tussen hem en de ander. Zulk een houding tegenover het leven is intussen niet alleen storend voor de omgeving, maar ook pijnlijk voor de persoon zelf; de schaduwzijde van het leven immers krijgt nu zo sterk de overhand, dat alle vreugde verduisterd wordt. De bijzondere inspanning, waarmee deze kinderen zich boven alle anderen willen verheffen, brengt hen in tegenspraak met de gemeenschappelijke plichten, waaraan de mensen gebonden zijn. Wanneer men dit type van op macht beluste, vergelijkt met het ideaal van een gemeenschapsmens, zal men met enige ervaring voldoende oefening in het schatten verwerven, om ongeveer te kunnen vaststellen, hoe ver een mens zich van het gemeenschapsgevoel heeft verwijderd. En zo mag, zij het met grote voorzichtigheid, de blik van de mensenkenner wel lichamelijke en psychische gebreken in zijn aandacht trekken, welke hem doen vermoeden, dat er sprake is geweest van een haperende ontwikkeling. Wanneer wij dit in het oog houden, zullen wij (mits we zelf ons gemeenschapsgevoel maar voldoende hebben ontwikkeld) ons bewust zijn, geen schade te mogen aanrichten, maar te moeten helpen. Dit allereerst in die zin, dat wij de drager van een psychische misvorming of een antipathieke karaktertrek voor zijn aard niet verantwoordelijk mogen stellen, maar zijn recht, lastig en dwars te zijn, tot het uiterste moeten ontzien. Wij dienen ons een gemeenschappelijke schuld bewust te zijn, die ook ons treft, daar wij onvoldoende voorzorgen hebben getroffen en ons zo mede schuldig hebben gemaakt aan de sociale ellende. Op dit besef steunend zullen wij verlichting kunnen brengen en zo’n mens niet langer beschouwen als afval, als een degeneratieproduct van de mensheid. We zullen voor hem eerst de atmosfeer moeten scheppen, die een vrijere ontwikkeling mogelijk maakt en het hem vergemakkelijkt, zich gelijkwaardig te voelen aan zijn omgeving. Wanneer men zich herinnert, een hoe pijnlijke indruk vaak iemand wekt, wiens aangeboren minderwaardigheid uiterlijk zichtbaar is, dan zal men kunnen beseffen, hoe men eerst zichzelf dient op te voeden, om met de volstrekte waarheid van het gemeenschapsgevoel in het reine te komen. Onze samenleving is aan deze mensen zeer veel schuldig. Natuurlijk zullen juist personen, die met minderwaardige organen ter wereld zijn gekomen, van de beginne af lasten van het leven voelen, welke anderen bespaard blijven, en geneigd zijn tot een pessimistische levensbeschouwing. In dezelfde toestand verkeren ook alle kinderen, bij wie de minderwaardigheid van een orgaan wel niet zo opvalt, maar die eveneens, terecht of ten onrechte, een gevoel van minderwaardigheid in zich dragen. Dit gevoel kan door bepaalde omstandigheden, bij voorbeeld door een strenge opvoeding, ten zeerste worden versterkt. De doorn, hun in hun prille jeugd ingedrukt, raken zij niet meer kwijt; de kilheid, die zij ontmoetten, schrikt hen van alle toenadering af. Ten slotte menen zij, tegenover een liefdeloze wereld te staan zonder mogelijkheid van innige banden’ 41 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Voorbeeld: Een van mijn patiënten valt op, doordat hij steeds loopt als door een last gedrukt en telkens weer betoogt, hoezeer hij doordrongen is van plichtsbesef en van het belang van zijn daden. De verstandhouding tussen hem en zijn vrouw is zeer slecht. Beiden zijn mensen die hardnekkig in eenzelfde richting manoeuvreren met het eigen overwicht als einddoel. Het gevolg zijn geschillen en twisten, waarbij de verwijten over-en-weer al scherper en verbitterder worden, tot de breuk onherstelbaar is. Stellig had deze man niet al zijn gemeenschapsgevoel verloren; wat hij daarvan echter zijn vrouw, zijn vrienden en anderen kon aanbieden, was door zijn hang naar overwicht versmoord. Van zijn levensgeschiedenis vertelt hij het volgende: Tot zijn zeventiende levensjaar was hij lichamelijk achter gebleven: klein, de stem nog die van een kind, nog geen baard. Nu is hij 36 jaar, een goed gebouwde mannelijke gestalte. Hij heeft alles ingehaald, wat de natuur hem tot zijn 17e jaar had onthouden. Acht jaar lang evenwel had hij onder die achterstand geleden; toén kon hij ook niet weten, dat deze zich vanzelf herstellen zou. Daardoor werd hij voortdurend door de gedachte gekweld, dat hij lichamelijk zou achterblijven en steeds als het “kind” door het leven zou gaan. Al toen vertoonden zich bij hem de kiemen van wat later zou uitgroeien: zodra hij iemand ontmoette, trachtte hij ononderbroken te bewijzen, dat hij echt niet het kind was waarvoor men hem aanzag. Dit deed hij door steeds een air van belangrijkheid aan te nemen, en al zijn bewegingen en uitingen in dienst te stellen van het streven, zich op de voorgrond te dringen. Zo ontstonden in de loop van de jaren de eigenschappen, die nu zo kenbaar bij hem waren. Ook zijn vrouw trachtte hij voortdurend te bewijzen, dat hij eigenlijk groter was dan zij dacht, en dat hem daarom veel meer achting toekwam dan hem ten deel viel; zijn vrouw van haar kant, die een soortgelijke aard had, wees hem telkens weer terecht met de bewering, dat hij eigenlijk kleiner was dan hij voorgaf. Op deze manier kon geen vriendschappelijke verhouding ontstaan. Al in de verlovingstijd openbaarden zich duidelijke tekenen van onenigheid, en het huwelijk mislukte totaal. Tegelijk daarmee echter werd ook het toch al sterk aangetaste besef van eigenwaarde bij deze man gebroken, die zich nu, diep geschokt, tot een arts wendde. Geholpen door die arts moest hij nu eerst mensenkennis opdoen, ten einde te kunnen begrijpen, welke fouten hij had begaan. De dwaling van zijn vermeende minderwaardigheid liep door zijn gehele leven. 3. Richtsnoer en wereldopvatting. - Wanneer men onderzoekingen naar het persoonlijk zielenleven instelt, verdient het aanbeveling een samenhang te zoeken, die een doorlopende lijn vormt van een indruk uit de kindsheid naar de onderhavige feiten. Op die manier zal het meestal gelukken, het innerlijke schema te tekenen, waaraan een mens zich tot dan toe gehouden heeft. Menigeen zal misschien de indruk krijgen, dat dit een poging is het menselijk lot en bagatelle te nemen en het smeden van eigen toekomst te loochenen. Dit 42 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

laatste is inderdaad juist. Want wat werkelijk tot uiting, tot ontplooiing komt, is steeds het in een bepaalde richting georiënteerde schema van de ziel, dat wel zekere verschuivingen kan aannemen, maar naar vorm, ritme en energie, en naar zijn bedoeling, van de eerste kinderjaren af ongewijzigd blijft. Dit schema hangt samen met de oorspronkelijke omgeving van het kind, welke later door de wijdere omgeving van de menselijke samenleving wordt afgelost. Hierbij moet men steeds trachten, zo vroeg mogelijk in de geschiedenis van een mens terug te gaan, want al de indrukken van de zuigeling beginnen de richting te bepalen. Al in de prilste jeugd worden de grondslagen gelegd voor een, zij het primitieve, levensbeschouwing en wereldopvatting. Het verrast dan ook niet, dat de mensen sinds hun prilste jeugd eigenlijk niet meer in hun houding tegenover het leven veranderen, al wijken hun latere uitingen ook sterk af van die uit hun kindertijd. Het is daarom van belang, al de zuigeling in een kring te brengen, die het aannemen van een onjuiste levensopvatting bemoeilijkt. Van invloed zijn hier in de eerste plaats de kracht en het weerstandsvermogen van het organisme, de sociale staat van het kind, en de aard van de opvoeders. De antwoorden, die aanvankelijk slechts automatisch, als reflexen gegeven worden, krijgen weldra een zekere doelmatigheid: genot en leed worden nu niet meer enkel door de uitwendige factoren van behoefte of overvloed bepaald, maar doordat het kind leert, uit eigen kracht de druk van deze factoren te overwinnen. In hun streven, zich te laten gelden, trachten deze kinderen .zich aan het gezag van hun opvoeders te onttrekken. Zij worden zo tegenstanders. Dit proces heeft plaats in de tijd, dat het kind zichzelf als “ik” bewust wordt en met het woord “Ik” over zichzelf begint te spreken. In deze periode weet het kind zich ook al in een vast verband tot zijn omgeving. Dit verband is nooit neutraal en dwingt het, zijn houding te bepalen en zijn betrekkingen tot de omgeving zo in te richten, als door zijn geneugte, in samenhang met zijn wereldopvatting, wordt vereist. Wanneer wij nu vasthouden aan het gezegde over het teleologisch karakter van het menselijk zielenleven, aan het feit dus dat dit zielenleven zich in de richting van een vast doel beweegt, dan wordt ons duidelijk, dat het bijzondere kenmerk van deze beweging volmaakte eenparigheid moet zijn. Deze op een bepaald doel gerichte beweging is het ook, welke ons in staat stelt, een mens als eenparige persoonlijkheid te begrijpen, iets wat vooral van belang is, wanneer iemand schijnbaar tegenstrijdige uitingen vertoont. Er bestaan kinderen, die zich op school totaal anders gedragen dan thuis, en ook in het latere leven ontmoeten we mensen, wiens karaktertrekken zozeer tegenstrijdig schijnen, dat we met betrekking tot de ware aard mistasten. Evengoed kan het voorkomen, dat het uiterlijk gedrag van twee mensen volmaakt op elkaar lijkt, terwijl bij een nader onderzoek blijkt dat men met geheel verschillende psychische richtingen te maken heeft. Wanneer twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde; wanneer echter twee niet hetzelfde doen, kan het toch hetzelfde zijn. 43 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Het gaat er immers juist om, de verschijnselen van het zielenleven, die op zichzelf allerlei uitleg toelaten, niet afzonderlijk, op zichzelf maar in hun samenhang te beschouwen, en wel allen gelijkelijk gericht op een gemeenschappelijk doel. Het komt aan op de betekenis, die een verschijnsel voor de gehele samenhang van het leven bezit. Pas de overweging, dat elke psychische uiting bij een uniforme richting past, effent voor ons de weg tot begrip van een zielenleven. Hebben wij verstaan, dat het menselijk denken en handelen op een doel is gericht, finaal wordt bepaald, dan beseffen we ook, hoe de grootste kans op fouten ontstaat. Het individu namelijk betrekt alle triomfen en andere voordelen van zijn leven juist weer op zijn persoonlijke aard en waardeert ze in de zin van een bevestiging van zijn individueel patroon, van zijn richtsnoer. Dat is alleen mogelijk, doordat de mens alles ongekeurd laat, alles in het duister van het half bewuste en het onbewuste ontvangt en beheert. Pas de wetenschap brengt hier licht en stelt ons in staat, het gehele proces te overzien, te begrijpen, en ten slotte ook te veranderen. Tot besluit geef ik ter verduidelijking een voorbeeld, waarbij ik zal trachten, ieder punt met behulp van de psychologie van de persoonlijkheid te ontleden en te verklaren. Een jonge vrouw meldt zich als patiënt aan en klaagt over een onoverwinlijke ontevredenheid; als oorzaak beschouwt zij de omstandigheid, dat zij door een massa van allerhande werk de gehele dag in beslag wordt genomen. Wat men uiterlijk aan haar kan waarnemen, is een haastig wezen, onrustige ogen, en ze klaagt over grote onrust, die haar telkens overvalt wanneer zij zich opmaakt, ergens op uit te trekken of in het algemeen iets aan te pakken. Haar omgeving vertelt, dat ze alles zwaar opvat en onder de last van haar bezigheden schijnt te bezwijken. De algemene indruk, die men van haar krijgt, is voorlopig deze: een mens, die alles heel zwaarwichtig opneemt, een type dat zeer velen eigen is. Ter kenschetsing vertelt iemand uit haar omgeving, dat “er altijd iets met haar aan de hand was”. Wat betekent nu eigenlijk deze neiging, de taak, waarvoor men zich gesteld ziet, als bijzonder moeilijk en belangrijk op te vatten? Om dit te kunnen nagaan dient men zich voor te stellen, welke invloed zo’n gedrag in een groep of in een gezin heeft. Men moet dan wel de indruk krijgen, dat deze neiging op een verzoek lijkt aan de omgeving, om niet nog zwaarder te worden belast, daar men al het allernoodzakelijkste werk niet geheel meer aan kan. Wat tot nu toe van de vrouw verteld werd, is nog niet voldoende: het is nodig, haar tot verdere mededelingen te bewegen. Bij dergelijke onderzoekingen dient men voorzichtig te werk te gaan, zonder, aanmatiging, die de patiënt meteen in het geweer zou brengen; liever tastenderwijs vragen stellen. Slaagt men erin aan het woord te komen, dan kan men (zoals in ons geval) langzaam aanduiden, dat haar hele wezen, haar hele gedrag er eigenlijk op wijst, dat zij een ander (vermoedelijk haar echtgenoot) te verstaan wil geven, dat zij wat overbelast is, 44 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

op een voorzichtige behandeling, op tedere verzorging aanspraak maakt. Dan kan men verder peilen en aanduiden, dat alles toch ergens een begin moet hebben gehad, een stoot moet hebben gekregen. Het lukt om haar tot de erkentenis te brengen, dat zij jaren geleden een tijd moest doormaken, waarin zij. allesbehalve teder behandeld werd. Nu begrijpt men haar gedrag al beter als een steun voor haar eis, ontzien te worden, en als een streven, de terugkeer te vermijden naar een situatie, waarin haar verlangen naar warmte zou kunnen worden gekwetst. Deze bevinding wordt versterkt door een verdere mededeling. De vrouw verhaalt van een vriendin, die in veel opzichten haar tegendeel zou zijn, en in een ongelukkig huwelijk leefde, waarvan zij graag verlost zou worden. Eens vond ze haar vriendin, terwijl deze met een verveeld gezicht, een boek in de hand, haar man verklaarde, niet te weten of ze vandaag het middagmaal wel op tijd zou kunnen klaar hebben. Hierdoor bracht ze hem in zo’n opwinding, dat hij in een heftige kritiek op haar wezen uitbarstte. Aan dit verhaal voegde onze patiënte toe: “Wanneer ik dat op de keper bekijk, is mijn methode toch heel wat beter. Mij kan men zulke verwijten niet maken. Ik ben immers van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat met werk overladen. Wanneer bij mij een middagmaal eens niet op tijd klaar is, kan niemand mij dat aanrekenen, daar ik altijd gehaast ben en al mijn tijd bezet is. En moet ik deze methode nu prijs geven?” Men ziet, wat zich in dit zielenleven afspeelt. Op betrekkelijk onschuldige manier wordt de poging gedaan, een zeker overwicht te verkrijgen, boven ieder verwijt verheven te zijn, en steeds te pleiten voor een zachte behandeling en tedere koestering. Omdat dit gelukt, schijnt de eis, daarvan afstand te doen, niet heel redelijk. Achter dit gedrag steekt echter nog iets. Dit pleit voor tederheid, dat per slot eveneens het overwicht boven de ander wil, kan nooit dringend genoeg zijn. Zodoende ontwikkelen zich allerlei schadelijke allures en gewoonten. Er raakt iets zoek, het is onvindbaar, er ontstaat een verwarring, een spanning, die de vrouw altijd hoofdpijn bezorgt, haar niet rustig laat slapen, daar zij steeds met zorg vervuld is, een zorg die ze geweldig opschroeft, alleen om haar eigen inspanning in het juiste licht te plaatsen. Een uitnodiging is al een ingewikkelde moeilijkheid: eraan gevolg geven eist omvangrijke voorbereiding. De kleinste prestatie lijkt haar bovenmatig groot; op visite, uit logeren gaan eist uren, ja dagen overleg. In een dergelijk geval mag men er wel op rekenen, dat zij haar bezoek zal afzeggen of op zijn minst te laat komen. De gezellige omgang blijft in het leven van zo iemand binnen bepaalde perken. Nu bestaat er in een verhouding tussen twee mensen, zoals het huwelijk, een menigte relaties, die door het appèl op tederheid een eigen toon verkrijgen. Het kan voorkomen, dat de man voor zijn beroep afwezig moet zijn, dat hij een vriendenkring heeft, ook alleen bezoeken moet afleggen of vergaderingen bijwonen. Zou het geen inbreuk maken op toewijding en genegenheid, wanneer hij in zulke gevallen zijn vrouw alleen thuis liet? Het eerste ogenblik zouden we 45 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

allicht geneigd zijn aan te nemen (wat inderdaad zeer vaak het geval is), dat het huwelijk de strekking heeft, de man zo sterk mogelijk aan huis te binden. Hoe sympathiek deze opvatting voor een deel ook moge schijnen, in werkelijkheid blijkt, dat zij voor een man met een beroep onoverwinlijke moeilijkheden meebrengt. Stoornis wordt dan onvermijdelijk, en zo kan het (zoals in ons geval) gebeuren, dat de man, die na de deur gesloten te hebben voorzichtig en bescheiden zijn bed wil opzoeken, verrast wordt doordat hij zijn vrouw nog wakker vindt, die hem nu met verwijten en een zuur gezicht ontvangt. De welbekende situaties van dit slag zullen hier niet verder worden beschreven. Ook mag men niet voorbijzien, dat het nu niet gaat om kleine tekortkomingen van de vrouw, maar dat er evenveel mannen zijn van dezelfde innerlijke allure. Thans gaat het er echter om aan te tonen, dat het verlangen naar bijzondere toewijding soms ook een andere weg kan inslaan. In ons geval speelt een dergelijk proces zich gewoonlijk als volgt af: Moet de man een avond buitenshuis doorbrengen, dan verklaart zijn vrouw, dat hij maar niet te vroeg moet thuis komen, daar hij toch al zo weinig uitgaat. Hoewel ze dit op schertsende toon zegt, bevatten haar woorden toch een zeer ernstige kern. Haar woorden vormen schijnbaar een tegenspraak met het tot nu toe ontworpen beeld. Kijkt men echter nauwlettender toe, dan ontwaart men de overeenstemming. De vrouw is zo schrander, dat zij, zelfs zonder eraan te denken, niet te streng te werk gaat; ook uiterlijk is zij in alle opzichten een beeld van de grootste beminnelijkheid. Ons geval is geheel onberispelijk en houdt ons alleen bezig om het psychologisch belang. De ware betekenis van haar tot haar man gerichte woorden ligt uitsluitend daarin, dat het ditmaal de vrouw is, die het consigne heeft gegeven. Heden, nu zij het veroorlooft, mág het, terwijl zij uiterst beledigd zou zijn geweest, wanneer de man het uit eigen beweging had gedaan. Haar uiting legt dus feitelijk een sluier over de ware toedracht. Nu is zij de dirigent, en haar man, hoewel hij slechts aan een maatschappelijke plicht voldoet, afhankelijk van haar wil. Brengen wij dat opeisen van bijzondere toewijding nu in verband met ons nieuw inzicht, dat deze vrouw alleen verdraagt, wat zij zelf commandeert, dan beseffen wij plotseling, dat het gehele leven van deze vrouw doortrokken moet zijn van een sterke drang, geen tweede rol te willen spelen, steeds de overhand te willen behouden, het centrum van haar kleine omgeving te willen zijn. Dit richtsnoer zullen we bij haar in iedere situatie vinden. Wanneer het er om gaat, een nieuwe dienstbode te nemen, geraakt ze in de grootste opwinding, klaarblijkelijk uit bezorgdheid, of ze haar heerschappij over de nieuwe meid wel goed zal kunnen handhaven. Iets dergelijks, wanneer ze een bezoek gaat afleggen. Het is heel iets anders voor haar, in een omgeving te leven waar niemand haar leiding betwist, dan het huis te verlaten, zich op straat onder vreemden te begeven, waar opeens niets meer aan haar wil onderworpen is, waar men voor ieder voertuig moet uitwijken en maar een heel kleine rol speelt. Oorzaak en betekenis van deze 46 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

spanning worden dus pas duidelijk, indien men bedenkt, op welk een macht deze vrouw thuis aanspraak maakt. Dergelijke verschijnselen treden vaak op in een zo sympathiek schema, dat men het eerste ogenblik volstrekt niet op het denkbeeld komt, dat zo’n mens lijdt. Dit verdriet kan een hoge graad bereiken. Er bestaan mensen, die er geweldig tegen opzien, de tram of de trein te gebruiken, omdat hun eigen wil daar niet geldt. Zulke mensen willen soms per slot het huis helemaal niet meer verlaten, zoals bij straatvrees. In deze verdere ontwikkeling is ons geval een leerzaam voorbeeld, aantonend hoe indrukken uit de kindsheid het leven lang blijven doorwerken. Van haar standpunt uit heeft deze vrouw stellig gelijk. Want wanneer iemand zijn gehele leven erop inricht, met onverflauwde kracht naar warmte, verering en tederheid te dingen, dan is het middel, voortdurend de allure aan te nemen van overbelast en opgewonden te zijn, nog zo kwaad niet. Daardoor kan men alle kritiek ontwijken en bovendien de omgeving bewegen tot zachtheid en vriendelijke hulp. Onze patiënte geraakte al als schoolkind in hevige opwinding, wanneer zij haar werk niet maken kon, en dwong daardoor haar onderwijzers, voorzichtig en toegevend met haar om te springen. Zij was de oudste van drie; op haar volgde een broer, dan weer een meisje. Met haar broer lag ze altijd overhoop. Hij werd in haar ogen immer voorgetrokken, en bovenal ergerde haar, dat men zijn vorderingen op school steeds met de grootste aandacht volgde, terwijl men haar goede prestaties (aanvankelijk was ze een uitstekende leerlinge) met onverschilligheid begroette. Dat kon zij niet verkroppen en ze piekerde er voortdurend over, waarom hier met twee maten werd gemeten. Dit meisje zocht blijkbaar gelijkstelling. Van kindsbeen af moet zij een sterk minderwaardigheidsgevoel hebben gehad. Op school trachtte zij dit te overwinnen, door een slechte leerling te worden; zij trachtte zodoende haar broer te overtroeven, niet in de zin van een hogere moraal, maar in haar kinderlijke opvatting: zij wilde de opmerkzaamheid van de ouders tot zich trekken. Enigszins bewust is deze manoeuvre toch wel geweest, want nu constateert zij heel stellig, dat zij een slechte leerling wilde worden. Maar ook om haar onvoldoende vorderingen op school bekommerden haar ouders zich volstrekt niet. En nu geschiedde iets interessants: plotseling ging ze op school goed vooruit. Maar nu kwam het jongste meisje in het spel. Ook dit, zusje maakte het slecht op school, en daarvan nam de moeder haast evenveel notitie als van de broer. En wel om een merkwaardige reden: terwijl onze patiënte in haar vorderingen te kort schoot, was het bij het zusje mis met het gedrag. Zodoende gelukte het dit zusje veel beter, de aandacht te trekken. Slecht gedrag immers heeft sociaal een geheel ander effect, en is met aparte maatregelen verbonden, die de ouders dwingen zich meer met het kind te bemoeien. 47 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

De strijd om de pariteit was dus voorlopig mislukt. Men moet eraan vasthouden, dat het verliezen van een strijd om gelijkwaardigheid er nooit toe leidt, dat een rustpunt intreedt. Geen mens verdraagt een dergelijke situatie. Van hier uit zullen telkens weer nieuwe golven lopen en nieuwe pogingen beginnen, die hun stempel op het karakter zullen drukken. We begrijpen nu de moeilijkheden van deze vrouw weer wat beter: haar gejaagdheid, haar streven in andermans ogen gedrukt en overbelast te schijnen. Oorspronkelijk heeft dat alles haar moeder gegolden: het moest haar ouders dwingen, hun aandacht even sterk op haar als op haar zusje te richten; tegelijk lag er het verwijt in, dat zij minder zorgvuldig behandeld werd dan de ander. Men kan in haar leven ook nog verder teruggaan. Als een gebeurtenis uit haar kindertijd, die een buitengewone indruk op haar maakte, haalt zij op, dat zij eens, twee jaar oud, haar toen pas geboren broertje met een stuk hout had willen slaan. Door haar moeder was zij hierin verijdeld. Met buitengemeen fijne intuïtie had dit meisje toen al gevoeld dat zij, maar een meisje, door haar broertje, een jongen, was onttroond. Zij herinnert zich heel precies, dat in die tijd talloze malen de wens over haar lippen kwam, een jongen te worden. Zij zag zich dus door de komst van het broertje niet alleen uit haar warme nest gestoten, maar haar stemming werd ook nog bijzonder verstoord, toen zij bemerkte, hoe hem als jongen een veel zorgvuldiger behandeling ten deel viel dan haarzelf. In haar streven, deze achterstand in te halen, verviel zij gaandeweg tot de manier, steeds overbelast te schijnen Uit een van haar dromen kan blijken, hoe diep de richting, waarin een mens zich beweegt, in zijn zielenleven geworteld staat. Zij droomde dan, dat zij thuis met haar man een gesprek voerde; maar deze ziet er niet uit als een man, maar als een vrouw. Dit detail toont weer in een symbool het schema, waarin deze vrouw haar ondervindingen rangschikt. De droom betekent, dat zij de pariteit met haar man heeft gevonden. Hij is niet meer de superieure man zoals indertijd haar broer, hij lijkt nu haast een vrouw: er bestaat tussen hen geen verschil meer. Zij heeft in haar droom bereikt, wat zij feitelijk al in haar eerste kinderjaren heeft begeerd. Zo hebben wij, door twee punten in het zielenleven van een mens met elkaar te verbinden, de levenswegwijzer, het richtsnoer ontdekt. Hierdoor werd het mogelijk, een samenhangend, doorzichtig beeld te verkrijgen, dat wij samenvattend als volgt kunnen omschrijven: We hadden hier een mens voor ons, die beheerst werd door het streven, met beminnelijke middelen de boventoon te voeren. VI. DE VOORBEREIDING TOT HET LEVEN 1. Spel. - Een van de beginselen van de psychologie van de persoonlijkheid luidt: Alle verschijnselen van het zielenleven zijn als voorbereidingen te beschouwen tot een, min of meer vaag of duidelijk bewust, doel. De tot nu toe 48 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

beschreven ontwikkeling en vorming van het zielenleven heeft de zin van een voorbereiding op een toekomst, waarin de verlangens van het individu vervuld zijn. Dit proces openbaart zich ook in de oude mythen, sagen en legenden, welke dwepen met een volmaakt rijk dat er eens was of eens zijn zal. Een echo van dit heimwee van de mensheid klinkt in de verhalen van een verloren paradijs, en in het geloof aan een koninkrijk van de hemelen, waarin alle moeilijkheden zijn overwonnen, aan een uiteindelijke zaligheid of aan wedergeboorte. Alle sprookjes getuigen van de hoop op een gelukzalige toekomst. In het kinderlijke leven nu bestaat een verschijnsel, dat zeer duidelijk de voorbereiding tot de toekomst openbaart: het spel. Dit is volstrekt niet te beschouwen als een soort gril van ouders of andere opvoeders, maar als hulpmiddel van de opvoeding, prikkel voor geest, fantasie en behendigheid. In het spel vertoont zich regelmatig de voorbereiding tot de toekomst. Dit blijkt uit de houding, die het kind tegenover het spel aanneemt, uit zijn keuze, uit de betekenis die het eraan hecht. Ook zal het spel steeds verraden, hoe de verhouding is tussen het kind en zijn omgeving, of het vriendschappelijk of vijandig tegenover zijn medemensen staat, met name in hoever de heerszucht een boventoon voert. Voorts kan men daarbij waarnemen, hoe het kind het leven opvat. De ontdekking, dat het spel van de kinderen een voorbereiding tot de toekomst is, stamt van Gross, die aantoonde, dat dit ook bij dieren het geval is. Hiermede zijn intussen nog niet alle kanten van het spel gegeven, want vóór alles zijn spelen ook een uiting, een werkzaamheid van het gemeenschapsgevoel. Dit is bij het kind zo groot, dat het er onder alle omstandigheden zijn bevrediging in zoekt. Kinderen, die zich aan het spel onttrekken, staan in de regel als spelbrekers te boek. Hoogmoed, overschatting of miskenning van zichzelf, en ten gevolge daarvan de vrees, zijn rol slecht te zullen spelen, vormen de voornaamste oorzaken. In het algemeen zal men bij kinderen de mate van hun gemeenschapsgevoel met grote zekerheid uit hun spelen kunnen opmaken. Een ander beginsel, dat in het spel zeer duidelijk tot uiting komt, is de jacht op overwicht, die zich in de neiging tot bevelen, tot heersen zal verraden. Ga slechts na, of en in hoever het kind zich op de voorgrond dringt en aan spelen de voorkeur geeft, dit het gelegenheid schenken zulke neigingen te bevredigen en een heersende rol te vervullen. Men zal weinig spelen vinden, waarin niet ten minste deze drie beginselen: voorbereiding tot het leven, gemeenschapsgevoel en heerszucht, aan de dag treden. Het spel bevat echter nog een factor: de mogelijkheid voor het kind, spelend werkzaam te zijn. In het spel is het kind min-of-meer zelfstandig. Er bestaat een groot aantal spelen, waarin juist het scheppende gehalte duidelijk uitkomt, en vooral deze bevatten een belangrijk element voor het toekomstige beroep. Stellig is het in de levensgeschiedenis van vele mensen voorgekomen, dat zij (om een voorbeeld te noemen) eerst kleren voor poppen maakten en daarna voor levenden. 49 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Het spel is onverbrekelijk met de psychische ontwikkeling van het kind verbonden. Men dient het eigenlijk op te vatten als zijn beroepsbezigheid. Daarom is het ook volstrekt niet zo onschuldig, een kind in zijn spel te storen: het spel mag geenszins worden beschouwd als beuzelarij of nietig tijdverdrijf. 2. opmerkzaamheid en verstrooidheid. - Van groot belang onder de psychische werkzaamheden van een mens is het vermogen van de aandacht. Wanneer wij onze zintuigen aandachtig in verbinding brengen met een uitwendig of innerlijk proces, dan hebben wij het gevoel van een bijzondere inspanning, en wel van een die niet over het gehele lichaam verspreid is, maar beperkt blijft tot een bepaald zintuiglijk gebied, bij voorbeeld het oog. We hebben het gevoel, alsof hier iets in voorbereiding is. Inderdaad kan men vaststellen, dat het hierbij om bewegingen gaat (in ons geval om het zich richten van de oogkassen), welke ons de gewaarwording van een bijzondere inspanning schenken. Wanneer nu het richten van de aandacht een spanning veroorzaakt in een bepaald gebied van het psychisch orgaan en van ons bewegingsmechanisme, dan is daarmee meteen gezegd, dat andere spanningen moeten belet worden. Wij willen dan ook, zodra wij ons volle opmerkzaamheid aan iets wijden, iedere storing buiten sluiten. Opmerkzaamheid betekent dus voor het psychisch orgaan een gealtaan, een persoonlijke verbinding met feiten, de voorbereiding tot aanval of verweer. Drijfveer is een nood, een nieuwe ongewone situatie, waarbij onze gehele kracht in dienst moet worden gesteld van een bepaald doel. Tot opmerkzaamheid is ieder mens in staat. Toch gebeurt het vaak, dat men haar bij een mens mist, en daarvan bestaan verschillende oorzaken. Om te beginnen zijn vermoeidheid en ziekte nadelige invloeden. Verder kunnen mensen een gebrekkige aandacht bezitten doordat zij niet willen opmerken, daar het betrokken object niet past bij hun levensrichting, bij hun innerlijk schema. Daarentegen wordt hun aandacht terstond wakker, zodra het een aangelegenheid geldt, die wel met hun psychisch thema samenhangt. Een andere oorzaak voor gebrekkige opmerkzaamheid kan in een neiging tot tegenkanting gelegen zijn. Kinderen koesteren over het geheel een hang naar oppositie, en menigmaal beantwoorden zij iedere opwekking of aansporing met “nee”. Hierbij behoeven zij hun afweer niet duidelijk ten toon te spreiden. In dergelijke gevallen is het zaak van onderwijsmethode en opvoedkundige tact, een verbinding tot stand te brengen, het kind met de leerstof te verzoenen. Dit probleem bestaat vooral bij verwende kinderen. Er zijn ook mensen, die alles zien en horen, ieder verschijnsel, iedere verandering waarnemen. Anderen staan om zo te zeggen alleen met hun gezichtsapparaat tegenover de wereld, weer anderen bij voorkeur met hun gehoor; deze laatsten nemen van het zichtbare geen notitie en zijn niet te pakken, zolang het om de werkzaamheden van de ogen gaat. Ook dat zijn oorzaken, waarom men zo vaak aandacht mist, terwijl men haar eigenlijk moest verwachten. 50 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

De belangrijkste factor voor het opwekken van de opmerkzaamheid is een werkelijk gegronde belangstelling. Deze ligt in een veel diepere psychische laag, dan de aandacht. Is belangstelling voorhanden, dan is de aandacht spontaan, en behoeft de opvoeding niet meer in te grijpen; deze is alleen het middel, om op een gebied, waarvoor belangstelling bestaat, voor een bepaald doel beslag te leggen. De ontwikkeling van een mens voltrekt zich intussen niet zonder fouten, zij dwaalt langs misleidende wegen. Deze dwalingen hebben natuurlijk ook vat op de belangstelling, zodat deze zich op dingen kan richten, die voor een betere voorbereiding op het leven niet nuttig zijn. Wanneer iemands belangstelling te sterk op zichzelf is gericht, vooral op persoonlijke macht, dan zal hij overal vol aandacht blijken te zijn, waar zijn eigen macht in het spel is. In andere gevallen zal zijn aandacht niet gemakkelijk te boeien zijn, tenzij een nieuwe belangstelling optreedt. Vooral bij kinderen kan men duidelijk waarnemen, hoe hun opmerkzaamheid terstond wakker wordt, wanneer het er voor hen om gaat, erkend of geprezen te worden; aan de andere kant zakt hun aandacht spoedig, zodra zij bemerken, dat er voor hun aanzien niets te winnen valt. Hier kunnen veelvuldige verbindingen en merkwaardigheden optreden. Tekort aan opmerkzaamheid zegt eigenlijk niets anders, dan dat een mens zich aan een stand van zaken, waarvoor zijn aandacht wordt verwacht, liever wil onttrekken. Het tekort van de opmerkzaamheid wordt daardoor veroorzaakt, dat men haar eenvoudig op iets anders richt. Het is daarom onjuist te zeggen, dat. iemand “zich niet kan concentreren”. De betrokkene blijkt zich steeds zeer goed te kunnen concentreren, alleenlijk met betrekking tot iets anders. Iets soortgelijks als bij gebrek aan concentratievermogen vindt men bij de zogenaamde willoosheid of bij gebrek aan energie: ook hier vaak een halsstarrige wil en een onbuigzame energie, maar anders gericht dan men verlangt. De behandeling van zulke gevallen is niet gemakkelijk. Zij kan alleen slagen, wanneer men het gehele levensplan van zo’n mens bloot legt. Zonder uitzondering kan men aannemen, dat een tekort slechts aanwezig is doordat iets anders wordt nagestreefd, en het probleem in kwestie wordt uitgeschakeld. Onoplettendheid wordt bij vele mensen een blijvende karaktertrek. Zeer vaak treft men personen aan, die een bepaalde, hun opgedragen taak afwijzen of gebrekkig verrichten, zodat zij dan anderen tot last worden. Hun vaste karaktertrek is de onoplettendheid, welke intreedt, zodra zij zelfstandig de werkzaamheid moeten aanpakken, die van hen wordt verlangd. Men vindt dit verschijnsel bij verwende kinderen, die meer vertroeteling zoeken. 3. Achteloosheid en vergeetachtigheid. - Van achteloosheid spreekt men in de regel, wanneer de veiligheid of gezondheid van een mens door veronachtzaming of onoplettendheid, door nalatigheid in het aanwenden van de noodzakelijke zorg in gevaar worden gebracht. Achteloosheid is een verschijnsel, waarin een volledig tekort aan belangstelling en aandacht ten opzichte van andere mensen 51 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

tot uiting komt. Het gemis van opmerkzaamheid heeft zijn grond in een tekort aan belangstelling voor de medemensen. Zo kan men bij spelen van kinderen uit trekjes van achteloosheid opmaken, of zij meer aan zichzelf of ook voldoende aan anderen denken. Dergelijke verschijnselen vormen een betrouwbare graadmeter voor iemands sociale zin, voor iemands gemeenschapsgevoel. Bij een gebrekkig ontwikkeld gemeenschapsgevoel zal een mens, volwassene of kind, zelfs onder bedreiging met straf, zich slechts met grote moeite tot belangstelling in een ander kunnen opwerken, terwijl deze belangstelling bij mensen met een ontwikkelde sociale zin spontaan of automatisch optreedt. Achteloosheid is daarom onvolgroeidheid van het gemeenschapsgevoel. Niettemin zou ook hier al te grote strengheid misplaatst zijn, want men dient steeds evenzeer te onderzoeken waarom een mens de van hem verwachte belangstelling mist. Door een vernauwing van de opmerkzaamheid ontstaat de vergeetachtigheid en ook het verliezen van belangrijke voorwerpen. Hier is wel de mogelijkheid van grotere aandacht (de belangstelling) aanwezig, maar deze is niet volkomen, maar verminderd door een zekere afkeer, die het verliezen of vergeten inleidt, begunstigt of verwekt. Dit is onder meer het geval, wanneer kinderen hun boeken verliezen. Meestal zal men gemakkelijk kunnen vaststellen, dat zij zich nog niet goed aan de verhoudingen op school hebben aangepast. Verder bestaan er huisvrouwen, die voortdurend hun sleutels op een ongewone plaats leggen of verliezen; ook hier zal meestal blijken, dat deze vrouwen enigszins afkerig blijven van de huishouding. Vergeetachtige mensen tonen niet graag openlijk verzet, maar verraden door hun vergeetachtigheid een zeker gebrek aan belangstelling voor hun taak, een zekere tegenzin. 4. Het onbewuste. - Bij mijn kenschetsen zal het al zijn opgevallen, dat het vaak om processen en verschijnselen gaat, waarvan de drager in de regel niet veel kan vertellen. Een opmerkzaam mens zal zelden kunnen zeggen, waarom hij alles onmiddellijk waarneemt. Er bestaan dus werkzaamheden in het psychisch orgaan, welke niet in het bereik van het bewustzijn liggen. Ofschoon ook een bewuste aandacht tot zekere hoogte willekeurig kan worden afgedwongen, zetelt de prikkel voor de aandacht toch niet in het bewustzijn, maar in de belangstelling, en deze behoort grotendeels tot de laag van het onbewuste. Het onbewuste is in zijn volle omvang een werkzaamheid van het psychisch orgaan en tegelijk de sterkste macht in het zielenleven. Omdat zijn de krachten te zoeken en te vinden, die de innerlijke grondregel van een mens, zijn richtsnoer, zijn (onbewust) levensplan vormen. In het bewustzijn flikkert slechts een weerglans van die levensbedoeling, vaak zelfs schijnbaar het tegendeel ervan. Een zelfingenomene zal in de meeste gevallen geen vermoeden van zijn zelfingenomenheid hebben, maar zich meestal zo gedragen, dat juist zijn bescheidenheid aan iedereen opvalt. Om zelfingenomen te zijn, is het immers 52 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

volstrekt niet nodig, het ook te weten; ja voor de doeleinden van zo iemand is het niet eens nuttig. Zijn wat op een komedie lijkende zelfverzekerdheid kan hij vaak alleen veroveren, wanneer hijzelf niets van zijn zelfingenomenheid weet en zijn aandacht op iets anders richt. Het gehele proces verloopt daarom grotendeels in de schemer. Probeert men, er met hem over te spreken, dan zal men op ernstige moeilijkheden stuiten: een dergelijk persoon heeft de neiging, weg te kruipen, zich van een andere kant te laten zien, ontoegankelijk te blijven om zich niet te laten storen. Deze houding kan intussen onze opvatting slechts versterken. De zelfingenomene wil zijn spel verder spelen en voelt in ieder, die de sluier wil oplichten, een spelbreker, tegen wie hij zich te weer stelt. Op grond van dit criterium kan men de mensen ook indelen in typen, die meer, en andere, die minder dan de middelmaat van hun innerlijke processen afweten, typen dus wiens bewustzijnsomvang groter of kleiner dan de gemiddelde is. In de meeste gevallen zal dit verschil overeenstemmen met de graad van belangstelling voor uiterlijk gebeuren: het laatste type zal zich concentreren op een kleinere levenskring, het andere zal zich veelzijdig aansluiten en aanraking zoeken met een ruimere kring van menselijk leven en wereldgebeuren. Gelijk men gemakkelijk beseffen kan, zullen individuen, die zich gedrukt en benauwd voelen, meestal nauwere grenzen trekken. Wie zich enigszins van het leven afkeert, ziet de vraagstukken van het leven niet met dezelfde klaarheid als anderen, die goede medespelers zijn. De nuances zullen hem ontgaan, daar hij slechts een beperkte belangstelling heeft; van een levensvraag zal hij maar een gedeelte zien, daar hij het vermijdt, zijn volle kracht erop te richten. Met betrekking tot de afzonderlijke verschijnselen van het leven kan men vaak waarnemen, dat iemand van zijn geschiktheid voor het leven niets weet, haar onderschat, maar ook onvoldoende besef heeft van zijn tekortkomingen. Sommigen houden zich voor een goed mens, terwijl zij in waarheid alles uit egoïsme doen; een ander noemt zich omgekeerd een egoïst, terwijl het bij nadere kennismaking blijkt, dat hij heel prettig is in de omgang. Het doet er immers niets toe, wat iemand van zichzelf denkt (of wat anderen van hem denken): het gaat alleen om de vraag, welke houding iemand in de menselijke samenleving inneemt. Daardoor wordt alles, wat hij in deze wereld wil en wat hem belang inboezemt, bepaald en bestuurd. Inderdaad geldt het hier twee typen van mensen. De ene soort leeft bewuster, staat objectiever tegenover de levensvragen, draagt geen oogkleppen. De andere soort overziet, met vooropgezette ideeën, maar een klein stuk van leven en wereld, en begrijpt nooit de achtergrond van zijn uitvluchten, die steeds onbewust worden gestuurd en gerechtvaardigd. Daardoor kan het gebeuren, dat twee mensen, die samen leven, moeilijkheden ondervinden, doordat de een voortdurend tegenstand biedt. Nog vaker komt voor, dat beide partijen onafgebroken in oppositie zijn. De betrokkene is zich dat niet bewust, hij meent zelfs (en levert er ook argumenten voor), dat hij altijd voor de vrede in de bres springt en eendracht ten hoogste waardeert; maar de feiten weerleggen hem en 53 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

inderdaad blijkt, dat de een nauwelijks een woord kan zeggen, of de ander valt hem in de flank aan en maakt een tegenwerping, al is het uiterlijk nog zo terloops en weinig Opvallend. Op de keper beschouwd blijkt dan, dat de opmerking door een vijandige, agressieve stemming werd ingegeven. Langs die wegen ontwikkelen vele mensen krachten in zich, die in hen werken, zonder dat zij er iets van weten. Deze onbewuste krachten hebben grote invloed en kunnen, wanneer zij niet aan het licht worden gebracht, tot bedenkelijke gevolgen leiden. Dostojewsky heeft in zijn roman “De idioot” een dergelijk geval uitgebeeld. Op enigszins stekelige toon maakt daarin een dame op een avondpartij tegenover een vorst de opmerking, dat hij wel mag oppassen, de kostbare chinese vaas naast hem niet om te stoten. De vorst verzekert te zullen opletten, maar enkele minuten later ligt de vaas in scherven op de grond. Het gehele gezelschap ziet daarin een daad, welke logisch volgt uit het karakter van de vorst, die zich door de woorden van de dame beledigd voelde. Bij de beoordeling van een mens zijn wij niet aangewezen op zijn bewuste uitingen en handelingen: vaak worden we juister en veiliger geleid door kleine details in zijn denken en doen, die hemzelf ontgaan. Zo weten mensen, die met opvallende ondeugden als nagelbijten en neuspulken zijn behept, volstrekt niet dat zij daarmee verraden, koppig te zijn, daar zij de samenhang niet kennen. Een kind moet voor dergelijke slechte gewoonten telkens een standje hebben gekregen en wel koppig van aard zijn, wanneer het toch niet beterde. Een meer geoefende blik zou uit alle bewegingen van een mens belangrijke conclusies kunnen trekken, want ook in al die kleinigheden steekt zijn hele wezen. Met twee gevallen wil ik aantonen, welke betekenis het heeft, dat de betrokken gebeurtenissen onbewust zijn gebleven en ook moesten blijven. Met andere woorden: dat de menselijke ziel het vermogen bezit, het bewustzijn te richten, bewust te maken wat voor de bedoeling van de ziel noodzakelijk is, en in het onbewuste neer te drukken wat zo, weggedrukt, aan datzelfde doel kan meewerken. Het eerste geval betreft een jonge man, die als oudste naast een zus opgroeide. De moeder stierf, toen de jongen negen jaar oud was. Voortaan moest de vader, een zeer intelligente, welwillende, en zedelijk hoogstaande man, de opvoeding leiden. Deze was er steeds op uit, de eerzucht van zijn zoon te prikkelen; ook de jongen trachtte voortdurend nummer één te zijn, hij ontwikkelde zich uitstekend en stond inderdaad, wat zijn zedelijke en verstandelijke hoedanigheden betreft, in zijn kring steeds op de eerste plaats. Intussen trad in de verhouding van deze jongen tot het leven menig verschijnsel op, dat de vader zorg baarde. In zijn zus vond hij een hardnekkige mededingster. Zij ontwikkelde zich geestelijk even flink en streefde er steeds naar, met het wapen van de zwakkere te overwinnen en ten koste van haar broer de boventoon te voeren. Het lukte haar ook, zich in het kleine gezin een positie te verwerven en voor de broer was deze strijd een hele inspanning. Tegenover haar kon hij 54 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

niet bereiken, wat hem overigens zo gemakkelijk viel: aanzien, voorrang, en haar volgzaamheid. De vader bemerkte weldra, dat de jongen, vooral toen hij in de puberteit kwam, in de omgang zonderlinge allures aannam: hij toonde tegenzin in gezellig verkeer met vrienden, sloot zich niet gemakkelijk aan, en poetste zelfs de plaat, als het erom ging, met meisjes kennis te maken. Aanvankelijk zag de vader hier geen kwaad in, maar gaandeweg namen de verschijnselen zulke afmetingen aan, dat de jongen haast helemaal niet meer uitging, zelfs wandelingen, behalvé in de late avond, onaangenaam vond. Hij sloot zich zozeer af, dat hij zelfs zijn kennissen niet meer wilde groeten. Daarbij bleef zijn houding op school en tegenover zijn vader geheel correct en was er op zijn vorderingen niets aan te merken. Toen het zo ver was gekomen, dat hij letterlijk elke omgang met anderen afwees, wendde zijn vader zich tot mij als zenuwarts. Na enkele gesprekken kon het volgende worden vastgesteld: De jonge man stond op het standpunt, dat hij te kleine oren had en dat men hem daarom maar lelijk vond. In werkelijkheid was dit volstrekt niet zo en op de tegenwerping, dat zijn argument niet opging, dat hij, veeleer, op dit voorwendsel steunend, zich aan de omgang wilde onttrekken, gaf hij ten antwoord, dat ook zijn tanden en zijn haar te lelijk waren, wat evenmin klopte. Aan de andere kant bleek hij van een onuitputtelijke eerzucht vervuld. Dit was hij zich wel bewust; deels weet hij haar aan de invloed van zijn vader, die er steeds bij hem op had aangedrongen, dat hij zou trachten een hoge stand in het leven te veroveren. Zijn toekomstplannen vonden daarin hun hoogtepunt, dat hij in de wetenschap wilde uitmunten. Dit zou niet zo opvallen, indien er niet de hang mee verbonden was, zich aan het maatschappelijke leven te onttrekken. Hoe kwam hij tot dergelijke argumentaties? Uit een nader onderzoek bleek het volgende: De jonge man had een doel voor ogen, dat hij met heftige eerzucht najoeg. Hij was altijd de eerste geweest, en wilde dit ook voortaan blijven. Ter bereiking van dit doel staan nu verschillende middelen ten dienste: concentratie, vlijt, en andere. Blijkbaar was hem dat te weinig. Hij trachtte bovendien alles, wat overbodig scheen, uit zijn leven uit te schakelen. Wel had hij zich nadrukkelijk en bewust kunnen zeggen: “Omdat ik beroemd wil worden, en mij dus geheel-en-al moet wijden aan wetenschappelijk werk, ben ik genoodzaakt mij aan elke maatschappelijke omgang te onttrekken.” Dat heeft hij echter noch gezegd noch gedacht. Om deze afzondering te bereiken, gebruikte hij bovengenoemde voorwendsels. De nadruk leggen op deze kleinigheden had voor hem de betekenis, dat het hem in staat stelde te verwerkelijken wat hij inderdaad wilde. Hij behoefde slechts met de nodige klem zijn valse bewijsgronden vol te houden. leder zou zijn gevoel van onzekerheid meteen hebben doorzien, wanneer hij had gezegd, dat hij om de eerste te worden als een asceet wilde leven. Hoewel het denkbeeld, een eerste rol te willen spelen, hem innerlijk vertrouwd was, ontbrak in zijn bewustzijn de samenhang: dat hij ter 55 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

wille van dit doel al het andere wilde verzaken, heeft hij niet bewust gedacht. Ook niet dat hij zich te zwak voelde, om zijn doel met gewone middelen te bereiken. Had hij zich bewust voorgenomen alles daaraan op te offeren, dan zou hij zich lang niet zo zeker hebben gevoeld als tegenwoordig, nu hij voorgaf, lelijk te zijn en dus niet in gezelschap te mogen komen. Ook maakt iemand, die openlijk zegt nummer één te willen zijn en daarom afstand te willen doen van elk maatschappelijk verkeer, zich tegenover zijn omgeving belachelijk. Door deze gedachte zou iemand ook zelf worden afgeschrikt: het heldere bewustzijn kan haar niet beamen. Daardoor is deze samenhang hem terecht onbewust gebleven. Maakt men zo’n mens deze drijfveer duidelijk (die hij zichzelf niet duidelijk mocht of kon maken, wilde hij zijn gedrag handhaven), dan verstoort men natuurlijk geheel zijn verkeerd psychisch mechanisme. Want nu treedt juist op, wat hij moest verhinderen: het bewust worden van een reeks gedachten, die bewust niet aanvaard worden, die het bewustzijn verwerpen moet, zodat de daarvan afhankelijke voornemens worden gedwarsboomd. Het opzijschuiven van hinderlijke gedachten en het aangrijpen van voorstellingen, die voor iemands doeleinden bevorderlijk zijn, is een algemeen menselijk verschijnsel. Want alle mensen overwegen bij voorkeur alleen dingen, die hun opvattingen en oriëntering steunen. Bewust wordt daarom, wat ons helpt, en onbewust blijft, wat ons betoog in de war zou kunnen brengen. De sterke, al het andere terugdringende nadruk op de gedachte “ik ben lelijk” moet in ons geval het inzicht in de ware situatie, de ontmoediging, verhinderen. Ook het tweede geval betreft een begaafde jongen; zijn vader was leraar en dreef hem met grote strengheid, steeds de eerste te zijn. Wederom was de voorrang van de jongen onaanvechtbaar. In de omgang was hij zeer beminnelijk; hij had ook enkele vrienden. Toen hij een jaar of zeventien oud was, trad een grote verandering bij hem op. Hij trok zich geheel in zichzelf terug, had nergens meer plezier in, kniesde en was mismoedig. Nauwelijks had hij een nieuwe vriendschap gesloten, of het was alweer mis. Aan zijn gedrag ergerde zich iedereen behalve zijn vader, van wie de afzondering van zijn zoon in zover gelegen kwam, dat hij er goede resultaten van voor diens studie verwachtte. Bij de behandeling beklaagde de jongen zich voortdurend, dat zijn vader hem zijn leven had verzuurd, dat hij geen zelfvertrouwen meer had en geen levensmoed, en dat hem alleen overbleef, zijn leven in eenzaamheid en droefenis te slijten. Ook met zijn studie ging het niet meer, op een examen aan de hogeschool was hij al afgewezen. De verandering was ermee begonnen, vertelde hij, dat men hem eens om z’n geringe kennis van de moderne literatuur had uitgelachen. Toen iets dergelijks zich meermalen herhaalde, begon hij zich af te zonderen, daarbij volkomen beheerst door de gedachte, dat zijn vader de schuld droeg van zijn fiasco. De verhouding tussen beiden werd met de dag slechter. 56 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

De twee gevallen hebben veel overeenkomst met elkaar. In het eerste geval botste de patiënt tegen het onoverwinlijke verzet van zijn zus; nu was het de vader, die als tegenstander werd gevoeld. Beide patiënten bezaten als richtsnoer het ideaal, een held te willen zijn. Beiden waren in hun roes zo ontnuchterd, dat zij het liefst het bijltje erbij neer hadden gelegd. Men zou zich echter vergissen met te menen, dat zo iemand tot zichzelf zou hebben gezegd: “Omdat ik dit groots bestaan niet vol kan houden, doordat anderen, mij de baas zijn, trek ik mij terug en zal ik mijn gehele leven verbitteren.” Stellig had de vader ongelijk: zijn opvoeding was verkeerd. Maar het was te opvallend, dat de jongen alleen oog had voor deze fout van zijn vader, waarop hij telkens weer terugkwam. Hierin vond hij namelijk de rechtvaardiging van zijn begeerte, zich terug te trekken. Zo bereikte hij, dat hij voortaan geen nederlagen meer leed en de schuld op een ander kon afschuiven. Daardoor vermocht hij een deel van zijn gevoel van eigenwaarde te redden; hij had toch immers een glanzend verleden en zijn verdere triomftocht was alleen gedwarsboomd door de fatale omstandigheid van de slechte opvoeding. Intussen zag hij over het hoofd, dat zijns vaders fout slechts zo lang bestond, als hij zelf langs verkeerde paden ging. De volgende gedachtegang ongeveer was bij hem onbewust gebleven: “Nu ik de ernst van het leven nader, en zie dat ik niet zo gemakkelijk meer nummer één zal blijven, wil ik er alles op zetten, om mij stilletjes aan de beslissing te onttrekken”. Deze, gedachte is echter niet vatbaar voor bewuste beaming, niemand zal zo iets hardop tot zichzelf zeggen. Niettemin kan een mens handelen, alsof hij deze gedachte als een vast richtsnoer voor ogen had. In zijn bewustzijn grijpt hij dan naar andere argumenten. Hij kon immers niet erkennen onvoldoende begaafd te zijn: dat weerspraken zijn glanzend verleden en zijn trots. Wanneer hij tegenwoordig geen triomfen meer vierde, droeg niet hij de schuld. En nu bood zich de gelegenheid aan, door zijn gedrag als het ware te bewijzen, dat de opvoeding van zijn vader verkeerd was. De jongen werd rechter, aanklager en beklaagde in één persoon. Zou hij deze voordelige stelling prijs geven? Hij vergat, dat de vader slechts schuldig bleef zolang de zoon het wilde, zolang deze bij zijn zonderling gedrag volhardde. 5. Dromen. - Al lang legt men verband tussen dromen en het persoonlijk zielenleven. Lichtenberg, een tijdgenoot van Goethe, heeft eens gezegd, dat men het karakter van een mens veel beter uit zijn dromen, dan uit zijn woorden en daden leert kennen. Dat is wel wat overdreven. Afzonderlijke verschijnselen dient men met de grootste behoedzaamheid te behandelen; pas in verbinding met andere verschijnselen krijgen ze hun betekenis. Dat geldt ook voor de dromen, die alleen tot juiste gevolgtrekkingen omtrent de persoonlijkheid kunnen leiden, indien hun aanwijzingen gesteund worden door andere uitingen. 57 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

De belangstelling voor dromen is oeroud. Men heeft er zich vroeger vermoedelijk veel meer mee bezig gehouden, dan tegenwoordig, naar men uit allerlei mythen en sagen kan opmaken. We vinden in oude tijden ook een veel beter begrip van dromen, Denk slechts aan de geweldige rol, die ze bij voorbeeld in Hellas speelden, verder aan Cicero’s verhandeling, en aan de Bijbel. In de Bijbel worden dromen scherpzinnig verklaard of terstond door ieder begrepen, zoals Jozef’s droom van de schoven. Ook in het Nibelungenlied wordt er bewijskracht en profetisme aan toegekend. Willen wij uit dromen materiaal verzamelen voor onze kennis van de menselijke psyche, dan moeten we ons onthouden van die fantastische manieren van droomuitlegging, welke in de droom een of ander bovenaards ingrijpen vermoeden. Ook hier kan alleen de ervaring ons leiden. Het blijft intussen opvallend, dat men ook heden nog de neiging bezit, aan dromen een bijzondere betekenis toe te kennen als voorspellers van de toekomst. Sommige fantasten laten zich zelfs door hun dromen leiden. Een enkel woord daarover. Een van mijn patiënten keerde ieder eerlijk beroep de rug toe en verkoos uitsluitend, aan de beurs te speculeren. Dat deed hij steeds overeenkomstig de dromen, die hij de afgelopen nacht had. Hij kon zelfs historisch bewijzen, dat de omstandigheden zich steeds tegen hem zouden hebben gekeerd, als hij de raad van zijn droom niet had gevolgd. Het ligt voor de hand, dat men allereerst zal dromen van wat in het wakende leven gedurig voorwerp van de aandacht is. Op deze wijze gaf onze patiënt zich in zijn droom een wenk, en kon hij lange tijd beweren, onder die invloed aan de beurs veel te hebben gewonnen. Maar geruime tijd later vertelde hij eens, dat zijn dromen hem niets meer opbrachten. Hij had namelijk alles weer verloren. Dat gaat zo natuurlijk ook zonder dromen: er steekt niets in, wat ons aan een wonder moet doen denken. Want iemand, die gespannen met iets bezig is, vindt ook ‘s nachts geen rust. Sommigen slapen dan helemaal niet en liggen maar te piekeren, anderen slapen wel, maar worden nog in de droom door hun plannen vervolgd. Wat zich in zo wonderlijke vormen gedurende de slaap in onze gedachtewereld afspeelt, is niets dan de brug tussen de vorige en de volgende dag. En wanneer wij weten, hoe een mens zich in wakende toestand tegenover het leven stelt, hoe hij buiten de droom die brug naar de toekomst slaat, dan zullen wij meteen zijn merkwaardige brugbouw in de droom begrijpen en onze gevolgtrekkingen kunnen maken. Aan de droom ligt dus een keuze tegenover het leven ten grondslag. Een jonge vrouw verhaalt de volgende droom: Het was, alsof haar man hun trouwdag had vergeten en zij hem dat verweten had. Deze droom kan op zichzelf al iets zeggen, Wanneer zo’n punt van twijfel kan opduiken, moeten er in dat huwelijk zekere moeilijkheden bestaan in deze richting, dat de vrouw zich te kort gedaan voelt. Wel deelde zij mee, ook, zelf de trouwdag te hebben vergeten, maar zij is het die er ten slotte toch aan denkt, terwijl haar man er door 58 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

haar aan moet worden herinnerd. Zij is dus de betere helft. Op een nadere vraag verklaart zij, dat dit de eerste maal was: haar man had zich de trouwdag steeds herinnerd. In de droom spreekt zich dus een vrees uit voor de toekomst. Men kan nu de verdere gevolgtrekking maken, dat de vrouw de neiging had, verwijten te verzinnen, beschuldigingen te bedenken die niet tastbaar zijn; de neiging om haar man te berichten van wat hij misschien eens zou kunnen misdoen, om kunstmatig ontstemming op te wekken. We zouden intussen nog altijd in het onzekere verkeren, brachten andere bewijzen geen bevestiging. Ondervraagd naar de eerste indrukken uit haar kinderjaren vertelt ze van een gebeurtenis, die haar altijd in het geheugen is gebleven. Drie jaar oud kreeg zij van een tante een met snijwerk versierde houten lepel, waarmee ze heel blij was. Toen ze er eens mee speelde, viel het ding in de beek en dreef weg. Dagen lang was ze zo bedroefd, dat het de aandacht van haar omgeving trok. In verband met de droom zij slechts opgemerkt, dat zij ook nu weer met de mogelijkheid rekening hield, iets te zullen zien “wegdrijven”, namelijk haar huwelijk. Misschien zal haar man de trouwdag vergeten! Een ander maal droomde zij, dat haar man haar naar boven geleidde in een hoog bouwwerk. Er kwamen steeds meer trappen en bij de gedachte, misschien al te hoog te zijn, wordt zij door een hevige duizeling bevangen: zij krijgt een aanval van angst en zinkt neer. Zo iets kan iemand ook in wakende toestand overkomen; in duizeligheid echter weerspiegelt zich minder vrees voor de hoogte dan wel voor de diepte. Verbindt men deze droom met de eerste en combineert men de gedachten en gevoelens van beide, dan verkrijgt men de duidelijke indruk, hier een vrouw voor zich te hebben die bang is voor een diepe val, dus onheil vreest. We kunnen vermoeden, welk onheil: verkoeling van de echtgenoot. Wat zal er gebeuren, wanneer haar man op de een of andere manier tegenover haar in gebreke blijft? Er zouden daden van wanhoop kunnen volgen, die misschien daarop uitlopen, dat de vrouw als levenloos ineenzinkt. Inderdaad is dit eens bij een huiselijke scène gebeurd. Hiermee zijn we het begrip van de droom al wat meer genaderd. Het is onverschillig, in welke verbeelding de gedachten en gevoelens van een mens zich in de droom, kleden, in welk materiaal hij zijn moeilijkheid tot uitdrukking brengt, mits dit hem slechts behulpzaam is, zich uit te drukken. In de droom verraadt de levensvraag van een mens zich in de vorm van een gelijkenis: stijg niet te hoog, je zou te diep kunnen vallen! Herinner u de dichterlijke uitbeelding van een droom, het bruiloftslied van Goethe. Een ridder komt na lange afwezigheid thuis en vindt zijn slot verwaarloosd. Vermoeid legt hij zich ter ruste en nu ziet hij in de droom kleine gestalten onder het bed uit komen: voor zijn ogen speelt zich een dwergenbruiloft af. Hij voelt zich door zijn droom prettig gestemd; het was of hij zich versterkt voelde in zijn gedachte, dat er een vrouw nodig was. En wat hij hier in het klein had gezien, verwerkelijkte zich weldra in het groot: hij viert zijn weldra eigen bruiloft. 59 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

In deze droom zijn bekende elementen voorhanden. Stellig verbergt zich daarachter een herinnering van de dichter zelf aan de tijd, toen hij met huwelijksplannen rondliep. Men ziet, hoe de dromer in zijn nood een keuze doet, zich oriënteert in de richting van een huwelijk. In zijn droom houdt hij zich met de huwelijkskwestie bezig, om de volgende dag de beslissing te nemen. Iedere droom heeft de taak, de stemming op te wekken, die het meest geschikt is voor het bereiken van het onbewust of half bewust voorzwevend doel. Nu laat ik de droom volgen van een. 28-jarige man. De lijn, die daarin afwisselend naar beneden en naar boven gaat, vertoont evenals een koortslijn de beweging van zijn zielenleven. Het minderwaardigheidsgevoel, waar de inspanning naar boven, naar overwicht, van uitgaat, is daarin duidelijk te onderkennen. De droom dan luidt: “Ik maakte per boot met een groot gezelschap een uitstapje. Op een tussenstation moesten we, daar onze boot te klein was, aan land gaan om in de stad te overnachten. In de loop van de nacht komt het bericht, dat de boot zinkt; alle deelnemers worden geroepen, om door pompen het zinken te verhinderen. Ik herinner mij, dat ik onder mijn bagage dingen van waarde heb, en snel naar het schip, waar ik iedereen al bij de pompen vind. Ik wens mij hieraan te onttrekken en begeef mij naar de plek, waar de bagage staat. Het lukt mij, mijn tas door het raam naar buiten te trekken. Omdat zie ik ernaast een pennenmes liggen, dat geheel naar mijn smaak is; ik steek het in m’n zak. Met een kennis die ik toevallig aantref, spring ik, daar het schip al dieper zinkt, op een verborgen plek in het water; meteen kom ik op de vaste grond. Omdat de kade te hoog is, trek ik voort, tot ik bij een diepe, steile kloof kom, waar ik in moet. Ik glijd omlaag (m’n begeleider heb ik sinds het verlaten van het schip niet meer. gezien), het gaat al sneller en ik ben bang, te zullen doodvallen. Eindelijk ben ik beneden, ik kom juist voor een kennis terecht. Het was een jonge man die ik slechts weinig ontmoet had; bij een staking had hij zich als een van de leiders zeer rustig gedragen en daardoor, evenals door zijn innemende aard, mijn sympathie opgewekt. Hij ontvangt mij met de verwijtende uitroep, alsof hij wist, dat ik de anderen op de boot in de steek had gelaten: “Wat kom jij hier doen?” Ik trachtte uit de kloof weg te komen, die overal door steile wanden was omringd, waarlangs touwen neerhingen. Ik waagde het niet om er een te gebruiken, daar ze heel dun waren. Bij mijn pogingen, naar boven te klauteren, gleed ik telkens weer omlaag. Eindelijk was ik boven, ik weet niet meer, hoe ik er kwam; het is alsof ik dit deel van mijn droom opzettelijk niet heb willen dromen. Boven langs de rand van de kloof loopt een straat met een balustrade; mensen gaan voorbij en begroeten mij vriendelijk.” Deze dromer had tot zijn vijfde jaar ononderbroken aan zware ziekten geleden en was ook later veel ziek geweest. Ten gevolge van zijn zwakke gezondheid angstvallig door zijn ouders verzorgd, kwam hij in die tijd haast niet met andere kinderen in aanraking. Wanneer hij zich bij volwassenen wilde aansluiten, werd hij door z’n ouders met de opmerking, dat kinderen niet onbescheiden moeten 60 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

zijn en niet bij volwassenen passen, opzij geschoven. Zo verzuimde hij vroegtijdig, wat onontbeerlijk is voor de samenleving en slechts in voortdurende aanraking met medemensen kan worden geleerd. Een ander gevolg was, dat hij altijd een groot stuk achterbleef bij zijn leeftijdgenoten. Het was dan ook niet verwonderlijk, dat men hem steeds voor een domoor aanzag en dat hij weldra een doelwit werd voor spot. Deze omstandigheid hinderde hem weer, vrienden te zoeken of te vinden. Door zulke omstandigheden werd zijn buitengemeen sterk minderwaardigheidsgevoel steeds meer ontwikkeld. Zijn opvoeding werd geleid door een goedmoedige, maar driftige vader, een militair, en een zwakke, onverstandige, niettemin heerszuchtige moeder. Ofschoon de ouders telkens weer de nadruk legden op hun toewijding en goede bedoelingen, moet hun opvoeding toch streng en tamelijk hard zijn geweest. Een bijzondere rol speelde daarin de vernedering. Typerend en ook als vroegste herinnering vastgehouden is, dat zijn moeder hem eens als driejarig kind een half uur lang op erwten had laten knielen. De reden was ongehoorzaamheid, en de oorzaak van die ongehoorzaamheid was, wat de moeder wist, zijn vrees voor een ruiter, die hem ertoe gebracht had te weigeren om een boodschap voor z’n moeder te doen. Geslagen werd hij haast nooit; kwam het echter zo ver, dan gebruikte men altijd een hondenzweep met verschillende riemen, en moest hij na z’n pak slaag steeds vergeving vragen en daarbij zeggen waarom hij geslagen was. “De jongen moet weten,” zei de vader steeds, “wat hij heeft uitgevoerd!’ Nu gebeurde het ook eens dat hij onverdiend slaag kreeg, en toen hij daarna niet kon zeggen, waarom hij gestraft was, sloeg z’n vader hem opnieuw, en daar ging de man mee door, tot het kind de een of andere euveldaad verzon. Zo bestond er al vroegtijdig tussen ouders en kind de een of andere vijandige verhouding. Zijn minderwaardigheidsgevoel had grote afmetingen aangenomen; een gevoel van overwicht, van meerderheid, kende de jongen helemaal niet. Zijn leven, op school en thuis, vormde een haast ononderbroken keten van grotere en kleinere vernederingen. Zelfs de meest onbeduidende overwinning bleef hem ontzegd. Op school, zelfs nog toen hij achttien jaar was, was hij degene die altijd werd uitgelachen. Eens las zelfs een van de onderwijzers een slecht werk van hem aan de klas voor, terwijl hij het in scherpe bewoordingen bespotte. Dergelijke gebeurtenissen vereenzaamden hem gaandeweg meer en ook uit zichzelf begon hij zich opzettelijk terug te trekken. In de strijd tegen zijn ouders kwam hij tot een wel doeltreffend, maar voor hemzelf gevaarlijk wapen: hij sprak niet meer met hen. Daardoor gaf hij een van de belangrijkste werktuigen prijs voor de omgang met zijn omgeving: weldra kon hij met niemand meer een gesprek aanknopen. Hij was volkomen eenzaam geworden. Door niemand begrepen, sprak hij met niemand, in de eerste plaats niet met zijn ouders, en hij werd ook door niemand meer aangesproken. Alle pogingen, hem met anderen in aanraking te brengen, mislukten. Naderhand mislukten ook alle pogingen, liefdesbetrekkingen aan te knopen, iets waaronder hij zeer gebukt ging 61 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Op deze manier ging zijn leven voort tot hij 27 jaar oud was. Het sterke minderwaardigheidsgevoel, waarvan zijn gemoed was vervuld, had ten gevolge, dat een mateloze eerzucht, een teugelloos. streven naar overwicht hem pijnigde en zijn gemeenschapsgevoel totaal smoorde. Hoe minder hij sprak, van het te heviger bewogen werd zijn innerlijk, dat dag en nacht bezocht werd door dromen van zegepraal en heerschappij. Zo droomde hij op een nacht hetgeen boven verhaald werd. In die droom weerspiegelt zich duidelijk de koers, het richtsnoer, waardoor zijn zielenleven werd bepaald. Ten slotte geef ik nog een door Cicero meegedeelde droom, een van de beroemdste profetische dromen: De dichter Simonides, die eens aan de rand van de weg het lijk van een onbekende had gevonden en voor een behoorlijke begrafenis had gezorgd, werd later, toen hij op het punt stond een zeereis te ondernemen, door de dankbare dode in een droom gewaarschuwd. Wanneer hij scheep ging, zou hij door schipbreuk omkomen. Hij ging niet, en alle schépelingen kwamen om. Deze schipbreuk zou, in verband met de droom, eeuwen lang een diepe indruk op de mensen gemaakt hebben. Wanneer we deze historie onderzoeken, moeten we in de eerste plaats bedenken, dat schipbreuk in die tijd zeer vaak voorkwam en dan ook waarschuwingen in de droom voor schipbreuk zeker geen zeldzaamheid zullen geweest zijn. Nu stemde onder die massa dromen juist deze zozeer overeen met de werkelijkheid, dat hij voor het nageslacht bewaard bleef. Het is te begrijpen dat mensen, die de neiging hebben geheimzinnige samenhangen na te speuren, een sterke voorkeur koesteren voor zulke verhalen, terwijl wij nuchter de droom daarin begrijpen. Onze dichter had in zijn zorg om zijn lijfelijk welzijn wel altijd tegen de reis opgezien, en toen het uur geslagen had, greep hij naar hulp: hij liet de dode tot zich komen, die nu zijn dankbaarheid moest tonen. Dat hij nu, in de door hemzelf opgewekte stemming, niet scheep ging, is natuurlijk. En was het schip niet vergaan, dan zou het nageslacht vermoedelijk nooit iets van deze droom hebben vernomen. Want wij vernemen in dit opzicht alleen wat ons treft en verontrust, wat ons voor ogen stelt dat er tussen hemel en aarde meer wijsheid verborgen is dan wij ons dromen kunnen. Het profetische in een droom heeft vaak geen andere grond, dan dat de droom en de daarop volgende werkelijkheid beide dezelfde innerlijke keuze van een mens vertegenwoordigen. Te denken geeft ons nog de omstandigheid, dat niet alle dromen zo eenvoudig te begrijpen zijn. Eigenlijk maar minder dan de helft. Of we vergeten hem dadelijk, òf we begrijpen in de regel niet (wanneer hij een bepaalde indruk nalaat), wat er achter steekt. Ook voor deze dromen geldt het hierboven gezegde, dat zij symbolisch het richtsnoer, het innerlijke doel van een mens weergeven. De voornaamste betekenis van een gelijkenis nu is, dat deze ons in een toestand brengt, waarin wij sterk meetrillen. Wordt men geplaagd door een probleem en neigt de persoonlijkheid naar een bepaalde oplossing, dan zoekt men naar een 62 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

stoot. En nu is de droom zeer geschikt, om zulk een stoot toe te brengen, door de stemming, die men ter oplossing van het probleem in. een bepaalde zin behoeft, te versterken. Omdat doet niets aan af, dat de dromer dit verband niet beseft: als hij het materiaal en de stoot maar ontvangt. Op de een of andere manier zal de droom dan het spoor vertonen, dat de gedachten van de dromer verklikt; de droom zal dus de koers van de dromer aanduiden. Hij is als de rook, die verraadt waar een vuur brandt. Iemand met ervaring zal uit de rook zelfs kunnen opmaken, welke soort hout brandt. Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat de droom de dromer bezig toont met zijn vraag en verraadt hoe hij tegenover die vraag staat. Vooral zullen ook in de droom de beide factoren hun spoor achterlaten, welke eveneens in de werkelijkheid de dromer bij het bepalen van zijn houding tegenover de omgeving het sterkst beïnvloeden: het gemeenschapsgevoel, en het streven naar macht. 6. Begaafdheid. - Onder de psychische verschijnselen, die ons tot een oordeel over het wezen van een mens in staat stellen, heb ik er tot nu toe één onbesproken gelaten, dat tot het gebied van het menselijk denken behoort, tot zijn kenvermogen. Ik heb weinig waardering getoond voor wat een mens van zichzelf denkt of beweert, in de overtuiging, dat ieder, op grond van allerhande bewuste en onbewuste motieven, geneigd is zichzelf tegenover anderen mooier te tekenen dan hij is. Niettemin mag en kan men ook uit zekere verstandelijke processen en de taalkundige uitdrukking daarvan tot gevolgtrekkingen besluiten, zij het in beperkte mate. Wie zich een oordeel over een mens wil vormen, kan het gebied van het denken en spreken niet buiten sluiten. Nu bestaan er over het menselijk oordeelsvermogen (gewoonlijk begaafdheidgenoemd) talloze waarnemingen, uiteenzettingen, onderzoekingen; vooral bekend zijn de pogingen, een maatstaf te vinden voor het intellect van kinderen en volwassenen. Tot heden hebben deze onderzoekingen geen succes geboekt. Telkens namelijk, wanneer een aantal leerlingen werd onderzocht, verkreeg men als uitkomst wat ook de school al had vastgesteld. Aanvankelijk werd hierop door de experimentele psychologie met trots gewezen, ofschoon feitelijk alleen aan de dag kwam, dat deze onderzoekingen min-of-meer overbodig zijn. Een ander bezwaar tegen deze techniek is voorts de omstandigheid, dat het denk- en oordeelsvermogen van het kind zich niet gelijkmatig ontwikkelen, zodat menig kind, dat op grond van het onderzoek een geringe begaafdheid scheen te bezitten, zich na enkele jaren plotseling uitnemend ontwikkelde. Dan is er verder de invloed van het milieu. Grotestadskinderen en kinderen uit beter gesitueerde families wekken door hun slagvaardigheid, die geen andere grond heeft dan oefening, de schijn van grotere begaafdheid, en stellen daardoor andere kinderen, die niet over zulk een fonds van voorbereiding beschikken, in de schaduw. Het is bekend, dat acht á tienjarige kinderen uit een burgerlijk 63 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

milieu gewoonlijk meer gevat zijn, dan proletarische, daaruit blijkt echter geen grotere begaafdheid. De oorzaak ligt uitsluitend in de voorgeschiedenis. Men is daarom met het onderzoek naar het intellect niet ver gekomen. Bedenkelijk vooral zijn de treurige uitkomsten in Berlijn en Hamburg, waar de leerlingen, die als bijzonder begaafd voor apart onderwijs werden aangewezen, maar al te vaak teleurstelden. Hieruit blijkt wel, dat het psychotechnisch onderzoek naar de begaafdheid geen waarborg biedt voor de latere ontwikkeling van het kind. Daarentegen hebben de onderzoekingen op de grondslag van de Individualpsychologie veel betere uitkomsten geleverd. Deze methode beperkt zich dan ook niet tot het vaststellen van een niveau van ontwikkeling, maar tracht ook de oorzaken, de herkomst van dat niveau, en zo mogelijk middelen ter verbetering te vinden. De Individualpsychologie maakt het denk- en oordeelsvermogen van het kind niet los van het overige zielenleven, maar beschouwt het uitsluitend in het algemene verband.

64 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

VII. DE VERHOUDING TUSSEN DE GESLACHTEN l. Arbeidsverdeling en sekse. - Mijn uiteenzettingen hebben aangetoond, dat in de ontwikkeling van de ziel twee drijfveren overheersen: het gemeenschapsgevoel, en het streven naar overwicht. Bij het inrichten en beveiligen van zijn leven, bij de vervulling van zijn drie voornaamste functies: liefde, beroep, maatschappelijk verkeer, kan iemand de klemtoon leggen zowel op het een als op het ander. Men zal steeds ieder psychisch verschijnsel - van welke aard ook - naar de kwalitatieve en kwantitatieve verhouding moeten beoordelen, welke tussen deze twee krachten bestaat, wil men de ziel leren begrijpen. Want door deze factoren wordt bepaald, in hoever een mens in staat is, de wetten van het menselijk samenleven te beseffen en een schakel te vormen in de onontbeerlijke arbeidsverdeling. Arbeidsverdeling is beslist noodzakelijk voor het behoud van de menselijke maatschappij. Zij brengt mee, dat ieder op een bepaalde plaats zijn taak te vervullen heeft. Wie deze eis afwijst, verzwakt het gemeenschappelijk leven en het daarvan afhankelijke menselijk geslacht, hij stelt zich apart en wordt een spelbreker. Bij afwijkingen in een lichte graad spreken we van ondeugden, baldadigheid, eigenzinnigheid, bij ernstiger gevallen van een zonderling, van neurose, verwaarlozing, misdaad. Onze veroordeling van dergelijke verschijnselen en gedragingen berust uitsluitend daarop, dat zij onverenigbaar zijn met de eisen van het gemeenschappelijk leven. De waarde van een mens wordt dan ook bepaald door de manier, waarop hij de hem toegewezen taak in de arbeidsverdeling van de gemeenschap vervult. Door de erkenning en aanvaarding van het gemeenschapsleven krijgt iemand voor de anderen belang, wordt hij een schakel in de duizendvoudige keten, waaraan het menselijke leven gebonden is. De vermogens van het individu zijn het, die hem zijn plaats in het algemene productieproces van de menselijke maatschappij aanwijzen. Daarbij dringt echter veel verwarring binnen. Begeerte naar macht en heerschappij en allerlei andere dwalingen hebben een volkomen toewijding aan deze arbeidsverdeling gestoord of verhinderd, en een valse grondslag opgesteld voor de ‘beoordeling van menselijke waarde. Vaak ook blijkt het individu voor de plaats, waarop het zich bevindt, ongeschikt. De valse eerzucht of de tirannieke driften van bepaalde personen kunnen ,de menselijke samenleving en samenwerking dwarsbomen ten bate van eigen egoïstische belangen. Ook de trapsgewijze verdeling van de maatschappij in klassen brengt verwikkelingen; de indeling van het arbeidsgebied wordt nu immers hetzij door persoonlijke macht hetzij door economisch voordeel beïnvloed, zodat aangenamer posities, welke meer macht verschaffen, het monopolie worden van bepaalde groepen. Het besef van de enorme rol, die overal het streven naar macht speelt, doet ons begrijpen, waarom het proces van de arbeidsverdeling zich nooit zonder horten voltrekt. Overmacht 65 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

en geweld hebben ononderbroken ingegrepen, om de arbeid voor de een tot een privilege, voor de ander tot slavernij te maken. Ook de differentiëring naar sekse brengt arbeidsverdeling mee. Hierdoor wordt de vrouw op grond van haar lichamelijke gesteldheid van bepaalde werkzaamheden uitgesloten, terwijl men aan de andere kant allerlei arbeid niet aan mannen opdraagt, daar zij al in beslag worden genomen door wat hun meer bijzonder past. Deze arbeidsverdeling dient oordeelkundig en zonder parti-pris te worden doorgevoerd; ook de vrouwenbeweging heeft haar logica erkend, voorzover zij althans in de hitte van het gevecht de boog niet al te strak heeft gespannen. De emancipatie wil de vrouw niet ontvrouwelijken en evenmin het natuurlijk verband tussen sekse en bepaalde. arbeid verstoren. In de loop van de menselijke ontwikkeling heeft de vrouw een deel van de werkzaamheden overgenomen, die anders ook de man zouden bezig houden; hierdoor werd deze in staat gesteld, zijn krachten nuttiger te besteden. Zulk een arbeidsverdeling kan niet onredelijk worden genoemd, zolang zij geen arbeidskracht braak legt of geestelijke en lichamelijke vermogens misbruikt. 2. De voorrang van de man. - Door de ontwikkeling van het streven naar macht, met name door de inspanning van bepaalde personen of groepen, die zich privileges wilden toe-eigenen, werd de arbeidsverdeling in de menselijke maatschappij naar een eenzijdige richting gedreven. Dientengevolge kenmerkt onze civilisatie zich door de overheersende rang van de man. De arbeidsverdeling heeft aan de machthebbende groep, de mannen, voorrechten verschaft, die hen in staat stellen, de taak van de vrouw in het productieproces in mannelijke zin, tot voordeel van de man te regelen. De mannen bepalen de levenskring van de vrouw, kiezen voor zichzelf de vormen van het leven die zij aangenaam vinden en beslissen over de vormen, waaraan de vrouw dient te gehoorzamen. Nog altijd bestaat er bij de man een voortdurend streven naar overwicht over de vrouw, en dienovereenkomstig bij de vrouw een bestendige ontevredenheid met de mannelijke voorrechten. Gezien de sterke saamhorigheid van de twee geslachten is het begrijpelijk, dat een dergelijke spanning, een dergelijke ontwrichting van hun geestelijke harmonie hevige storingen veroorzaakt; de neerslag daarvan is een wrijving, welke door beide geslachten als ongemeen pijnlijk wordt ervaren. Al onze instellingen, overleveringen, wetten, zeden en gebruiken getuigen van de voorrang van de mannen, die de inrichtingen hebben geregeld en vastgelegd. Zij dringen door in de kinderkamer en hebben grote invloed op de ontwikkeling van het kind. Het begrip van het kind voor dit alles behoeven we niet hoog aan te slaan, maar voor zijn gevoelsleven heeft het grote betekenis. En wanneer verschijnselen aan de dag treden zoals de uitbarstingen van woede bij een jongen, van wie men vergde dat hij meisjeskleren zou aantrekken, dan is er alle 66 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

reden, verband met het eenzijdig mannelijk overwicht te zoeken. Dit voert ons weer van een andere kant tot een beschouwing over het streven naar macht. Heeft de begeerte naar overwicht bij de jongen een zekere graad bereikt, dan zal hij ter bevrediging daarvan bij voorkeur een weg zoeken, die het privilege van de mannelijkheid hem waarborgt. Ik heb er al op gewezen, dat juist onze moderne gezinsopvoeding maar al te geschikt is, om de hang naar macht en daarmee de neiging, mannelijke voorrechten na te jagen, te prikkelen. Want meestal is het de man, de vader, die tegenover het kind staat als het symbool van de macht. De vader wekt met zijn raadselachtig komen en gaan veel meer de belangstelling van het kind op, dan de moeder. Al heel gauw merkt het de overheersende plaats van de vader, die de toon aangeeft, schikkingen treft, alles leidt; het bespeurt, hoe ieder zich aan zijn bevelen onderwerpt en de moeder zich steeds op hem beroept. In ieder opzicht verschijnt de man voor het kind als de sterke en machtige. Er zijn kinderen, voor wie de vader zozeer enige maatstaf is, dat hun alles heilig is wat hij zegt, zodat ze ter bevestiging van hun beweringen volstaan met te constateren, dat hun vader het heeft gezegd. Zelfs waar de invloed van de vader niet zo duidelijk op de voorgrond treedt, zullen kinderen de indruk krijgen van mannelijke superioriteit, daar immers de gehele last van het gezin op de vader schijnt te rusten. Inderdaad echter heeft pas de arbeidsverdeling voor de man de mogelijkheid geopend, zijn krachten beter te benutten. Historisch heeft het overwicht van de man zich niet natuurlijk ontwikkeld. Dit blijkt al uit de omstandigheid, dat eerst een aantal wetten moest worden gemaakt, om de heerschappij van de man te verzekeren. Dit feit wijst er tevens op, dat er vóór het wettelijk vaststellen van de mannelijke privileges een ander tijdperk moet zijn geweest, waarin deze werden aangevochten of nog niet bestonden. Dit tijdvak is inderdaad historisch aangetoond; het is de eeuw van het moederrecht, toen de moeder, de vrouw, in het leven de boventoon voerde, vooral tegenover het kind, terwijl alle mannen van de stam zekere verplichtingen tegenover de kinderen hadden. In sommige zeden en gebruiken leven nog resten van die vroegere verhouding. Aan de overgang van moeder - tot vaderrecht is een geweldige strijd voorafgegaan, welke bewijst, dat de man de voorrechten, welke hij thans graag als hem van nature toekomend beschouwt, volstrekt niet van de aanvang af heeft bezeten. Een en ander wordt duidelijk beschreven in Bebel’s boek over de vrouw en het socialisme. De overwinning van de man stond gelijk met de onderwerping van de vrouw; vooral de ontwikkeling van de wetgeving legt daarvan getuigenis af. Een natuurlijke zaak is daarom de mannelijke overmacht nooit geweest. Er zijn aanwijzingen, dat zij pas in de loop van voortdurende strijd met naburige volken als iets noodzakelijks ontstond. De man trad in die strijd op de voorgrond en trok nu ten slotte de leiding voorgoed aan zich. Hand in hand daarmede ging de ontwikkeling van de particuliere eigendom en van het erfrecht: de man werd de eigenlijke verwerver en erfgenaam. 67 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Voor het opgroeiend kind is het niet nodig, boeken over dit onderwerp te lezen. Ook wanneer het niets hiervan weet, bemerkt het, dat de man het verwervende en bevoorrechte deel is, al zijn verstandige ouders graag bereid, de van oudsher overgeleverde privileges te vervangen door gelijkgerechtigdheid. Het is heel moeilijk een kind duidelijk te maken, dat de moeder, die het huishouden doet, de partner en gelijke is van de vader. Denk u maar eens in: van de aanvang af wordt een kind het man-zijn als iets begeerlijks voorgesteld. Al bij de geboorte wordt een jongen met groter blijdschap begroet dan een meisje, en als prins gevierd. Veel te vaak krijgen ouders liever zoons dan dochters. De jongen merkt dag aan dag, hoe hij als mannelijke spruit wordt bevoorrecht; allerlei tot hem gerichte of door hem opgevangen woorden suggereren telkens weer de grotere belangrijkheid van het mannelijke. De superioriteit van de man vertoont zich voor hem mede hierin, dat de vrouwelijke huisgenoten het ruwere werk doen. Ten slotte blijken ook de vrouwen zelf uit de omgeving van het kind niet steeds overtuigd van hun gelijkwaardigheid met de man: zij spelen meestal een ondergeschikte rol. De voor de vrouw zo belangrijke vraag, die zij vóór haar huwelijk aan de man diende te stellen: hoe denk je over de meerderheid van de man in onze maatschappij, bovenal in de kring van het gezin? - op deze vraag wordt meestal nooit een beslissend antwoord gegeven. Het gevolg is nu eens een prikkeling van het streven naar gelijkstelling met de man, dan weer een soort berusting. Tegenover haar staat de man, de vader, die zelf als kind in de overtuiging is opgegroeid, dat hij als man de hoofdrol heeft te spelen, en in deze overtuiging een zekere verantwoordelijkheid gevoelt; deze drijft hem, de vraagstukken van leven en samenleving telkens ten gunste van het mannelijke privilege op te lossen. Al de situaties, welke uit deze verhouding voortspruiten, geven hun toon aan de levenssfeer van het kind. Dit vormt zich nu over het wezen van de vrouw een reeks voorstellingen en opvattingen, waarin zij gewoonlijk een slecht figuur slaat. In de psychische ontwikkeling van de jongen krijgt zodoende het mannelijke een overdreven betekenis. Wat hij in zijn streven naar macht als begeerlijk doel kan zien, zijn haast uitsluitend mannelijke eigenschappen en maatstaven. De bestaande verhouding tussen man en vrouw leidt tot een soort mannelijke deugd, wiens wezen mannelijk overwicht is. Bepaalde karaktertrekken heten “mannelijk”, andere “vrouwelijk”, zonder dat een feitelijke structuur deze waardering rechtvaardigt. Want wanneer wij de innerlijke toestand van jongens en meisjes met elkaar vergelijken, en daarbij schijnbaar een bevestiging vinden van deze indeling, kunnen we niet van natuurlijke verhoudingen spreken; deze verschijnselen ontwaren we immers bij wezens, die al in een bepaald tuig zijn gespannen, wiens oordeel en richtsnoer onder de ban staan van een willekeurige machtsorde. De onderscheiding: van mannelijke en vrouwelijke karaktertrekken is dus niet gerechtvaardigd. We zullen zien, hoe beide groepen de begeerte naar macht 68 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

kunnen bevredigen, hoe men evenzeer met “vrouwelijke” middelen, zoals gehoorzaamheid en onderwerping, macht kan uitoefenen. De voordelen, welke een gehoorzaam kind geniet, kunnen het vaak een hogere rang bezorgen dan een ongehoorzaam kind verwerft, hoewel in beide gevallen het streven naar macht de drijfveer is. Ons inzicht in het zielenleven van een mens wordt dikwijls bemoeilijkt, doordat de begeerte naar macht van de meest uiteenlopende middelen gebruik maakt. Wordt de jongen ouder, dan wordt zijn mannelijkheid hem haast tot een plicht gemaakt. Zijn eerzucht, zijn streven naar overwicht vallen nagenoeg samen met de verplichting, mannelijk te zijn. Voor vele jongens is het niet voldoende, het bewustzijn van de mannelijkheid in zich te dragen: zij willen er ook uiting aan geven en bewijzen, dat zij man zijn en daarom aanspraak maken op voorrechten. Aan de ene kant trachten zij zich steeds te onderscheiden, daarbij hun mannelijke karaktertrekken overdrijvend; aan de andere kant proberen zij tegenover hun vrouwelijke omgeving, op de wijze van de tirannen, hun uitmunting te betonen, hetzij door koppig verzet, door wilde oproerigheid, of door list en sluwheid. Omdat ieder mens met de ideale maatstaf van de bevoorrechte mannelijkheid wordt gemeten, is het geen wonder, dat men jongens deze maatstaf steeds voorhoudt en dat die ten slotte zichzelf daarmee meten, zich gedurig afvragend, of ze in hun doen en laten, in hun denken en optreden wel voldoende mannelijk zijn. Wat tegenwoordig alzo als “mannelijk” wordt voorgesteld, is welbekend. Vóór alles iets zuiver egoïstisch, iets wat de eigenliefde bevredigt, dus: overwicht, uitsteken boven anderen, alles met behulp van actief schijnende karaktertrekken, zoals moed, kracht, weerspannigheid, de herinnering aan allerlei overwinningen (vooral op vrouwen), het verwerven van ambten, waardigheden en titels; de hang, “vrouwelijke” opwellingen, overgave en tedere toewijding te onderdrukken. Het is een voortdurende worsteling om persoonlijk overwicht, daar het nu eenmaal voor mannelijk geldt, het overwicht te bezitten. Zodoende zal de jongen trekken aannemen, waarvan hij de voorbeelden natuurlijk alleen bij volwassen mannen, in de eerste plaats bij zijn vader, kan vinden. Overal kan men de sporen van deze kunstmatig gekweekte grootheidswaan vervolgen. De knaap wordt vroegtijdig verleid, zijn inspanning te richten op het vergaren van buitensporige macht en voorrang. Deze zijn voor hem synoniem met “mannelijkheid”. De vaak optredende ontaardingen in deze zijn ruwheid en brutaliteit. De voordelen, die het man-zijn doorgaans verschaft, vormen een grote verlokking, zodat ook meisjes vaak een mannelijk ideaal koesteren, hetzij als onvervulbaar verlangen, of als maatstaf voor de beoordeling van haar gedrag. Veelal uit zich deze voorkeur in haar manier van optreden; ook Kant heeft terecht opgemerkt, dat in het maatschappelijk leven iedere vrouw een man wil zijn. Tot dit type behoren de meisjes, die in een ontembare drang juist de spelen en liefhebberijen uitkiezen, welke meer bij het jongenslichaam passen: zulke 69 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

meisjes klauteren in alle bomen, zoeken bij voorkeur het gezelschap van jongens, en verafschuwen alle vrouwelijke bezigheden als een schande. Alleen wat mannelijk is, schenkt haar bevrediging. Deze verschijnselen vinden hun grond in de bevoorrechting van de man. Men ziet hier duidelijk, hoe de worsteling om een vooraanstaande plaats, hoe het streven naar overwicht meer op de schijn dan op de werkelijkheid is gericht. De juiste verhouding in het leven wordt over het hoofd gezien. 3. Het vooroordeel van de minderwaardigheid van de vrouw. Ter rechtvaardiging van zijn suprematie wordt door de man, naast de bewering dat zijn rang hem van nature toekomt, meestal nog aangevoerd, dat de vrouw een minderwaardig wezen is. Deze opvatting is zo verspreid, dat zij wel gemeengoed van alle mensen schijnt. Daaraan paart zich een zekere onrust van de man, vermoedelijk een echo uit de periode van zijn strijd tegen het moederrecht, toen de vrouw immers inderdaad een bron van onrust voor hem vormde. In historie en literatuur vindt men telkens aanwijzingen hiervan. Zo zegt een Romeins schrijver: “Mulier est hominis confusio,” “de vrouw brengt de man in verwarring.” Op godsdienstige concilies werd levendig de vraag besproken, of de vrouw wel een ziel had; geleerde verhandelingen schreef men over de kwestie, of zij wel een mens was. Eeuwen lang duurden heksenprocessen en de verbranding van heksen als een treurig getuigenis van de dwalingen, de geweldige onzekerheid en verwarring ten aanzien van de vrouw. Vaak wordt zij als oorzaak van alle onheil in de wereld voorgesteld, in het bijbelse verhaal bij voorbeeld van de erfzonde of in Homeros’ Ilias. Sagen en sprookjes van alle tijden bevatten toespelingen op de zedelijke minderwaardigheid van de vrouw, op haar misdadigheid, boosaardigheid, valsheid, onbetrouwbaarheid, veranderlijkheid. “Vrouwelijke lichtzinnigheid” vindt men zelfs als argument in toelichtingen op wetten. Eveneens wordt de vrouw in haar bekwaamheid, in haar prestatievermogen gekwetst. Zegswijzen, anekdoten, spreekwoorden en geestigheden van alle volken zijn boordevol kleinerende kritiek op de vrouw; kijfzin, gebrek aan stiptheid, bekrompenheid, domheid worden haar voor de voeten geworpen. Buitengewone scherpzinnigheid wordt onder de wapenen geroepen, om het bewijs te leveren voor de minderwaardigheid van de vrouw, en bij een lange reeks schrijvers (men denke aan Strindberg, Moebius, Schopenhauer, Weiniger), die deze opvatting zijn toegedaan, sluit zich zelfs een groot getal vrouwen aan, die in hun berusting de opvatting van hun minderwaardigheid, en de hun toebedeelde ondergeschikte rol aanvaarden. Ook in de betaling van vrouwenarbeid komt de geringschatting van de vrouw tot uitdrukking. De vergelijking van de uitkomsten van onderzoekingen naar de begaafdheid van jongens en meisjes heeft voor bepaalde onderwerpen (zoals wiskunde) een grotere aanleg bij jongens, voor andere (zoals talen) een grotere bij meisjes aan 70 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

de dag gebracht. Het is gebleken, dat jongens inderdaad voor een leerstof, welke voor mannenberoepen moet voorbereiden, meer aanleg vertonen dan meisjes. Deze omstandigheid vormt echter slechts een schijnbaar bewijs voor hun grotere begaafdheid. Beschouwt men de plaats van de meisjes nauwlettender, dan blijkt dat de historie van de geringere vermogens van de vrouw een fabel is, een leugen die er als een waarheid uitziet. Een meisje krijgt van dag tot dag en in alle toonaarden te horen, dat meisjes minder intelligent zijn en alleen geschikt voor lichtere, ondergeschikte arbeid. Het ligt voor de hand, dat een meisje in haar kinderlijk onvermogen, zo’n oordeel op zijn juistheid te toetsen, de vrouwelijke onbekwaamheid als een onontkoombaar noodlot leert beschouwen en ten slotte zelf aan de geringheid van haar eigen vermogens gaat geloven. Ontmoedigd, wijdt zij niet meer voldoende belangstelling aan de vakken, waarvoor groter intellect zou vereist zijn. Daardoor verliest ze het: zij mist de uiterlijke en innerlijke voorbereiding. Onder zulke omstandigheden moet natuurlijk het bewijs van de geringe vermogens van de vrouw schijnbaar kloppen. Deze dwaling heeft twee belangrijke oorzaken. In de eerste plaats beoordeelt men (wellicht op grond van eenzijdige, egoïstische motieven) de waarde van een mens nog steeds naar zijn zakelijke en economische verrichtingen. Op dit standpunt kan men de vraag, in hoever arbeid en arbeidsvermogen met psychische ontwikkeling samenhangen, gerust achterwege laten. Wanneer men meer algemeen aan die ontwikkeling de aandacht schonk, dan zou men de tweede oorzaak op het spoor komen: vaak ziet men namelijk over het hoofd, dat een meisje vanaf haar kindsheid de hele wereld met een vooroordeel leert zien, dat het zelfvertrouwen, het geloof aan eigen waarde schokt, en de hoop, ooit iets kranigs te kunnen presteren, ondergraaft. Wanneer het opgroeiende meisje voortdurend in die waan wordt versterkt, wanneer zij merkt hoe aan vrouwen slechts een ondergeschikte rol wordt toebedeeld, dan zal zij allicht de moed verliezen, niet recht meer durven, en ten slotte voor - haar levenstaak terugschrikken. En daardoor wordt zij inderdaad onbekwaam en onbruikbaar. Maar wanneer wij een mens met de suggestie, welke van de stem van de gemeenschap uitgaat, alle hoop ontnemen dat hij het ooit tot iets zal kunnen brengen; wanneer wij op die manier zijn moed knauwen en daarna bemerken, dat hij niets presteert, dan mogen we niet beweren gelijk te hebben gehad, maar we zullen moeten erkennen, zelf de schuld te dragen van de misère. Gemakkelijk is het dus in onze maatschappij voor een meisje niet, om zelfvertrouwen en moed te bewaren. Overigens is bij de onderzoekingen naarde, begaafdheid merkwaardigerwijs zelfs gebleken, dat een bepaalde groep van meisjes, namelijk die van veertien tot achttien jaar, in begaafdheid boven alle andere groepen (ook boven die van de jongens) stond. Het bleken slechts meisjes te zijn uit gezinnen, waarin de vrouw, de moeder, een zelfstandig beroep uitoefende; zij bevonden zich thuis dus in een omgeving, waar het vooroordeel van de geringere bekwaamheid van de vrouw niet of slechts weinig tot uiting 71 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

kwam; zij zagen immers zelf, hoe haar moeder zich door eigen flinkheid redde. Zij konden zich daardoor veel vrijer en zelfstandiger ontwikkelen, bijna niet gestoord door de tegenwerking, welke uit boven genoemde waan voortspruit. Een andere weerlegging van die waan vormt het niet geringe aantal vrouwen, die op allerlei gebied uitmunten, vooral op het gebied van literatuur, kunst, techniek en geneeskunde, Haar prestaties blijken volkomen gelijkwaardig aan die van de mannen. Aan de andere kant is het aantal mannen, die niet alleen niets presteren, maar zelfs in sterke mate onbekwaam blijken, zo groot, dat men met dezelfde hoeveelheid bewijzen (en natuurlijk met hetzelfde onrecht) de minderwaardigheid van de mannen zou kunnen staande houden. Bedenkelijke gevolgen heeft het al genoemde verschijnsel, dat het vooroordeel, in al het vrouwelijke iets minderwaardigs te zien, tot een eigenaardig dualisme heeft geleid. Aan de ene kant pleegt men de begrippen mannelijk, waardevol, krachtig, triomfant met elkaar te identificeren, aan de andere kant de begrippen vrouwelijk, gehoorzaam, dienend, ondergeschikt. Deze opvatting ligt zo diep in het menselijke denken verankerd, dat men al het voortreffelijke in onze civilisatie een mannelijke tint geeft, terwijl al het minder waardevolle en verwerpelijke als vrouwelijk wordt voorgesteld. Vele mannen voelen zich hevig beledigd, wanneer men hen verwijfd noemt, terwijl omgekeerd een mannelijke aard een meisje geen oneer aandoet. Telkens valt de toon zo, dat alles, wat aan de vrouw herinnert, voor minderwaardig doorgaat. De verschijnselen, waarop dit vooroordeel berust, blijken daarom bij nadere beschouwing niets dan gevolgen van een geremde psychische ontwikkeling. Ik beweer niet, dat men van ieder kind iemand zou kunnen maken, die in de gangbare zin “begaafd” zou moeten heten, maar we zijn wel in staat, van ieder kind een onbegaafd wezen te maken. En dat tegenwoordig een dergelijk lot meisjes vaker treft dan jongens, laat zich licht bevroeden. Ik heb meermalen gelegenheid gehad, zulke “onbegaafde” kinderen waar te nemen, die in hun latere ontwikkeling zo begaafd optraden, dat ze volledig leken omgedraaid. 4. De vlucht voor de vrouwenrol. - De aanmatiging van de man heeft in de psychische ontwikkeling van de vrouw ernstige stoornis teweeg gebracht. Daardoor ontstond algemeen bij de vrouwen grote ontevredenheid met haar rol. Haar innerlijk leven beweegt zich in dezelfde banen als dat van alle andere mensen, die door hun plaats tot een sterk minderwaardigheidsgevoel worden genoopt. Voor de vrouw komt er nog een verzwarend moment bij: de waan van haar natuurlijke minderwaardigheid. Wanneer desniettegenstaande een groot aantal meisjes voldoende tegenwicht vinden, hebben, zij dat te danken aan haar karaktervorming en intelligentie, en vaak ook aan zekere eigen privileges, die alleen bewijzen dat de ene fout de andere meesleept. Tot zulke privileges behoren vrijstellingen, luxe, betoon van hoofsheid, die althans de schijn van voorrechten bezitten, doordat zij hoogachting jegens de vrouw voorwenden en met zekere idealiseringen worden verbonden: deze verfraaiingen echter lopen 72 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

ten slotte toch weer uit op het ideaal van een vrouw, die feitelijk ten bate van de man werd geschapen. Een vrouw maakte eens de (wel wat overdreven) opmerking: de deugd van de vrouw is een goede uitvinding van de man. In de strijd tegen de vrouwenrol kan men over het algemeen twee typen van vrouwen onderscheiden. Het ene type werd al terloops genoemd: de meisjes, die zich in een actieve “mannelijke” richting ontwikkelen. Zij kenmerken zich door energie en eerzucht, trachten haar broers en mannelijke kameraden te overtreffen, zoeken bij voorkeur bezigheden en ambten welke voor mannen zijn gereserveerd, houden van sport en keren zich vaak af van vrijerij en huwelijk. Komt het toch tot een nauwere aansluiting bij het andere geslacht, dan bederven ze de verhouding door ook hier steeds de eerste viool te willen spelen, de macht in handen te willen hebben. Voor huishoudelijk werk betonen zij grote weerzin, hetzij rechtstreeks, door het openlijk uit te spreken, hetzij indirect, door zichzelf ieder talent in die richting te ontzeggen en nu en dan ook het bewijs daarvan te leveren. Dat is het type, dat met een soort mannelijkheid het kwaad tracht te genezen. Het verzet tegen de vrouwenrol is een grondtrek van haar wezen. Soms past men de uitdrukking “manvrouwen” op haar toe: deze term heeft echter een onjuiste basis, die tot de opvatting verleidt, alsof bij zulke meisjes een aangeboren eigenschap, een mannelijke substantie aanwezig is, die haar dwingt tot een mannelijke levenshouding. Historisch blijkt echter, dat de onderdrukking van de vrouw en de beperkingen, waaraan zij ook nu nog onderworpen is, onverdraaglijk voor haar zijn en haar tot opstand dwingen. Wanneer deze opstand nu een “mannelijke” richting aanneemt, komt dit daar vandaan, dat er door de heersende opvattingen maar twee mogelijkheden zijn: het ideaal van het “vrouwelijke” of dat van het “mannelijke”. leder afwijzen van het “vrouwelijke” moet dus “mannelijk” schijnen, en omgekeerd. Geheimzinnige substanties spelen hier geen rol. Zolang aan de vrouw niet dezelfde rechten als aan de man zijn gewaarborgd, mogen we bij de vrouw een volledige verzoening met het leven, met de vormen van onze civilisatie en samenleving niet verwachten. Tot het andere type behoren de vrouwen, die met een soort berusting door het leven gaan en een ongelooflijke graad van aanpassing, gehoorzaamheid en deemoed aan de dag leggen. Zij schijnen overal in te passen, schikken zich overal, maar vertonen daarbij zo’n linksheid en bekrompenheid, brengen het ook tot niets, dat men wel argwaan moet krijgen. Anderen openbaren nerveuze symptomen en stallen haar zwakheid en behoefte aan tedere zorg openlijk uit, daarmede tevens bewijzend, dat zo’n dressuur, zo’n verkrachting in de regel gestraft wordt met zenuwziekte, en ongeschikt maakt voor een leven in de maatschappij. Deze vrouwen zijn de beste mensen ter wereld, maar helaas ziek en niet opgewassen tegen de haar gestelde eisen. Harmonie met haar omgeving bereiken zij niet; aan haar deemoed en zelfverloochening ligt hetzelfde verweer ten grondslag als bij het eerste type aan de “mannelijke” eerzucht. 73 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Nog een derde type schijnt door de vrouwen te worden gevormd, die de vrouwenrol wel niet afwijzen, maar toch het kwellende bewustzijn in zich dragen, als minderwaardige wezens te zijn veroordeeld tot een ondergeschikte rol. Zij zijn volkomen overtuigd van de minderwaardigheid van de vrouw en van het feit, dat alleen de man in staat is tot hogere prestatie. Zij steunen dan ook de voorrechten van de man. Daarmee versterken ze het koor van de stemmen, die de man een wezen van hogere orde noemen. Het gevoel van eigen zwakheid tonen zij zo duidelijk, alsof zij er juist erkenning van wensten en steun wilden vragen. Maar ook deze houding is een uitdrukking van lang voorbereide opstandigheid, die zich vaak daarin openbaart, dat de vrouw in haar huwelijk allerlei, wat zij zelf diende te doen, op de schouders van de man legt met de vrijmoedige bekentenis: Dat kan alleen een man. Omdat de opvoeding, ondanks het vooroordeel van de vrouwelijke minderwaardigheid, grotendeels aan de vrouw wordt overgelaten, wil ik nu onderzoeken, hoe deze typen zich als opvoedster gedragen. Hierbij is een nog sterker differentiëring mogelijk. Het eerste type, met het mannelijke optreden, zal tiranniek regelen en gebieden, met luide stem en allerhande straf, en zodoende een sterke druk op de kinderen uitoefenen, waaraan deze zich natuurlijk trachten te onttrekken. Wat daarbij in het beste geval bereikt wordt, is een dressuur zonder waarde. Kinderen voelen in zulke moeders eigenlijk onbekwame opvoeders. Het geraas, getier en gefoeter doen niets dan kwaad en brengen het gevaar, dat meisjes tot nabootsing worden geprikkeld, en jongens voor hun leven een schrik beet krijgen. Tot de mannen, die onder de heerschappij van zo’n moeder hebben gestaan, behoren er opvallend veel, die in een grote bocht voor de vrouw uitwijken, alsof zij met verbittering waren ingeënt en een vrouwelijk wezen geen enkel vertrouwen meer konden schenken. Zo komt het tot blijvende vervreemding tussen de geslachten, soms zelfs tot homoseksualiteit, klaarblijkelijk een pathologisch verschijnsel, hoewel sommigen ook hier van een slechte verdeling van mannelijke en vrouwelijke substantie` leuteren. De beide andere typen zijn in de opvoeding even onvruchtbaar. Zij blijken óf zo twijfelachtig, dat de kinderen haar gebrek aan zelfvertrouwen weldra op het spoor komen en hun moeder over het hoofd groeien, óf wentelen in haar gevoel van onmacht alle opvoeding van zich af en laten de verantwoording daarvoor aan de vader of aan gouvernantes. Eerstgenoemde groep, die met het zwakke zelfvertrouwen, hernieuwt wel telkens weer haar pogingen, vermaant gedurig en dreigt nu en dan zelfs, het aan vader te zullen zeggen; doordat zij echter steeds weer naar de mannelijke opvoeder uitkijken, verraden deze vrouwen, aan een gunstige uitslag van haar eigen opvoeding niet te geloven. Ook in haar opvoeding zijn deze vrouwen op de terugtocht, alsof het haar taak was, haar standpunt te rechtvaardigen, dat alleen de man bekwaam, en dus ook in de opvoeding onontbeerlijk is. 74 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Nog krasser treedt de ontevredenheid met de vrouwenrol bij meisjes op, die zich op grond van “hogere” aspiraties in een klooster terugtrekken of een beroep verkiezen, dat met het celibaat verbonden is. Ook zij behoren tot de groep vrouwen, die zich niet met haar eigen rol kunnen verzoenen. Vaak ook haast een meisje zich in een beroep haar eigen brood te verdienen, daar zij zich door de zo gewonnen zelfstandigheid tegen een min of meer gedwongen huwelijk kan beveiligen, en in deze houding blijkt wederom het verzet tegen de traditionele vrouwenrol de drijvende kracht. Zelfs waar het tot een huwelijk komt en men zou denken, dat het meisje deze rol vrijwillig op zich heeft genomen, blijkt het trouwen toch niet steeds een bewijs van verzoening. Typisch is hier het voorbeeld van een ongeveer 36-jarige vrouw. Zij komt met klachten over allerlei nerveuze bezwaren. Zij was het eerste van twee kinderen uit het huwelijk tussen een oudere man en een zeer heerszuchtige vrouw. Al de omstandigheid, dat de moeder, een heel mooi meisje, een oudere man had genomen, wekt het vermoeden, dat ook hier afkeer van de vrouwenrol in het spel was. Het huwelijk van de ouders liep niet goed: de moeder speelde met veel getier de baas in huis, de oude man werd bij iedere gelegenheid in een hoek geduwd. De dochter vertelt, dat haar moeder vaak niet eens duldde, dat haar vader eens op een bank ging liggen om uit te rusten. De moeder hield in alle dingen van haar huishouden streng vast aan onveranderlijke beginselen, die zij eens en voor al had opgesteld. Onze patiënte groeide als een zeer begaafd kind op, door de vader vertroeteld. De moeder daarentegen was nooit tevreden over haar, stond altijd tegenover haar dochter. Toen er later nog een jongen werd geboren, van wie de moeder veel meer toeneiging betoonde, werd de verhouding totaal onverdraaglijk. De vader, hoe sloom en toegevend hij overigens ook was, kon zeer hardnekkig tegenstand bieden, wanneer het om zijn dochter ging, en in het bewustzijn, aan hem een steun te hebben, geraakte de dochter in haar hardnekkige strijd met haar moeder zelfs tot gedachten van haat. Een geliefd aanvalspunt voor het meisje was de zindelijkheid van de moeder, welke deze zozeer op de spits dreef, dat zij zelfs niet duldde, dat de meid een deurknop aanraakte zonder hem daarna weer af te vegen. Het meisje had er plezier in, als een smeerpoes rond te lopen en alles vuil te maken. In het algemeen ontwikkelde zij louter eigenschappen, die juist het tegendeel waren van wat de moeder verwachtte. Dit feit spreekt zeer duidelijk tegen de onderstelling van aangeboren karaktereigenschappen. Wanneer het kind alleen eigenschappen vertoont, waarover de moeder zich dodelijk moet ergeren, dan kan slechts een bewuste of onbewuste bedoeling ten grondslag liggen. De strijd duurde ook na het huwelijk van de dochter voort; er is haast geen heftiger vijandschap denkbaar. Toen, het meisje acht jaar oud was, heerste ongeveer de volgende situatie: De vader altijd op de hand van de dochter, de moeder steeds met een streng, boos gezicht, scherpe opmerkingen en verwijten, het meisje snibbig, vinnig, steeds paraat en van buitengewone geestigheid, waarmede zij alle opmerkingen en 75 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

maatregelen van de moeder verlamde. De spanning werd nog verergerd, doordat het broertje, het troetelkind van de moeder, een hartziekte kreeg, zodat moeder’s zorgen voor hem nog intensiever werden. Men lette op de tweespalt tussen de ouders ten opzichte van hun kinderen. In zo’n stemming groeide het meisje op. Nu geschiedde het, dat zich een ernstige zielsziekte bij haar openbaarde, welke niemand wist te verklaren. Zij werd namelijk voortdurend door boze gedachten gekweld, die zich tegen haar moeder richtten en ten gevolge hadden, dat zij zich in alles geremd voelde. Ten slotte verdiepte zij zich plotseling (zonder succes) in de godsdienst. Na enige tijd verflauwden deze gedachten, wat men aan het een of andere medicament toeschreef; waarschijnlijk echter was de moeder enigszins aan de verliezende hand. Er bleef bij het meisje slechts een rest van zenuwstoornis, zich openbarend in een opvallende vrees voor onweer: zij verbeeldde zich, dat het onweer alleen ontstaan was wegens haar slecht geweten, en haar eens ten verderve zou zijn, daar zij zulke kwade gedachten had. Men ziet, hoe het kind zich zelf al inspant, om zich van haar haat jegens haar moeder te bevrijden. Zo groeide het kind verder op en ten slotte scheen toch een mooie toekomst voor haar weggelegd. Een sterke indruk maakte eens de uitspraak van een onderwijzeres, dat het meisje alles kon bereiken, als zij maar wilde. Op zichzelf hebben dergelijke woorden geen betekenis, maar voor dit meisje betekende, het, dat zij, als ze iets wilde doorzetten, het ook zou kunnen. Deze opvatting had een nog grotere hardnekkigheid in de strijd tegen de moeder ten gevolge. Nu kwam de overgang van de puberteit. Zij groeide op tot een mooi meisje, en kreeg vele aanbidders. Maar de scherpte van haar tong verbrak telkens weer de mogelijkheid van een duurzame band. Er was in haar omgeving slechts een oudere man, tot wie zij zich sterk voelde aangetrokken, zodat men steeds vreesde, dat zij met hem zou willen trouwen; maar ook deze man trok zich na enige tijd terug, en nu bleef het meisje tot haar 26ste jaar zonder vrijer. Dat was in de kringen, waartoe zij behoorde, zeer opvallend; men kon er geen verklaring voor vinden, daar men de geschiedenis van dit meisje niet kende. In de harde strijd, die zij sedert haar eerste kinderjaren met haar moeder had gevoerd, was zij een onverdraaglijk, twist- en kijfziek wezen geworden. Altijd joeg ze op triomfen; een scherpe woordenwisseling was haar het liefst. Daaruit bleek haar zelfingenomenheid. Haar “mannelijke” levenskeuze vertoonde zich ook in haar voorkeur voor spelen, waarin men een tegenstander moet verslaan. Toen zij 26 jaar oud was, leerde zij een zeer rechtschapen man kennen, die zich door haar bitsheid en strijdlust niet liet weerhouden en ernstig naar haar hand dong. Hij gedroeg zich heel deemoedig en onderdanig. De aandrang van haar verwanten, hem tot man te nemen, beantwoordde zij herhaaldelijk met de verklaring, dat zij bepaald afkeer voor hem gevoelde. Na een verzet van twee jaren gaf zij toch eindelijk toe, in de vaste overtuiging, in deze man een slaaf te hebben gevonden, waarmee zij kon doen wat ze wilde. Heimelijk had zij 76 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

gehoopt, in hem haar vader te zullen terugvinden, die haar immers in alles had toegegeven. Weldra werd haar duidelijk, dat zij zich had vergist. Al enkele dagen na de bruiloft zag men de man met zijn pijp in de kamer zitten en gemoedelijk z’n krant lezen. ‘s Morgens verdween hij naar z’n kantoor, hij kwam prompt op tijd eten, bromde als het nog niet klaar was. Hij begeerde zindelijkheid, vriendelijkheid, stiptheid, louter dingen die haar niet pasten. De verhouding geleek in het minst niet op die tussen haar en haar vader. Al haar dromen vielen in duigen. Hoe meer zij commandeerde, van het te minder voldeed hij aan haar wensen, en hoe meer hij haar op haar huishoudelijke plichten wees, van het te minder stoorde zij er zich aan. Onophoudelijk bracht ze hem in herinnering, dat hij feitelijk geen recht tot zulke eisen had: ze had hem immers uitdrukkelijk gezegd, niet van hem te houden. Maar dat maakte op hem niet de minste indruk. Hij bleef zijn eisen stellen met een onverbiddelijkheid, die haar bitter weinig hoop gaf voor de toekomst. De rechtschapen, plichtmatige man had in een blinde roes naar haar hand gedongen, maar was weldra teleurgesteld en bekoeld, toen hij zijn doel had bereikt. De disharmonie beterde niet, toen zij moeder werd. Zij moest nieuwe plichten op zich nemen. Daarbij werd de verhouding met haar eigen moeder, die energiek voor haar schoonzoon partij koos, al slechter. Omdat de onafgebroken strijd tussen man en vrouw met zo zwaar kaliber werd gevoerd, was het begrijpelijk, wanneer de man soms wat ruw optrad. Zijn gedrag was een gevolg van haar eigen ongenaakbaarheid en haar halsstarrig afwijzen van de vrouwenrol. Zij had zich verbeeld, als een heerseres naast een slaaf door het leven te kunnen wandelen; dan zou het misschien mogelijk voor haar zijn geweest, zich als huisvrouw te schikken. Wat moest zij nu doen? Moest zij scheiden, terugkeren bij haar moeder, en daar haar nederlaag erkennen? Zelfstandig worden kon zij moeilijk, daartoe was zij niet opgeleid. Een scheiding zou haar zelfingenomenheid en trots hebben gekwetst. Het leven werd haar een kwelling. Aan de ene kant haar man, die alles bevitte; aan de andere kant haar moeder met haar zwaar geschut, die altijd maar zindelijkheid en netheid predikte. En plotseling werd zij proper en keurig. De gehele dag door ging ze wassen en poetsen. Ze scheen eindelijk de lessen, waarmede haar moeder haar altijd had achtervolgd, begrepen te hebben. Aanvankelijk zal de moeder wel vriendelijk hebben geglimlacht, zal ook de man zich wel enigszins hebben verheugd over de plotselinge ordelievendheid van zijn vrouw, die gedurig de kasten uithaalde, schoonmaakte en opruimde; maar men kan dit ook overdrijven. En dat deed zij. Alles poetste en boende ze tot slijtens toe, iedereen hinderde ze in haar ijver en door ieder voelde zij zich gehinderd. Had zij iets gewassen en raakte iemand het aan, dan moest het opnieuw worden afgewassen en zij alleen kon dat doen. De wasziekte komt vaak voor. De vrouwen, die eraan lijden, vechten allen tegen de vrouwenrol: zij willen in een soort volmaaktheid op de andere vrouwen 77 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

neerzien, die zichzelf of de dingen van haar huishouden niet zo dikwijls wassen. Onbewust streven zij ernaar, het huishouden in ontredderde toestand te brengen. Zelden was er bij iemand zoveel rommel en vuil te zien, als juist bij deze vrouw; het was haar dan ook niet om netheid en properheid te doen, maar om de verwarring, die haar schoonmaakmanie veroorzaakte. Deze vrouw had geen enkele vriendin, kon met niemand opschieten, wat geheel bij haar wezen past. Wat onze meisjesopvoeding in de naaste toekomst tot stand moet brengen, is een betere verzoening met het leven. Tegenwoordig is deze verzoening zelfs onder de gunstigste omstandigheden onbereikbaar. In onze maatschappij is de minderwaardigheid van de vrouw, ofschoon in wezen niet bestaand en door alle redelijke mensen geloochend, nog steeds wettelijk en traditioneel vastgelegd. Deze toestand moet men krachtig bestrijden, niet uit ziekelijke verering voor de vrouw, maar omdat het een wanverhouding geldt, die het maatschappelijk leven ondermijnt. Nog een verschijnsel moet in dit verband worden vermeld, daar ook dit vaak tot uitgangspunt wordt genomen voor een kleinerende kritiek op de vrouw: de gevaarlijke leeftijd. Deze openbaart zich in de buurt van het vijftigste levensjaar in een verscherping van sommige karaktertrekken. Lichamelijke veranderingen bewerken, dat de gedachte zich bij de vrouw gaat opdringen: nu zal ik weldra de laatste rest van mijn toch al niet grote en zo moeizaam verworven eerbiediging totaal verliezen. Met vernieuwde inspanning tracht zij alles, wat haar heeft geholpen haar plaats te veroveren, vast te houden, en dat onder verzwaarde moeilijkheden. In onze tegenwoordige maatschappij met haar eenzijdige waardering voor activiteit en prestaties hebben ouder wordende mensen het niet gemakkelijk, en dit geldt in verhoogde graad voor de ouder wordende vrouw. Haar waarde wordt volkomen ondergraven en dit schaadt tevens het algemeen, daar men de waarde van ons leven toch niet dag voor dag kan berekenen en schatten. Voor wat iemand in de volle kracht van zijn jaren heeft tot stand gebracht, dient hij ook in de tijd van zijn zwakheid te worden gecrediteerd. Het gaat niet aan, een mens, omdat hij oud is, eenvoudig van alle geestelijke en stoffelijke beloningen uit te sluiten. Dit geschiedt bij oude vrouwen op een manier, welke in een beschimping ontaardt. Men stelle zich voor, hoe een opgroeiend meisje met stijgende vrees aan die tijd moet denken, die ook haar eenmaal wacht. Het vrouwzijn is met vijftig jaar nog niet gedoofd: haar waarde als mens blijft na die leeftijd onverminderd bestaan, en moet geëerbiedigd worden. 5. De spanning tussen de twee geslachten. - Deze verschijnselen wortelen alle in dwalingen onzer civilisatie. Een vooroordeel dringt hier overal door en verpest alles. Het vooroordeel van de minderwaardigheid van de vrouw en de daarmee samenhangende aanmatiging van de man verstoort gestadig de harmonie tussen 78 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

de geslachten. Het gevolg is een geweldige spanning, die vooral ook in alle liefdesverhoudingen binnendringt, gedurig de mogelijkheid van geluk bedreigt, en deze zelfs vaak vernietigt. Geheel ons liefdeleven wordt door deze spanning vergiftigd, het kwijnt en verdort. Hierdoor vindt men zo zelden een gelukkig huwelijk en groeien kinderen op in de mening, dat het huwelijk iets buitengemeen moeilijks en gevaarlijks is. Een gedachtegang als de hierboven beschrevene verhindert kinderen, tot een juist begrip van het leven te komen. Men denke eens aan de talrijke meisjes, die het huwelijk slechts als een soort nooduitgang beschouwen; aan de mannen en vrouwen, die er een noodzakelijk kwaad in zien. Het karakteristieke kenteken van verzoening, van evenwicht tussen de geslachten is de kameraadschappelijkheid. juist in de verhouding tussen de geslachten is een onderschikking onverdraaglijk. De bezwaren en lasten, welke voor beide partijen daaruit ontstaan, zijn zo groot, dat ieder zijn aandacht aan dit probleem moet schenken; want dit gebied is zo omvangrijk, dat het ieders leven omvat. En het is zeer ingewikkeld, doordat onze maatschappij aan het kind tot taak heeft gesteld, in het leven zijn plaats te bepalen, alsof er een soort tegenstelling tussen de geslachten bestaat. Een rustige opvoeding zou deze moeilijkheden wel baas worden. Maar de haast van onze dagen, het tekort aan werkelijk deugdelijke opvoedingsmethoden, en vooral de concurrentiewoede van heel ons moderne leven dringen ook in de kinderkamer door en vormen hier al het richtsnoer voor het latere leven. Het gevaar, dat nu vele mensen doet terugdeinzen voor het aanknopen van duurzame liefdesverhoudingen, bestaat alleen doordat het voor de man een plicht is geworden, onder alle omstandigheden, ook door list, door “veroveringen”, zijn mannelijkheid te bewijzen. Dit kwetst de onbevangenheid en het vertrouwen in de liefde. Don Juan is iemand die zelf niet gelooft mannelijk genoeg te zijn, en daarom telkens nieuwe bewijzen voor zijn mannelijkheid zoekt in zijn veroveringen. Het wantrouwen tussen de geslachten ondermijnt iedere vertrouwelijkheid. Het overdreven ideaal van de mannelijkheid beduidt een uitdaging, In prikkel, in eeuwige onrust, met geen ander gevolg dan aanhitsing van zelfingenomenheid, zelfverheffing en privileges. Dit is in tegenspraak met de natuurlijke voorwaarden tot de menselijke samenleving. Wij hebben geen redelijke grond, het streven van de vrouwenbeweging naar vrijheid en gelijke rechten te dwarsbomen; we moeten dat streven eerder krachtig ondersteunen. Het geluk en de levensvreugde immers van de gehele mensheid hangen er per slot van af, dat er omstandigheden worden geschapen, welke het voor de vrouw mogelijk maken om zich met de vrouwenrol te verzoenen. 6. Pogingen tot verbetering. - Onder de pogingen, die tot heden werden gedaan om een betere verhouding tussen de twee geslachten voor te bereiden, is een van de belangrijkste de coëducatie. Deze opvoeding heeft haar voor- en 79 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

tegenstanders. Als een van de voornaamste voordelen wordt aangevoerd, dat de geslachten nu de gelegenheid krijgen, elkaar over-en-weer te leren kennen, zodat voor de ontwikkeling van schadelijke ongerijmdheden geen aanleiding bestaat. De tegenstanders wijzen er voornamelijk op, dat de tegenstelling tussen jongens en meisjes, tijdens de eerste schooljaren al duidelijk, door een gemeenschappelijke opvoeding nog scherper wordt, daar de jongens zich hierbij gedrukt voelen. Dit zou samenhangen met het feit, dat de geestelijke ontwikkeling van meisjes in deze jaren vlugger voortschrijdt, zodat de jongens, die de volle last van hun voorrang hebben te dragen, en moeten bewijzen flinker te zijn, nu plotseling bemerken, dat hun voorrang maar een zeepbel is die in de werkelijkheid springt. Enkele onderzoekers menen ook te hebben vastgesteld, dat de jongens bij coëducatie tegenover meisjes schuchter worden en hun zelfvertrouwen verliezen. Ongetwijfeld bezitten al deze beweringen en betogen een zekere graad van juistheid. Steek houdt deze redenering echter alleen, wanneer men de coëducatie in de zin van een concurrentie tussen jongens en meisjes, een wedstrijd om de zegepalm opvat. In dat geval is zij stellig schadelijk. Er is intussen ook een betere opvatting mogelijk: coëducatie als een oefening, een voorbereiding tot de toekomstige samenwerking tussen de twee geslachten aan een gemeenschappelijke taak. Hier een uitvoerig beeld te tekenen van de dwalingen en haar fatale gevolgen, zou het scheppend vermogen van een dichter vereisen. Ik moet mij beperken tot de hoofdpunten. De verhoudingen lijken hier op de vroeger beschrevene: nu duiken dezelfde gedachtereeksen op als bij de kinderen met minderwaardige ledematen of zintuigen. Ook het opgroeiend meisje gedraagt zich vaak zo, alsof het minderwaardig ware, en voor haar geldt dan hetzelfde als wat over de vergoeding voor het minderwaardigheidsgevoel werd gezegd. Het onderscheid is alleen, dat men een meisje het geloof aan haar minderwaardigheid ook van buiten opdringt. Haar leven wordt zo sterk die richting uit gedwongen, dat zelfs schrandere onderzoekers onder de suggestie staan van dit vooroordeel. De algemene uitkomst van deze misvatting is, dat beide geslachten ten slotte in de maalstroom van de prestigezucht geraken en een rol spelen, die beider kracht te boven gaat. Hierdoor wordt de onbevangenheid van het leven bezoedeld. De verhouding tussen de geslachten verliest haar argeloosheid, en de kans op geluk verdwijnt. VIII. BROERS EN ZUSTERS Al meermalen werd er op gewezen, hoe belangrijk het voor de beoordeling van een mens is, de verhoudingen te kennen waarin hij is opgegroeid. Een verhouding van een bijzondere soort nu ligt in de plaats, die het kind onder zijn broers en zusters inneemt. Ook op grond van deze plaats kan men de mensen 80 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

groeperen: beschikt men over voldoende ervaring, dan kan men onderscheiden, of iemand enig kind, een eerstgeborene, de jongste was, en dergelijke meer. De mensen schijnen eigenlijk allang te hebben geweten, dat het jongste kind meestal een apart type is. Dat blijkt uit talloze sprookjes, legenden, bijbelse verhalen, waarin de jongste zoon telkens in dezelfde trant wordt getekend. Inderdaad groeit hij in een totaal andere verhouding op, dan alle andere kinderen. Hij is voor de ouders een apart kind en krijgt een bijzondere behandeling. Als jongste is hij tegelijkertijd ook de kleinste, dus tevens de meest hulpbehoevende, terwijl de andere kinderen uit het gezin al wat zelfstandiger, flinker, of half volwassen zijn. Daardoor groeit hij meestal in een warmere atmosfeer op dan de anderen. Uit deze samenhang ontwikkelen zich bij hem een aantal karaktertrekken, die een bepaalde invloed hebben op zijn richting in het leven, een aparte persoonlijkheid van hem maken. Omdat komt nog een omstandigheid bij, welke schijnbaar een tegenstelling vormt tot de andere factoren. Het is voor geen kind een aangename toestand, steeds voor de kleinste te gelden, waarvan men niets verwacht, waaraan men geen eisen stelt. Dat prikkelt het kind zozeer, dat het er meestal op uit is te tonen, wat het alzo kan. Zijn streven naar macht krijgt een verscherping. Zo zal de jongste meestal een mens zijn, die alleen op de beste rang bevrediging vindt en de begeerte koestert, alle anderen te overtreffen. Dit type treft men overal aan. Er bestaat een soort jongste, die alle anderen overvleugelen, veel meer hebben gepresteerd dan hun broers en zusters. Een lelijk geval is een andere groep, die hetzelfde streven heeft gehad, maar niet de nodige activiteit en het zelfvertrouwen. Ook dit kan het gevolg zijn van de verhouding tot de overige kinderen: waren deze niet te overtreffen, dan kan het, gebeuren, dat de jongste voor zijn taak terugschrikt, laf en weekhartig wordt en steeds naar een uitvlucht zoekt, om zich aan zijn werk en z’n plichten te onttrekken. Hij wordt niet minder eerzuchtig, maar krijgt de soort eerzucht die de mensen er toe brengt, uit te snijden en hun eerzucht buiten het praktische leven te bevredigen. Zij durven de verantwoordelijkheid niet aan en ontwijken het gevaar, een proef van eigen kunnen te moeten afleggen. Menigeen zal het al zijn opgevallen, dat de jongste zich gewoonlijk gedraagt alsof men hem te kort had gedaan, alsof hij onder een sterk minderwaardigheidsgevoel heeft geleden. Men zal dit steeds kunnen vaststellen en uit dit verontrustend en pijnigend gevoel de hoofdbeweging van de innerlijke ontwikkeling kunnen afleiden. In dit opzicht lijkt de jongste geheel op een kind, dat met zwakke organen of ledematen ter wereld is gekomen. Het komt er immers niet op aan, of een mens werkelijk, objectief minderwaardig is, maar alleen hoe men zich voelt. We weten ook, dat het tegenover het kinderleven al heel gemakkelijk is, een dwaling te begaan. We staan daar voor een overstelpende massa vragen, mogelijkheden en gevolgen. Hoe moet de opvoeder zich gedragen? Moet hij de zelfingenomenheid van zo’n kind prikkelen? Het alleen onder het oog brengen, dat het steeds de eerste moet zijn, zou eenzijdig 81 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

zijn en onvoldoende; de ervaring leert bovendien, dat het er niet op aan komt, de eerste te zijn. Beter is dan ook, hier wat in de andere richting te overdrijven en te zeggen: we hebben geen eersten nodig, we hebben er maar last van. Wanneer we de geschiedenis en onze ervaringen overzien, moeten we vaststellen, dat er geen zegen rust op het de eerste te zijn. Zo’n beginsel maakt het kind eenzijdig en vooral tot een slecht medemens. Want de uitkomst is meestal, dat het alleen aan zichzelf denkt en hoe het anderen de baas kan blijven. Gemakkelijk ontwikkelen zich egoïsme en gevoelens van nijd, haat en argwaan. De jongste is door zijn plaats al van te voren geneigd, een hardloper te worden die alle anderen achter zich laat: de wedloop zal hem beheersen; dit zal zich in al zijn gedragingen verraden, vooral in kleinigheden die gewoonlijk niet in het oog vallen, wanneer men het gehele verband niet kent. Deze kinderen lopen in een groep bij voorbeeld altijd vooraan of kunnen het niet verkroppen, wanneer een ander voor hen loopt. De stemming van de wedloop is voor de meeste jongste kinderen karakteristiek. Dit type van jongste, dat vaak in gemengde vormen optreedt, bestaat ook geheel zuiver. Dikwijls bevinden zich energieke mensen onder hen, die het zo ver hebben gebracht, dat zij soms de redder van de gehele familie zijn geworden. In de bijbelse geschiedenis, in het verhaal van Jozef vindt men dit zeer helder uitgebeeld, en met een opzettelijkheid en klaarheid, alsof de schepper van deze legende het inzicht, dat wij in de loop van de eeuwen met moeite hebben veroverd, al ten volle bezat. Stellig is in de loop van de eeuwen veel waardevol materiaal verloren gegaan, dat nu opnieuw moet gevonden worden. Daarnaast bestaat nog een ander type, dat zich secundair uit het eerste ontwikkelt. Stel u voor, dat deze hardloper plotseling op een hinderpaal stuit die hem afschrikt, en nu een omweg maakt. Wanneer zo’n jongste de moed verliest, wordt hij de ergste lafaard, die men zich kan denken. Men vindt hem dan steeds op de achtergrond, iedere arbeid zal hem te veel zijn, voor alles zal hij een uitvlucht klaar hebben, niets pakt hij flink aan en zo verbeuzelt hij z’n tijd. Hij zal meestal mislukken en ook daarvoor allerlei verontschuldigingen aanvoeren: dat hij te zwak, verwaarloosd of te veel vertroeteld is, dat z’n broers of zusters hem de weg hebben versperd, en dergelijke meer. Een werkelijk lichaamsgebrek kan deze trekken hevig aanzetten. Maatschappelijk zijn beide typen meestal niet. Wel komt het eerstgenoemde. er vrij goed af in een tijd als de onze, waarin de mededinging hoog staat aangeschreven; het zal intussen slechts op kosten van de anderen in evenwicht kunnen blijven. Het andere type zal zijn leven lang door een drukkend gevoel van minderwaardigheid en onvrede met het leven worden geplaagd. Ook de oudste heeft eigen karaktertrekken. Naar mede uit de geschiedenis blijkt, bekleedt hij een bevoorrechte plaats. Bij vele volken en in vele kringen zijn de privileges van de eerstgeboren zoon traditioneel bewaard gebleven. Onder de boeren bij voorbeeld kent hij al van jongs-af zijn bestemming, eens de hofstede 82 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

over te nemen; daardoor bevindt hij zich in een veel gunstiger rang dan de anderen, die opgroeien in het gevoel, het vaderhuis eens te moeten verlaten. Ook in andere kringen wordt er in vele gezinnen op gerekend, dat de oudste zoon eens het hoofd van de familie en heer van het oud-vaderlijk tehuis zal zijn. Zelfs waar deze traditie geen gewicht in de schaal legt, zoals in de middenstand en bij arbeiders, is de oudste zoon toch degene, van wie men zoveel flinkheid verwacht, dat men hem tot helper en medeleider maakt. Zo’n kind wordt daardoor voortdurend met het volle vertrouwen van zijn omgeving beladen. Dit verwekt in hem een eigenaardige stemming: jij bent de grootste, sterkste, oudste, moet dus ook verstandiger en flinker zijn dan de anderen! Wanneer de ontwikkeling zonder stoornis in deze richting verloopt, zal men bij de oudste trekken vinden, welke hem als bewaker van de orde kenmerken. Zulke mensen hebben hun eigen, hoge waardering voor de macht, zowel voor hun persoonlijke macht als voor macht in het algemeen. Voor de oudste is macht iets vanzelfsprekends, iets dat gewicht heeft en zich moet doen gelden. In de regel hebben zulke mensen ook conservatieve neigingen. Bij het tweede kind van het gezin vertoont het streven naar macht en overwicht een eigen schakering. Dit type staat onder druk, jaagt oververhit naar de voorrang; ook in zijn gedrag wordt men de wedloop gewaar, die aan zijn leven de vorm geeft. Voor de tweede is het een sterke prikkel, dat iemand hem vóór is. Kan hij zijn krachten ontwikkelen en met de eerste wedijveren, dan zal hij gewoonlijk met élan voorwaarts dringen, terwijl de oudste, in het zekere bezit van zijn macht, zich naar verhouding veilig voelt. Aan, dit beeld worden we levendig herinnerd door de legende van Ezau en Jakob. Hier zien we het rusteloze, een jacht die minder op iets feitelijks dan op een schijn uit is, maar onbedwingbaar blijkt, tot óf het doel, de overvleugeling van de voorman, is bereikt, óf na mislukte strijd de terugtocht begint, die vaak in onevenwichtigheid uitmondt. De stemming van de tweede kan men met de nijd van de bezitloze klassen vergelijken; het is een stemming van zich benadeeld voelen. Zijn doel kan zo hoog zijn gesteld, dat zijn innerlijke harmonie wordt vernietigd: ‘s leven werkelijkheid wordt verdrongen door een waan, een waardeloze schijn. Een oudere jongen, die naast een jongere zus opgroeit, heeft het zwaar te verantwoorden: vaak wordt zijn gevoel van meerderheid zozeer bedreigd, dat hij de moed laat zinken en moeilijk of zielsziek wordt. In de wedloop namelijk, die in de regel tussen beiden ontstaat, geniet het meisje het voordeel van haar natuurlijke groei: lichamelijk en geestelijk ontwikkelt zij zich sneller. Ook een enig kind groeit onder speciale omstandigheden op. De eenling staat ten volle bloot aan de opvoedkundige aanvallen van zijn omgeving. De ouders hebben geen keuze, en storten zich met al hun opvoedkundige drift op dit enige kind: dit wordt uiterst onzelfstandig, wacht steeds tot iemand het de weg wijst, 83 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

zoekt steeds naar een steun. Vaak vertroeteld, went het nooit aan moeilijkheden, daar men deze geregeld voor hem uit de weg ruimt. Omdat het altijd het middelpunt van de aandacht vormt, krijgt het licht het gevoel, iets buitengewoons te zijn. De plaats van het enige kind is zo moeilijk, dat een verkeerde behandeling haast onvermijdelijk is. Meermalen zijn de ouders uiterst voorzichtig, voelen zij zelf het leven als heel moeilijk, waardoor het kind zich gedrukt voelt. De voortdurende bezorgdheid om het kind zal de neiging wekken, zich de wereld vijandig voor te stellen. Daardoor groeit het op in onafgebroken vrees voor de moeilijkheden, die hem te wachten staan, zonder voorbereiding, niet gestaald, daar men hem alleen het aangename van het leven heeft laten proeven. Zulke kinderen zullen met iedere zelfstandige werkzaamheid overhoop liggen en schipbreuk lijden. Vaak lijkt hun leven op dat van parasieten, die alleen genieten, terwijl anderen alles voor hen moeten klaarmaken. Er zijn ook andere combinaties mogelijk, waarin verschillende broers en zusters met elkaar wedijveren. Des te bezwaarlijker wordt dan de beoordeling van elk afzonderlijk geval. Zeer moeilijk is de plaats van een zoon tussen meerdere dochters. In zo’n gezin overheerst de vrouwelijke invloed, de jongen wordt meestal sterk naar de achtergrond gedrongen, vooral als hij de jongste is, en voelt zich weldra tegenover een gesloten slagorde. Zijn drang, zich te doen gelden, ontmoet grote hindernissen. Van alle kanten aangevallen, zal hij zich de voorrechten, door onze achterlijke civilisatie aan de man geschonken, nooit goed bewust worden. Hij zal zich onzeker voelen en deze bedeesdheid kan zo ver gaan, dat hij soms de mannelijke staat als de zwakkere ziet. Zijn moed en zelfvertrouwen geraken licht aan het wankelen; soms ook werkt deze prikkel zo heftig, dat de jongen tot krachtige inspanning wordt aangevuurd. Wat er ten slotte van groeit, hangt natuurlijk van de nadere omstandigheden af; bij allen echter kan men verwante trekken terugvinden. Wij zien hoe door de plaats van het kind alles wat hij in het leven meekrijgt, wordt gekleurd. Door dit inzicht blijkt met name de leer van de erfelijkheid onttroond, een leer welke voor de opvoeding uiterst schadelijk is. Ongetwijfeld bestaan er gevallen, dat invloed van erfelijkheid, kan worden aangetoond, bij voorbeeld wanneer een kind, dat zonder contact met zijn ouders opgroeit, toch soortgelijke trekken vertoont; ook deze gevallen zijn echter te verklaren. Men herinnerd zich slechts, hoe gemakkelijk bepaalde dwalingen in de ontwikkeling van een kind optreden ten gevolge van lichamelijke eigenaardigheden. Zo zal bij een zwak kind in het contact met de eisen van de omgeving dezelfde spanning kunnen ontstaan als bij de vader, die wellicht ook met een minderwaardig lichaam ter wereld is gekomen. In dit licht bezien blijkt de leer van de erfelijkheid van karaktertrekken op zeer zwakke gronden te rusten.

84 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Uit de in dit hoofdstuk gegeven uiteenzettingen volgt opnieuw, dat onder de fouten, waaraan het kind tijdens zijn ontwikkeling wordt blootgesteld, de ernstigste is, zich boven anderen te willen verheffen en een macht na te jagen, welke hem aparte voordelen biedt. Heeft deze gedachte, welke in onze maatschappij zulk een grote rol speelt, zich van de ziel van een mens meester gemaakt, dan wordt zijn ontwikkeling haast door een noodlot bepaald. Wil men hier kwaad verhoeden, dan moet men de moeilijkheden doorzien. Een betrouwbaar gezichtspunt nu, dat ons over alle moeilijkheden heen helpt, is dat van de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel. Gelukt deze ontwikkeling, dan vallen alle moeilijkheden in het niet. Onze tijd is helaas ongunstig voor de ontplooiing van het gemeenschapsgevoel. Het mag ons dan ook niet verwonderen, wanneer we vele mensen vinden, die hun leven lang om hun rang en stand worstelen en van wie het leven zo zwaar valt. We weten dan, dat zij het offer zijn van een foutieve ontwikkeling, ten gevolge waarvan ook hun opvatting van het leven onjuist is. We moeten daarom met ons oordeel zeer voorzichtig zijn en vooral geen zedelijk oordeel, geen oordeel over de (zedelijke) waarde van een mens vellen. We moeten veeleer trachten, op grond van ons inzicht in. de samenhang voortaan anders tegenover deze mensen op te treden, daar we nu in staat zijn, ons een beter beeld van hun innerlijk te vormen. Onze kennis van de oorzaken van een verkeerde ontwikkeling is tevens een belangrijke hulp bij de opvoeding, want zij verschaft ons talrijke mogelijkheden, om een bepaalde invloed uit te oefenen. Door de menselijke ziel niet als vast, maar als veranderlijke en groeiende grootheid te beschouwen, kunnen we ons tegelijk haar verleden en een deel van haar toekomst voorstellen. Dan blijft de mens niet meer slechts schaduwbeeld en kunnen wij zijn waarde beter beoordelen, dan in onze samenleving meestal geschiedt

85 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

DE LEER VAN HET KARAKTER I. ALGEMENE BESCHOUWINGEN 1. Wezen en ontstaan van het karakter. - Onder een karaktertrek versta ik de min of meer vaste vorm, welke bepaalde uitingen van de ziel aannemen bij een mens, die met de vraagstukken van het leven in het reine tracht te komen. “Karakter” is dus een sociaal begrip. Men kan alleen van een karaktertrek spreken met betrekking tot het verband tussen een mens en zijn omgeving. Bij een Robinson bij voorbeeld zou het van geen belang zijn, welk karakter hij had. Karakter is de psychische oriëntering, de manier waarop een mens zich tegenover zijn omgeving stelt, een richtsnoer voor zijn drang naar overwicht in verband met zijn gemeenschapsgevoel. Ik heb al opgemerkt, dat alle gedragingen van een mens door een doel worden bepaald, en dat doel is: macht, overwicht, overheersing. Dit doel beïnvloedt leven- en wereldbeschouwing, het bepaalt de koers van de ziel en richt haar uitingen. De karaktertrekken zijn daarom slechts de uitwendige verschijningsvormen van de psychische koers. Als zodanig vertolken zij ons ‘s mensen innerlijke houding tegenover zijn omgeving, zijn medemensen, de gemeenschap in het algemeen en de vraagstukken van het leven. Het karakter betreft verschijnselen, welke middelen voorstellen, om de persoonlijkheid te doen eerbiedigen; geautomatiseerde kunstgrepen, welke zich tot een methode van het leven ordenen. De karaktertrekken zijn volstrekt niet, zoals velen menen, aangeboren; zij zijn niet door de natuur meegegeven, maar vergelijkbaar met een richtsnoer, dat de mens als een patroon of schema van dienst is en hem in staat stelt, zonder veel nadenken in iedere situatie zijn persoonlijkheid als eenheid tot uitdrukking te brengen. Zij beantwoorden niet aan vaste grondvormen of aangeboren krachten, maar zijn, al is het heel vroeg, verworven, om een bepaald gedrag te kunnen handhaven. Bij een “lui” kind is dus de luiheid niet aangeboren, maar het is lui, daar het deze eigenschap doelmatig vindt om zijn leven gemakkelijker te maken, en zich toch te laten gelden. Want ook dan is in zekere zin het streven naar macht werkzaam. Het luie kind kan zich immers steeds op zijn luiheid als een aangeboren fout beroepen, en zijn innerlijke waarde blijft dan onaangetast. De uitkomst van zo’n gedachtegang is ongeveer: “Wanneer ik deze fout niet had, zouden mijn vermogens zich prachtig kunnen ontplooien; maar nu heb ik deze fout helaas.” Een ander, die door een tomeloze begeerte naar macht in voortdurende strijd met zijn omgeving verwikkeld is, zal karaktertrekken vertonen, welke voor zo’n strijd noodzakelijk zijn, zoals eerzucht, nijd, wantrouwen. Zulke verschijnselen houden wij voor versmolten met de persoonlijkheid, aangeboren, onveranderlijk, terwijl bij nadere beschouwing blijkt, dat ze slechts noodzakelijk zijn voor de innerlijke koers en daarom verworven werden. Het zijn niet primaire, maar 86 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

secundaire gebreken, door het geheime doel van de betrokkene afgedwongen, en daarom teleologisch op te vatten. Zoals ik uiteen heb gezet, is de menselijke manier van leven, handelen, zich oriënteren noodzakelijk met het stellen van een doel verbonden. We kunnen niets denken of aanpakken, zonder dat ons een bepaald doel voor de geest staat. In vage vormen zal de kinderziel dit al aanvoelen, het zal de richting bepalen van de psychische ontwikkeling. Het is de leidende, vormende kracht, die bewerkt, dat ieder individu een eigen eenheid, een aparte, van alle anderen onderscheiden persoonlijkheid is, daar alle bewegingen en gedragingen op eenzelfde doel zijn gericht. In dit opzicht kunnen we iemand dan ook steeds herkennen, onverschillig, op welk punt van zijn levensbaan hij zich bevindt. De betekenis van de overerving dient men, voor zover het psychische verschijnselen (en vooral het ontstaan van karaktertrekken) betreft, volstrekt af te wijzen. Ieder houvast voor het aannemen van erfelijkheid op dit gebied ontbreekt. Wanneer men bij iemand de oorsprong van enig psychisch verschijnsel opspoort, komt men natuurlijk bij de eerste dag, en in die gedachtegang schijnt alles te zijn aangeboren. De grond van het feit, dat sommige karaktertrekken aan een gehele familie, een geheel volk, een geheel ras eigen zijn, ligt eenvoudig daarin, dat de een de ander nabootst, dat men trekken in zich ontwikkelt, die men van een ander heeft afgekeken. Er bestaan namelijk allerlei psychische eigenaardigheden en lichamelijke uitingen, welke in onze maatschappij opgroeiende mensen tot nabootsing verlokken. Weetgierigheid, welke soms als kijkzin tot uiting komt, kan bij kinderen met gebrekkige ogen tot de ontwikkeling van nieuwsgierigheid leiden; maar de noodzakelijkheid voor de ontwikkeling van deze karaktertrek bestaat niet. Wanneer het richtsnoer van het betrokken kind het vereist, kan de weetgierigheid zich ook ontwikkelen tot een neiging, allerlei voorwerpen uit elkaar te nemen of kapot te maken. Een ander wordt onder de invloed van de weetgierigheid een boekenworm, en zo zijn er meer mogelijkheden. Iets dergelijks vindt men ten opzichte van het wantrouwen van mensen met een slecht gehoor. In onze maatschappij zullen deze mensen uiterst gevoelig zijn voor gevaar; ze staan ook vaak bloot aan allerlei vinnigheid, aan spot en geringschatting, welke de ontwikkeling van wantrouwen begunstigen. Omdat zij van velerlei vreugde zijn uitgesloten, is het begrijpelijk, wanneer zich vijandige gevoelens in hen roeren. De opvatting, dat een wantrouwig karakter bij hen aangeboren zou zijn, zou ongerechtvaardigd zijn. Al even ongerechtvaardigd is de mening, dat misdadige karaktertrekken zijn aangeboren. Tegenover het argument, dat in een bepaalde familie misdadigers telkens terugkomen, dient men te stellen, dat daar traditie, levensbeschouwing, en het slechte voorbeeld samenwerken. In het misdadigersmilieu leert het kind diefstal bij voorbeeld als een levensmogelijkheid kennen. Hetzelfde geldt met name ook van het streven naar overwicht. De beletselen, welke ieder kind op zijn weg ontmoet, veroorzaken, dat geen kind zonder dit 87 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

streven opgroeit; alleen de vormen ervan zijn verwisselbaar, wijzigen zich, en zien er bij ieder mens weer anders uit. Op de bewering, dat het karakter van de kinderen zo vaak op dat van de ouders lijkt, dient men te antwoorden, dat het kind in zijn streven naar meerderheid het gedrag van een mens uit zijn omgeving, die zelf op meerderheid aanspraak maakt en overwicht bezit, als verlokkend voorbeeld vindt. Ieder geslacht leert op deze manier van zijn voorouders, en houdt zich aan wat het geleerd heeft zelfs in de moeilijkste tijden, in de grootste verwikkelingen, waartoe het streven naar macht leidt. Overwicht blijft als doel verborgen. Door de invloed van het gemeenschapsgevoel kan het zich slechts heimelijk doen gelden: het verbergt zich steeds achter een vriendelijk masker. Men moet echter erkennen, dat het niet zo zou woekeren, wanneer men elkaar beter begreep. Wanneer ieder het karakter van zijn medemensen scherper doorzag, dan zou men niet alleen zichzelf beter kunnen beveiligen, maar ook de ander zijn inspanning zozeer bemoeilijken, dat deze niet langer rendabel zou zijn. Dan zou het uit zijn met het heimelijke streven naar macht. Daarom is het wel de moeite waard om te trachten, het gewonnen inzicht praktisch toe te passen. Want met onze mensenkennis is het droevig gesteld. Wij leven in gecompliceerde maatschappelijke verhoudingen, die een juiste voorbereiding tot het leven hinderen. De belangrijkste middelen, om het inzicht te verhelderen, blijven aan de grote massa van het volk onthouden. De school heeft tot nu toe niet meer tot stand gebracht, dan een zekere hoeveelheid weten aan de kinderen op te dienen en hen deze kost te laten “nuttigen” voorzover zij er min of meer trek in hadden, zonder nu bepaald hun belangstelling te wekken. En zelfs deze school was voor een groot deel van de bevolking slechts een vrome wens. De belangrijkste voorwaarde tot het verwerven van mensenkennis, het inzicht in de verhouding tussen gemeenschapsgevoel en machtsbegeerte, heeft tot heden steeds in het gedrang gestaan. Op onze scholen hebben we allen onze maatstaven voor de beoordeling van mensen gekregen. We hebben er geleerd, de daden en gedragingen in goede en slechte in te delen en van elkaar te onderscheiden. Maar we zijn niet gecorrigeerd en daardoor hebben we de fouten in ons leven meegenomen waaraan we nu voortdurend mank gaan. De vooroordelen van de kinderjaren blijven we als volwassenen aanhangen, alsof het heilige wetten gold. We bemerken niet, hoe wij in de maalstroom van deze ingewikkelde maatschappij worden meegezogen, een standpunt innemend, dat ieder juist inzicht in de weg staat. Ten slotte immers bekijken we alles van de kant van de macht, vragen we alleen, hoe ons gevoel van eigenwaarde kan worden versterkt en hoe we onze levensstijl - kunnen handhaven. Ons standpunt is te subjectief. 2. De betekenis van het gemeenschapsgevoel. - Bij de ontwikkeling van het karakter oefent naast het streven naar macht nog een tweede kracht een belangrijke invloed uit: het gemeenschapsgevoel. Ook dit spreekt al in de eerste 88 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

opwellingen van het kind, vooral in zijn behoefte aan genegenheid, in zijn zoeken van aansluiting. De oorzaken, welke de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel bepalen, heb ik al behandeld en wil ik hier slechts kort herhalen. In de eerste plaats wordt het beïnvloed door het minderwaardigheidsgevoel en het daarvan uitgaande streven naar macht. De mens is buitengewoon gevoelig voor alles, wat naar minderwaardigheid zweemt. Op het ogenblik, dat een minderwaardigheidsgevoel optreedt, begint eigenlijk pas het proces van zijn zielenleven: de onrust, welke naar steun zoekt, veiligheid en volwaardigheid begeert, om het leven in rust en vreugde te kunnen genieten. Het begrip van het minderwaardigheidsgevoel leidt tot een bepaalde gedragslijn tegenover het kind. Men mag het leven voor het kind niet verzuren, moet ervoor waken, dat het te zeer met de schaduwzijden kennis maakt. Hierbij sluit zich een tweede groep eisen aan, van economische aard: kinderen mogen niet opgroeien in een omgeving van armoede en verwaarlozing. Een belangrijke rol spelen lichaamsgebreken, die bewerken dat de normale manier van leven voor zo’n kind niet deugt, dat men het privileges moet toekennen en bijzondere maatregelen moet treffen, om zijn bestaan te behoeden. Zelfs dan kunnen we nog niet verhinderen, dat zulke kinderen het leven toch als een last voelen en zichzelf als anders, als apart, zodat zij gevaar lopen, dat hun gemeenschapsgevoel wordt gekwetst, onrijp blijft, en hun belangstelling voor eigen persoon zich te sterk ontwikkelt. We kunnen een mens niet beter beoordelen, dan door de graad van zijn gemeenschapsgevoel aan zijn gehele innerlijke wezen, aan zijn denken en handelen te meten. Dit standpunt acht ik daarom zo betrouwbaar, omdat de plaats van iedere enkeling in de menselijke gemeenschap een diep besef vereist voor de onderlinge samenhang. We voelen en weten dan ook min of meer vaag, vaak zelfs heel scherp, wat wij anderen schuldig zijn. Het feit, dat we midden in ‘s leven gewoel staan en onderworpen zijn aan de wetten van de menselijke samenleving, maakt het noodzakelijk, voor de beoordeling van onszelf en anderen over een veilige maatstaf te kunnen beschikken. Alleen het gemeenschapsgevoel kan ons die bezorgen; het is onmogelijk, onze geestelijke afhankelijkheid daarvan te verloochenen. Geen mens kan dit in volle ernst afwijzen; er bestaat geen woord, dat ons van onze verplichtingen jegens onze medemensen ontslaat. Het gemeenschapsgevoel meldt zich steeds met waarschuwende stem aan, als geweten, als schuldbesef. Daarmee is niet gezegd, dat wij steeds overeenkomstig het gemeenschapsgevoel handelen. Wel echter, dat er een zekere inspanning nodig is om het te smoren, en verder, dat iedere handeling op de een of andere manier tegenover dit gevoel moet gerechtvaardigd worden. Vandaar de neiging, voor alles wat men denkt en doet een motief, op zijn minst een verzachtende omstandigheid als verontschuldiging aan te voeren, en daaruit ontstaat een eigenaardige techniek 89 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

van leven, denken en handelen: we willen steeds in harmonie met het gemeenschapsgevoel zijn. Kortom, deze uiteenzettingen moeten aantonen, dat er zo iets als een schijn van gemeenschapsgevoel bestaat, die als een sluier andere -neigingen bedekt, wiens ontsluiering ons pas het juiste oordeel over een mens zou mogelijk maken. Het feit, dat het gemeenschapsgevoel vaak wordt voorgewend, bemoeilijkt de beoordeling van zijn grootte; maar mensenkennis staat nu eenmaal nog in de kinderschoenen. Om te laten zien, welke fouten hier kunnen ontstaan, geef ik nu enkele gevallen uit eigen ervaring. Een jonge man verhaalt, dat hij eens met verscheiden vrienden in zee naar een eiland was gezwommen, waar ze enige tijd bleven. Een van hen verloor, toen hij zich over de rand van een rots boog, zijn evenwicht en viel in het water. Onze jonge man boog zich voorover en keek nieuwsgierig toe, hoe zijn kameraad wegzonk. Toen hij er later over nadacht, viel hem op, dat in hem toen niets dan nieuwsgierigheid leefde. Terloops zij opgemerkt dat het geval goed afliep. Wat de verteller betreft, moet men evenwel vaststellen, dat hij grotendeels van gemeenschapsgevoel verstoken is. Wanneer men nu verneemt, dat hij in zijn leven eigenlijk nooit iemand kwaad heeft gedaan, zelfs een zeer goed kameraad weet te zijn, dan zal dit ons toch niet in de waan brengen, dat hij een sterk gemeenschapsgevoel zou bezitten. Natuurlijk dient een dergelijke bewering door andere feiten te worden bevestigd. Daartoe geef ik nog een geliefde dagdroom van deze jongen. Hij verbeeldt zich, in een mooi, klein huisje midden in het woud te wonen, afgesloten van alle mensen. Deze fantasie was ook voor zijn tekeningen een geliefd motief. Wie ervaring van fantasieën heeft, zal, wanneer hij de voorgeschiedenis kent, het tekort aan gemeenschapsgevoel gemakkelijk herkennen. En wanneer men nu zonder moraliserend vertoon vaststelt, dat zich de een of andere verkeerde ontwikkeling bij hem heeft voltrokken en de ontplooiing van zijn gemeenschapsgevoel heeft verhinderd, zal men hem nauwelijks onrecht aandoen. Aan de hand van een andere geschiedenis, waarvan we willen hopen dat ze maar een anekdote is gebleven, kan het onderscheid tussen echt en vals gemeenschapsgevoel nog duidelijker worden aangetoond. Een oude vrouw glijdt bij het instappen in een tram uit en valt in de sneeuw; ze kan niet meer opstaan en een menigte mensen loopt voorbij, zonder haar te helpen, tot eindelijk iemand op haar toetreedt en haar ophelpt. Op dit moment springt een ander toe, die zich ergens verborgen had gehouden, en begroet de redder met de woorden: “Eindelijk eens een fatsoenlijk mens! Al vijf minuten sta ik hier te wachten, of wel iemand deze vrouw zou ophelpen. U bent de eerste!” - Hier is wel duidelijk te zien, hoe men door een soort aanmatiging misbruik van het gemeenschapsgevoel kan maken en zich tot rechter over anderen kan opwerpen. Er bestaan gevallen, welke zo samengesteld zijn, dat men nauwelijks over de grootte van het gemeenschapsgevoel kan beslissen. Dan is de enige weg, tot zijn wortels terug te gaan. We zullen bij voorbeeld niet in het onzekere blijven, 90 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

wanneer we het geval moeten beoordelen, dat een veldheer, die de slag voor verloren houdt, nog duizenden soldaten de dood in jaagt. Hij zal natuurlijk het standpunt verdedigen, dat hij in het algemeen belang heeft gehandeld, en menigeen zal hem bijvallen. Maar onze neiging, hem als een waarachtig medemens te beschouwen, zal gering zijn, welke motieven hij ook aanvoert. Wat men in zulke gevallen nodig heeft, om een juist oordeel te kunnen vellen, is een standpunt, dat onbeperkte geldigheid bezit. Voor mij is dit standpunt het nut van het algemeen, het welzijn van het geheel. Wie zich op dit standpunt stelt, zal in zijn beslissing slechts bij uitzondering op moeilijkheden stuiten. De grootte van het gemeenschapsgevoel zal zich in alle levensuitingen van een mens vertonen, vaak al in allerlei uiterlijke handelingen, zoals in de manier waarop iemand een ander aankijkt, hem de hand drukt, met hem spreekt. Zijn gehele wezen zal ons al een indruk schenken. Op grond van ons gevoel maken we vaak totaal onbewust gevolgtrekkingen, die zo ver kunnen gaan, dat we ons eigen gedrag er afhankelijk van stellen. In deze uiteenzettingen doe ik niets anders, dan dat ik dit proces in de kring van het bewustzijn breng en zo een toetsing en waardering mogelijk maak, zonder voor fouten bang te hoeven zijn. Dan worden we niet meer door vooringenomenheid op een dwaalspoor gebracht; het onbewuste immers geeft daartoe veel meer aanleiding, daar wij dan niet kunnen controleren en verbeteren. Nogmaals zij erop gewezen, dat het ontstaan van een karakter alleen te beoordelen is, wanneer men de volledige toestand, al de omstandigheden en neigingen van een mens als wezenlijke drijfkrachten in rekening brengt. Men mag geen afzonderlijke verschijnselen uitlichten, zoals het lichaam, het milieu, de opvoeding. Hiermede is tevens een benauwenis van de mensheid weggenomen. Want wanneer wij aan deze weg vasthouden, wanneer wij ons bewust zijn, dat het door een verdiepte zelfkennis mogelijk is ons eigen gedrag beter te regelen, dan is het ook mogelijk, anderen, met name kinderen, met succes te beïnvloeden, en te voorkomen dat hun ontwikkeling blind noodlot wordt. Wanneer we dat tot stand brengen, bestaat de mogelijkheid, dat een geslacht opgroeit dat zich bewust is, meester van eigen lot te zijn. 3. Richtingen in de ontwikkeling van het karakter. - Overeenkomstig de richting, welke het kind in zijn psychische ontwikkeling inslaat, zullen ook de karaktertrekken uitgroeien. Deze richting zal recht, of gebogen en krom kunnen zijn. In het eerste geval zal het kind rechttoe rechtaan op zijn doel aansrevenen en een flink, moedig karakter ontwikkelen; men kan zeggen, dat het begin van de karakterontwikkeling steeds iets van dit agressieve, vooruitstrevende zal hebben. Door allerlei hinderpalen kan de lijn echter licht worden omgebogen, en deze hinderpalen liggen vooral, gelijk bekend is, in de sterke tegenstand van anderen, die voor het kind de weg naar het overwicht versperren. Het kind zal 91 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

dan langs een omweg om deze versperring trachten heen te komen, en op die omweg weer bepaalde karaktertrekken aannemen. Op dezelfde manier beïnvloeden ook alle overige moeilijkheden de ontwikkeling van het karakter, zoals gebrekkige organen, misgrepen van de omgeving, en andere; hierboven werden ze al behandeld. Belangrijk is voorts de invloed van de wijdere omgeving, die als een onweerstaanbare opvoedster optreedt. Want het openbare leven doet zich in de gedachten, gevoelens en eisen gelden van de opvoeders, die hun opvoeding richten op de aanpassing aan het maatschappelijk leven en de heersende opvattingen. Allerhande hindernissen vormen steeds een gevaar voor de rechtlijnige ontwikkeling van het karakter. De wegen, die het kind inslaat om een overwicht te verwerven, zullen dan min of meer sterke krommingen vertonen. In het eerste geval, bij een rechtlijnige ontwikkeling, zal een kind tegenover een moeilijkheid steeds onmiddellijk klaar staan. In het andere geval wordt een heel ander wezen zichtbaar, een kind dat al geleerd heeft dat vuur brandt, dat er tegenstanders bestaan, dat men voorzichtig moet zijn. Het zal trachten, zich langs omwegen en door list van prestige te verzekeren. Zijn verdere ontwikkeling zal van de graad van deze afwijking afhangen: of het al te voorzichtig wordt of niet, in hoever het zich naar ‘s levens noodzakelijkheden weet te schikken. Het zal niet meer recht op zijn taak toetreden, zal laf of schuchter worden, anderen niet recht in de ogen zien, niet meer de waarheid spreken. Een ander type van kinderen, toch met hetzelfde doel. Wanneer twee niet hetzelfde doen, kan het toch hetzelfde zijn. Beide richtingen van ontwikkeling zijn tot zekere hoogte gunstig, vooral wanneer het kind nog niet verstard is, wanneer zijn beginselen nog beweeglijk zijn, zodat het niet steeds dezelfde weg betreedt, maar nog voldoende initiatief behoudt en elastisch genoeg blijft, om een andere vorm te vinden, wanneer de gebruikte ontoereikend blijkt. De inschakeling in het groter verband van de maatschappij is alleen mogelijk op grond van een ongestoord gezinsleven. Deze inschakeling ondervindt geen bezwaren, zolang het kind tegenover zijn omgeving nog geen vijandelijke houding aanneemt. En de strijd binnen het gezin is alleen te vermijden, wanneer de opvoeders in staat zijn, hun eigen streven naar macht zozeer in te tomen, dat het kind er geen druk van ondervindt. Beschikken zij bovendien over een juist begrip van de ontwikkeling van het kind, dan zullen ze tevens kunnen vermijden, dat rechtlijnige karaktertrekken op de spits worden gedreven, dat moed in brutaliteit, zelfstandigheid in ruw egoïsme ontaardt. Eveneens zullen ze kunnen voorkomen, dat onder de invloed van een of andere gewelddadige autoriteit een slaafse gehoorzaamheid ontstaat, dat het kind gesloten wordt en de waarheid schuwt, daar het de gevolgen van de openbaarheid vreest. Want de druk, die vaak in de opvoeding wordt toegepast, is een roekeloos middel en veroorzaakt meestal een valse inschakeling. Afgedwongen gehoorzaamheid is maar schijnbaar. 92 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Of nu alle denkbare belemmeringen, welke hier een rol kunnen spelen, rechtstreeks of indirect werken, steeds zal een weerschijn van de algemene verhoudingen in de kinderziel vallen en zich daar vastleggen, zonder dat enige kritiek zuiverend kan optreden. Het kind zal immers tot geen kritiek in staat zijn, en de volwassen omgeving zal van die innerlijke processen bij het kind niets weten, of ze niet begrijpen. Men kan de mensen ook naar een andere maatstaf indelen, namelijk naar de wijze, waarop zij zich tegenover moeilijkheden stellen. De optimisten zijn de mensen, bij wie de karakterontwikkeling vrijwel rechtlijnig verloopt. Ze treden alle moeilijkheden dapper tegemoet en tellen ze licht. Ze hebben het geloof aan zichzelf bewaard en zonder veel inspanning een prettige houding tegenover het leven gevonden. Ze verlangen niet te veel, daar ze voldoende zelfkritiek bezitten en zich niet te kort gedaan voelen. Daardoor verduren zij de bezwaren van het leven gemakkelijker dan anderen, die daarin altijd een aanleiding vinden, om zichzelf voor zwak of ontoereikend te houden. In ingewikkelde situaties blijven ze rustig, in de overtuiging, dat men fouten weer kan goed maken. Ook aan hun uiterlijke verschijning kan men de optimisten herkennen. Ze zijn niet vreesachtig, spreken openhartig en vrij, en generen zich niet al te zeer. Plastisch zou men hen kunnen voorstellen als een gestalte, die met open armen een ander ontvangt. Zij sluiten zich gemakkelijk bij anderen aan, maken gauw vrienden, omdat ze niet wantrouwig zijn. Hun taal is ongekunsteld en vlot, houding en gang zijn onbevangen. Zuiver vindt men dit type zelden, haast alleen in de eerste kinderjaren. Geheel anders is het type van de pessimisten, die bij de opvoeding de moeilijkste problemen stellen. Zij hebben aan de ervaringen van hun kinderjaren een sterk minderwaardigheidsgevoel ontleend en een stemming ontwikkeld, dat het leven niet gemakkelijk is. Eenmaal in de ban van een door onjuiste behandeling gevoede pessimistische wereldbeschouwing, zal hun blik steeds op de schaduwzijden van het leven vallen. Ze zijn zich de moeilijkheden van het leven veel sterker bewust, dan de optimisten, en verliezen spoedig de moed. Vaak gekweld door een gevoel van onzekerheid, zoeken ze naar steun, wat gewoonlijk al uiterlijk daarin blijkt, dat ze niet vrij kunnen staan, als kind bijvoorbeeld het liefst tegen hun moeder leunen of om hun moeder roepen. Deze kreet om de moeder kan men vaak ook op hoge leeftijd terugvinden. De overdreven behoedzaamheid van dit type ziet men aan zijn houding, die meestal schuchter, vreesachtig, langzaam is, voorzichtig berekenend. Overal ruiken ze gevaar. Ze zullen ook minder goed slapen. De slaap is een uitstekende maatstaf voor de ontwikkeling van een mens. Storingen in de slaap zijn altijd een teken van argwaan en onzekerheid. Het is, alsof deze mensen altijd op wacht staan, om zich tegen de vijandigheden van het leven beter te kunnen beveiligen. Omdat kan men ook uit opmaken, hoe weinig levenskunst, hoe weinig begrip van het leven en van levenssamenhangen dit type bezit, dat niet eens een goede slaap deelachtig kan worden. Had de pessimist werkelijk gelijk, dan zou hij niet 93 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

mogen slapen; was het leven inderdaad zo moeilijk als hij meent, dan zou de slaap bepaald schadelijk zijn. In de neiging, zich tegen zulke natuurlijke inrichtingen te verzetten, verraadt zich de ongeschiktheid van dit type tot het leven. Vaak vindt men nu juist niet storingen in de slaap, maar andere storingen, zoals onrust of de deur goed gesloten is, veelvuldige dromen van inbrekers, en dergelijke. Zelfs de houding in de slaap is voor de pessimist tekenend: dikwijls ligt hij op een klein plekje in elkaar gekronkeld, of trekt hij zich het dek over het hoofd. Naar weer een ander gezichtspunt kan men de mensen indelen in aanvallers en aangevallenen. De attitude van de aanvaller openbaart zich allereerst in bredere bewegingen. Wanneer hij dapper is, zal hij zijn moed tot overmoed opvoeren en zichzelf en anderen steeds met sterke nadruk willen tonen, dat hij niet de eerste de beste is. Zo verraden deze personen het diepe gevoel van onzekerheid, dat hen in de grond beheerst. Zijn ze bang van aard, dan zullen ze zich tegen de vrees harden. Anderen weer zullen erop uit zijn, gevoelens van weekheid en tederheid te onderdrukken daar zij die als een zwakheid beschouwen: ze zullen steeds de vermetele willen uithangen. Deze aanvallers vertonen vaak tevens trekken van ruwheid en wreedheid. Neigen ze tot pessimisme, dan wordt hun houding tegenover de buitenwereld dikwijls heel anders. Ze voelen niet mee en leven niet mee, maar staan vijandig tegenover iedereen. De bewuste hoogschatting van zichzelf kan daarbij een zeer hoge graad bereiken, ze kunnen opgeblazen zijn van trots en aanmatiging en zelfingenomenheid ten toon spreiden, alsof ze de werkelijke overwinnaars waren. Maar de overmaat, waarmee ze dat alles doen, verstoort niet slechts de samenleving, maar verklikt ons ook, dat het allemaal een kunstmatig bouwsel is op een wankele, wijkende grond. De verdere ontwikkeling van zulke mensen is niet gemakkelijk. De samenleving is hun niet welgezind. Al doordat ze opvallen, maken ze zich onbemind. Bij hun gestadige inspanning, de overhand te verkrijgen, komen ze weldra met de anderen in botsing, vooral met gelijkgestemden. wiens afgunst ze opwekken. Hun leven wordt een doorlopende aaneenschakeling van gevechten, en wanneer zij (wat haast onvermijdelijk is) nederlagen lijden, is het vaak voorgoed uit met hun air van overwinning en triomf. Ze schrikken dan spoedig terug, verliezen de volharding, en zijn ternauwernood meer bestand tegen weerspoed. Ze zijn dan ook moeilijk weer op de been te brengen. De mislukking krijgt hen in haar greep, en ze eindigen ongeveer waar het andere type, dat van hen die zich steeds voelen aangevallen, begint. De “aangevallenen” zijn zij, die in de strijd tegen het gevoel van zwakte niet de lijn van de aanval hebben gezocht, maar die van bangheid, voorzichtigheid en lafheid. Deze weg wordt pas gekozen, nadat de andere, die van de aanval, zij het slechts voor korte tijd werd beproefd. De “aangevallenen” voelen zich weldra overstelpt door nare ondervindingen en slaan dan op de vlucht. Menigeen gelukt het, deze vlucht voor zichzelf te verbergen, door de allure aan te nemen, alsof 94 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

het een vruchtbaar, krachtdadig aanpakken gold. Ze grijpen bij voorbeeld in het verleden terug, houden zich innig met hun herinneringen bezig en leven in fantasieën, eigenlijk alleen om aan de werkelijkheid, waardoor ze zich bedreigd gevoelen, te ontkomen. Wel gelukt het een enkeling, die nog niet elk initiatief verloor, zelfs langs deze weg toch iets tot stand te brengen; veelal vindt men dit type onder kunstenaars, die in het rijk van de ideeën een tweede wereld bouwen; maar dat zijn uitzonderingen. De meesten mislukken, vrezen allen en alles en worden uiterst wantrouwig. Helaas worden ze in onze maatschappij maar al te vaak in hun opvatting versterkt, ze verliezen dan geheel de kijk op de goede eigenschappen van de mensen en op de zonnige kant van het leven. Deze personen worden vaak buitengemeen kritisch en ontwikkelen dan een scherpe blik, welke iedere fout onmiddellijk bespeurt. Ze werpen zich tot rechter op, zonder zelf iets ten nutte van hun omgeving te hebben gedaan. Hun kritiek blijft afbrekend, het zijn spelbrekers. Hun wantrouwen dwingt hen tot een afwachtende, aarzelende houding. Bij iedere nieuwe taak beginnen ze te twijfelen, alsof ze de beslissing wilden uitstellen. Wil men ook dit type zinnebeeldig voorstellen, dan zou men de gestalte verkrijgen van een mens, die afwerend de handen uitstrekt met afgewende blik, om het gevaar niet in de ogen behoeven te zien. Andere trekken, die zulke mensen aankleven, zijn even weinig sympathiek. Personen met een tekort aan zelfvertrouwen hebben in de regel ook weinig vertrouwen in anderen. Zo ontwikkelen zich trekken van nijd en gierigheid. De afzondering, waarin ze vaak leven, betekent, dat ze niet bereid zijn anderen plezier te doen of in de vreugde van anderen te delen. Vreugde van anderen doet hen vaak pijn, ze voelen zich daardoor gekwetst. Sommigen gelukt het, zich ver boven anderen verheven te wanen; dan kunnen gevoelens ontstaan, welke zo verkleed zijn, dat men ze op het eerste gezicht volstrekt niet als vijandig herkent. 4. Tegenstelling tot andere opvattingen. - Men kan ook mensenkennis beoefenen zonder een duidelijk bewust richtsnoer. Gewoonlijk neemt men dan een enkel onderdeel van de psychische ontwikkeling apart en tracht, van dit punt uitgaande, typen op te stellen. Zo zou men de mensen kunnen indelen in peinzende, beschouwende of meer in de fantasie levende typen, die moeilijk tot ingrijpen en handelen komen, en andere die actiever zijn, minder nadenken en minder speelruimte laten aan hun fantasie. Zulke typen bestaan wel, maar we zouden dan spoedig uitgepraat raken: er valt weinig meer van te zeggen, dan dat bij het ene type de fantasie, bij het andere energiek handelen sterker ontwikkeld is. We hebben meer nodig: we verlangen een helder beeld van het ontstaan, we willen weten of deze ontwikkeling onvermijdelijk was, of en hoe wijziging mogelijk zou zijn. Daarom zijn zulke willekeurige, oppervlakkige indelingen voor een verantwoorde mensenkennis niet te gebruiken.

95 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

De Individualpsychologie speurt het symptomatisch gedrag na tot zijn oorsprong in de prilste jeugd. Zij heeft vastgesteld, dat deze gedragingen óf een uiting zijn van gemeenschapsgevoel, óf gekenmerkt door het overwegen van het streven naar macht. Hierdoor kwam zij in het bezit van een sleutel, welke het mogelijk maakt, ieder mens met vrijwel ondubbelzinnige begrippen te kenmerken, steeds natuurlijk met inachtneming van de voorzichtigheid, welke iedere psycholoog betaamt. Onder voorbehoud van deze vanzelfsprekende eis verkrijgen we nu een maat voor elk psychisch verschijnsel, de verhouding namelijk tussen het gemeenschapsgevoel, en het streven naar macht en prestige. Op deze grondslag kan men zonder moeite zekere karaktertrekken beter begrijpen, er rekening mee houden, en vooral ze in het verband zien van de totale persoonlijkheid. Daarmee zijn dan tegelijk de middelen gegeven, om een mens goed aan te pakken en te beïnvloeden. 5. Temperament en inwendige afscheiding. - Een zeer oude onderscheiding van de manieren van psychische uiting vormen de temperamenten. Het is niet gemakkelijk te zeggen, wat men onder het temperament moet verstaan: de snelheid, waarmede iemand denkt, spreekt of handelt, de kracht of het ritme van zijn uitingen, of nog iets anders. Wanneer men de verhandelingen van de psychologen over dit punt nagaat, moet men erkennen, dat de wetenschap in haar beschouwing van het zielenleven sedert de grijze oudheid niet veel verder gekomen is, dan de vaststelling van de vier temperamenten. De indeling in een sanguinisch, cholerisch, melancholisch en flegmatisch temperament stamt uit het oude Griekenland, werd door Hippokrates overgenomen en door de Romeinen gehandhaafd, en wordt nog in de huidige psychologie als eerwaardig heiligdom aanvaard. Onder een sanguinisch temperament verstaat men een mens, die, levenslustig, de dingen niet al te zwaar opvat, niet zit te kniezen, maar van alles de prettigste kant probeert te zien. Is er aanleiding tot treurigheid, dan is hij wel treurig, maar hij is er niet kapot van, en in vreugde geraakt hij niet buiten zichzelf. Een uitvoerige tekening van dit type levert niets anders op, dan dat het gezonde, evenwichtige mensen zijn, bij wie bijzonder schadelijke elementen ontbreken. De cholericus wordt in een oude dichterlijke gelijkenis zo voorgesteld, dat hij een steen, die zijn gang hindert, in razende woede wegslingert, terwijl de sanguïnicus er kalmpjes overheen stapt. In de taal van de psychologie van de persoonlijkheid vertolkt is de cholericus degene, wiens streven naar macht zo gespannen is, dat hij steeds brede gebaren moet maken en rechtlijnig, agressief, elke hindernis stormenderhand wil nemen. Vroeger heeft men dit temperament met de gal in verband gebracht en ook nu nog zegt men, dat iemands “gal overloopt”- in werkelijkheid zijn dit echter de personen met de brede gebaren, die men al in de kindertijd aantreft, het type dat zijn gevoel van kracht wil botvieren en ten toon spreiden. 96 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

De melancholici of zwartgalligen maken een geheel andere indruk. In de al vermelde gelijkenis wordt dit type ongeveer voorgesteld als een mens, van wie bij het zien van de steen “al zijn zonden te binnen schieten”, die tot droevige overpeinzingen vervalt en weer teruggaat. De Individualpsychologie ziet in hem bij uitstek een aarzelend mens, die niet de kracht voelt moeilijkheden te overwinnen en daardoor met de grootste behoedzaamheid en tastend vooruit gaat, of liever blijft staan of omkeert, dan iets te wagen. Een mens dus, bij van wie de twijfel boven drijft, die meestal geneigd is meer aan zichzelf dan aan anderen te denken, zodat ook dit type voor de grote mogelijkheden van het leven gesloten blijft. De melancholicus wordt door zijn eigen zorgen zo gedrukt, dat zijn blik slechts achterwaarts of naar binnen is gericht, terwijl hij tegelijkertijd anderen door zijn lot tracht te schokken. Een flegmaticus staat vreemd tegenover het leven, hij verzamelt indrukken zonder er bepaalde conclusies uit te trekken. Niets maakt een buitengewone indruk op hem, niets interesseert hem bovenmate, hij spant zich ook niet bijzonder in, kortom, hij staat los van het leven en blijft er vermoedelijk het verst verwijderd van. Men kan daarom slechts de sanguïnicus als een waarachtig sociaal mens beschouwen. Vermeld moet nog worden, dat zuivere temperamenten heel zeldzaam zijn; meestal treft men gemengde vormen aan. Deze omstandigheid berooft de leer van de temperamenten feitelijk van haar waarde. Het komt ook voor, dat verschillende temperamenten elkaar aflossen: een mens kan als cholericus beginnen, later melancholicus worden, en als flegmaticus eindigen. Van de sanguïnicus kan nog worden gezegd, dat hij in zijn kinderjaren het minst last heeft van minderwaardigheidsgevoel, meestal lichamelijk normaal is en niet zeer prikkelbaar, zodat hij zich rustig kan ontplooien en zich in het leven gaat thuis voelen. Nu komt de wetenschap het volgende verklaren: Het temperament van de mens is afhankelijk van de inwendige afscheiding van klieren. De huidige ontwikkeling van de medische wetenschap heeft allerlei aan het licht gebracht over de zogenaamde bloedklieren: de schildklier, de hypofyse, de bijnier, de bijschildklier, de geslachtsklierén. Het zijn klieren zonder uitvoerkanaal, weefsels die een vloeistof afscheiden, welke in het bloed komt. De algemene opvatting is nu, dat alle organen en weefsels van het lichaam door deze sappen worden beïnvloed, welke door het bloed iedere lichaamscel bereiken. Deze sappen prikkelen en werken als tegengif, zijn dus onontbeerlijk voor de biologische huishouding. De volledige betekenis van de “endocriene”, d.i. inwendig afscheidende klieren ligt nog in het donker; deze gehele wetenschap staat aan het begin. Omdat ze er evenwel aanspraak op maakt, ook de grond te verschaffen voor een psychologische richting: daar ze beweert uitsluitsel te kunnen geven over karakter en temperament, moet ik er een-enander over zeggen. 97 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Vooreerst moet ik een ernstig bezwaar opperen. Wanneer men een ziektegeval beschouwt zoals een bepaalde gebrekkige werking van de schildklieren, dan ontmoet. men inderdaad ook psychische uitingen, welke een ten top gedreven flegmatisch temperament schijnen op te leveren. Want afgezien van het feit, dat deze mensen een opgezet uiterlijk krijgen en een dikke en droge huid, en dat hun haargroei achteruit gaat, kenmerken ze zich tegelijk door langzaamheid en traagheid van beweging. Hun psychische gevoeligheid is zeer verminderd, hun initiatief is gering. Wanneer wij evenwel dit geval met een ander vergelijken, dat we als flegmatisch temperament aanduiden, zonder een pathologische toestand van de schildklieren te kunnen vaststellen, dan zien we een duidelijk verschil. Men zou dus kunnen zeggen: Vermoedelijk ligt in de vloeistoffen die de schildklieren aan het bloed leveren iets dat bevorderlijk is voor een prettige stemming. We mogen daarom nog niet tot een gelijkstelling overgaan en beweren, dat het flegmatische temperament door een tekort aan afscheiding van de schildklieren ontstaat. Het pathologische type van de flegmaticus is dus geheel anders dan het normale, gezonde temperament. Het verschil blijkt duidelijk uit de psychologische voorgeschiedenis. De normale flegmatici zijn volstrekt niet onveranderlijke typen, ja men zal vaak verrast worden door de verbazend krachtige en heftige reacties, welke bij deze mensen kunnen optreden. Iemand die zijn leven lang flegmaticus blijft, bestaat niet. Telkens zal blijken, dat dit temperament niets is dan een kunstmatige omhulling, een beveiliging, welke een zeer gevoelig mens heeft gevormd en tussen zichzelf en de buitenwereld gebracht, terwijl hij wellicht oorspronkelijk, constitutioneel, een verlokkende neiging tot die buitenwereld heeft bezeten. Het flegmatische temperament is een veiligheidsmaatregel, een zinvol antwoord op de vragen van het leven, en in zover natuurlijk heel iets anders dan de zinloze traagheid en onaandoenlijkheid van een mens, wiens schildklieren onvoldoende werken. Deze belangrijke bedenking kan men niet links laten liggen. Zij zou zelfs gelden wanneer men kon aantonen, dat alleen zij een flegmatisch temperament kunnen krijgen, wiens schildklier onvoldoende werkt. Dat is niet de kern van de zaak: het gaat om een gehele verzameling van oorzaken en doeleinden, om een gehele groep van organische werkingen alsmede invloeden van buiten, welke om te beginnen een lichamelijk minderwaardigheidsgevoel voortbrengen; dit prikkelt de persoon dan tot allerlei pogingen, waaronder ook de poging kan zijn, om zich met behulp van een flegmatisch temperament te beveiligen tegen onaangenaamheden en verwondingen van het gevoel van eigenwaarde. Met andere woorden: we hebben hier weer een type voor ons, waarvan al sprake was, slechts gespecificeerd, bij wie namelijk de minderwaardigheid van de schildklieren met haar gevolgen op de voorgrond treedt. In deze opvatting worden we versterkt, wanneer we andere afwijkingen in de afscheiding beschouwen en de daarbij “behorende” temperamenten onderzoeken. Er bestaan ook mensen met een verhoogde werking van de 98 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

schildklieren, zoals bij de basedowse ziekte. Lichamelijk kenmerken deze patiënten zich door een versterkte hartwerking, een versnelde pols, uitpuilende ogen, gezwollen schildklieren en een siddering van het gehele lichaam en vooral van de handen. Ze zweren ook spoedig, lijden aan spijsverteringsmoeilijkheden (wellicht onder de invloed van de alvleesklier), en vertonen toestanden van grote opgewondenheid: de patiënten zien er haastig en geprikkeld uit en lijden vaak aan angsten. Een lijder aan basedowse ziekte kenmerkt zich, wanneer de ziekte in een ontwikkeld stadium verkeert, door een schichtig uiterlijk. Maar wie dit nu zou gelijk stellen aan het psychologische karakter van de angst, zou zich ten zeerste vergissen. De psychologische feiten, welke men in zulke gevallen kan waarnemen, zijn de opwinding en een zeker onvermogen tot geestelijke of lichamelijke arbeid, toestanden van zwakte, die evengoed kunnen samengaan met lichamelijke als met psychische verhoudingen. Een vergelijking nu met mensen, die zonder een kwaal van de schildklieren aan gehaastheid, opwinding en angst lijden, toont ons het enorme onderscheid. Bij personen met basedowse ziekte treden verschijnselen van chronische vergiftiging op, zoals ook bij een alcoholroes; bij de anderen daarentegen, die zonder vergiftiging prikkelbaar, haastig, en licht tot vrees geneigd zijn, kan men deze verschijnselen verklaren uit een psychische voorgeschiedenis. Het betreft hier dus slechts uiterlijke gelijkenis, terwijl de teleologische bouw van temperament en karakter anders is. Nog enkele andere klieren met inwendige afscheiding moeten hier vermeld worden. Eigenaardig is het verband tussen al deze klieren en de geslachtsklieren. Dit verband is tegenwoordig eigenlijk een grondslag voor de biologie geworden. Men vindt namelijk nooit enige storing bij klieren, zonder tegelijk op afwijkingen van de kiemklieren te stoten. De aard en de oorzaak van dit verband zijn nog niet vastgesteld. Men kan echter bij de kiemklieren evenmin spreken van een bepaalde invloed op het zielenleven, hier komt men evenmin verder dan tot het algemene beeld van een organisch minderwaardig wezen, dat zich moeilijker bij het leven aanpast en daardoor zijn toevlucht neemt tot een groter aantal psychische kunstgrepen en beveiligingen. Men heeft voornamelijk gemeend op te merken, dat karakter en temperament door de geslachtsklieren worden beïnvloed. Bedenkt men intussen, dat diep ingrijpende anomalieën in samenstelling en werking van de geslachtsklieren bij de mens in het algemeen slechts zelden voorkomen, dan moet men erkennen, dat men met uitzonderingsgevallen heeft te maken, zodra zulke pathologische afwijkingen wel voorkomen. Wanneer men nu verder moet vaststellen, dat er eigenlijk geen enkel psychisch beeld bestaat, dat rechtstreeks met de werking van de kiemklieren in verband kan worden gebracht, dat de innerlijke bouw van de lijder aan afwijkende geslachtsklieren veeleer uit diens eigenaardige verwikkeling ontstaat, dan blijkt ook hier weer een degelijke grond voor een psychologisch verband te ontbreken. Opnieuw kan men slechts vaststellen, dat ook van de kiemklieren zekere prikkels uitgaan, welke voor de vitaliteit 99 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

noodzakelijk zijn en de plaats van het kind in zijn omgeving mee bepalen; deze prikkels kunnen echter zeer wel door andere organen worden overgenomen en behoeven niet tot eenzelfde, ondubbelzinnige psychische inhoud te leiden. Nu gaat het bij de waardering van een mens om een buitengewoon netelige vraag: een dwaling kan over leven en dood beslissen. Daarom is hier een waarschuwing op haar plaats. Wel is voor kinderen, die met aangeboren lichamelijke afwijkingen of zwakte van bepaalde organen ter wereld komen, de verleiding groot, om een toevlucht te zoeken bij ongewone kunstgrepen; maar deze verleiding kan overwonnen worden. Er bestaat geen enkel orgaan, dat een mens tot een bepaald gedrag zou kunnen dwingen. Het verlokt alleen, maar verlokking is nog geen dwang. En opvattingen als de hierboven beschrevene kunnen alleen bestaan, doordat niemand eraan heeft gedacht, om met behulp van een doelmatige methode de moeilijkheden van de psychische ontwikkeling van zulke kinderen met lichamelijke afwijkingen van te voren te overwinnen. Men laat deze kinderen tot voor de hand liggende dwalingen vervallen, men bekijkt ze zonder te helpen. De moderne richting, welke de psychische ontwikkeling afhankelijk stelt van bepaalde (lichamelijke) disposities, wordt weerlegd door de Individualpsychologie. Deze houdt in de eerste plaats rekening met de staat en de omgeving, waarin het individu zich bevindt. 6. Samenvatting. - Voordat ik overga tot de behandeling van de afzonderlijke karaktertrekken, wil ik van het voorafgaande een korte samenvatting geven. Mensenkennis kan men niet beoefenen op grond van een apart, uit de psychische samenhang losgemaakt verschijnsel. Op zijn minst moeten twee, in de tijd zo ver mogelijk uiteen liggende verschijnselen met elkaar vergeleken en als het ware tot een gemeenschappelijke noemer herleid worden. Deze praktische wenk is zeer nuttig gebleken. Juist een groot aantal indrukken kan men stelselmatig groeperen en in een veilig oordeel samenvatten. Wanneer men zijn oordeel steunde op zo’n afzonderlijk verschijnsel, dan zou men in dezelfde fout vervallen als alle andere psychologen en pedagogen, wiens opvattingen en middelen onvruchtbaar blijven. Gelukt het echter, zoveel mogelijk aanknopingspunten te vinden en deze met elkaar te verbinden, dan verkrijgt men een bouw met bepaalde lijnen, op een doel gerichte krachten en strekkingen. Dan wordt het mogelijk, een duidelijke, gesloten indruk van een mens te verkrijgen. Men voelt nu vaste bodem onder de voeten, al kan het natuurlijk nodig blijken, zijn oordeel later min of meer te wijzigen. Ik heb ook verschillende middelen behandeld, om het materiaal voor zo’n stelsel te verzamelen. In dit gebied mag één bepaalde factor nooit ontbreken: de sociale factor. Het is onvoldoende, verschijnselen van het zielenleven slechts als iets persoonlijks te beschouwen; we moeten ze in samenhang met het maatschappelijk leven begrijpen. En een beginsel, dat vooral grote waarde heeft voor ons samenleven met anderen, bleek het volgende inzicht: Het karakter van 100 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

een mens mag nooit de grondslag vormen voor een zedelijke beoordeling; het is een sociale uiting, welke ons het verband leert tussen de persoon en zijn omgeving. Deze gedachtegang leidde tot twee algemeen menselijke verschijnselen: het gemeenschapsgevoel, en het streven naar macht en overwicht. Het gemeenschapsgevoel verbindt de mensen onderling en heeft de civilisatie mogelijk gemaakt. Het was de ene maatstaf voor de verschijnselen van het zielenleven. Men verkrijgt een plastische indruk van een menselijke ziel, wanneer men weet, hoe iemand in de relatie van de mensen staat, hoe hij zijn gemeenschapszin, zijn medemens-zijn uit en vruchtbaar maakt. De andere maatstaf voor de beoordeling van een karakter, het streven naar macht, bleek de gevaarlijkste vijand van het gemeenschapsgevoel. Steunend op deze twee beginselen konden wij begrijpen, dat de verschillen tussen de mensen door de verhouding tussen het gemeenschapsgevoel en het streven naar macht, door het evenwicht hiertussen wordt bepaald. Het is een spel van krachten, dat zijn verschijningsvorm vindt in het karakter. II. AGGRESSIEVE KARAKTERTREKKEN 1. Zelfingenomenheid en eerzucht. - Zodra het streven naar de voorrang de overhand krijgt, brengt het in het zielenleven een verhoogde spanning, welke bewerkt, dat de mens macht en overwicht scherper als zijn doel in het oog vat en er met groter inspanning op aan stuurt. Zijn leven wordt als de verwachting van een grote triomf. Zo’n mens moet onzakelijk worden, daar hij de samenhang met het leven verliest, daar hij steeds met de vraag bezig is, wat voor indruk hij maakt en wat de anderen van hem denken. Zijn bewegingsvrijheid wordt daardoor ten zeerste geremd, en de meest algemene karaktertrek komt aan de dag: zelfingenomenheid. Ieder mens is enigszins zelfingenomen, hoe weinig ook. En daar het geen indruk maakt, wanneer iemand zijn zelfingenomenheid openlijk ten toon spreidt, is zij meestal goed verborgen. Zij neemt de meest verschillende vormen aan. zelfingenomenheid kan heel goed gepaard gaan met een zekere bescheidenheid. Een mens kan zo zelfingenomen of verwaand zijn, dat hij óf voor het oordeel van de anderen onverschillig is, óf er begerig op jaagt en het voor zijn gunst tracht te gebruiken. Wanneer de zelfingenomenheid een zekere graad overstijgt, wordt zij uiterst gevaarlijk. Afgezien van het feit, dat zij de mensen tot allerlei nutteloze inspanning dwingt, welke meer op de schijn dan op het wezen uit is; dat zij de mensen voornamelijk aan zichzelf laat denken en ten hoogste aan het oordeel van anderen over zichzelf; afgezien daarvan doet zij de aanraking met de werkelijkheid verliezen. De zelfingenomen mens gaat door het leven zonder begrip voor de menselijke gemeenschap, hij vergeet wat het leven van hem eist. De zelfingenomenheid houdt de mens meer dan enige andere ondeugd af van 101 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

iedere vrije ontwikkeling, daar zij er steeds op bedacht is, of er voor zijn aanzien niet een voordeel te behalen valt. Menigmaal behelpen de mensen zich door in plaats van “zelfingenomenheid” of “hoogmoed” het fraai klinkende woord “eerzucht” te gebruiken. Er bestaan talrijke personen, die vol trots verkondigen, hoe eerzuchtig ze wel zijn. Menigmaal gebruikt men ook slechts de term “ambitie”. Voorzover eerzucht en ambitie in dienst staan van het algemeen, mag men ze aanvaarden; in de regel echter verbloemen deze uitdrukkingen een buitengewone zelfingenomenheid, welke haar spel speelt aan de nutteloze kant van het leven. De zelfingenomenheid bewerkt al vroegtijdig, dat de betrokkene geen goede medespeler wordt, eerder een spelbreker. En wie zich van de bevrediging van zijn zelfingenomenheid ziet uitgesloten, tracht veelal te bereiken, dat anderen lijden. Men kan bij kinderen, wiens zelfingenomenheid aan het groeien is, vaak waarnemen, hoe zij in hachelijke situaties hun (gewaande) meerderheid sterk op de voorgrond schuiven en zwakkeren graag hun macht doen voelen. Ook het kwellen en martelen van dieren hoort hierbij. Anderen, al ietwat ontmoedigd, trachten hun zelfingenomenheid te bevredigen met onbegrijpelijke kleinigheden; zij blijven buiten het grote toernooiveld van de arbeid, op een tweede krijgstoneel, dat hun humeur heeft geschapen. Hier zullen de personen te vinden zijn, die steeds klagen hoe zwaar het leven toch is, en die beweren dat men hun te kort heeft gedaan. Was hun opvoeding niet zo slecht geweest of was de een of andere narigheid niet gekomen, dan zouden ze nu een eerste rang bekleden! Altijd vinden ze een voorwendsel, om niet naar het front van het leven op te rukken. Ook hun dromen schenken hun zelfingenomenheid bevrediging. De medemens staat bloot aan de scherpste kritiek van deze personen. De zelfingenomene zal gewoonlijk de schuld voor een misslag van zichzelf trachten af te wentelen. Hij heeft altijd gelijk, en de anderen hebben ongelijk. Maar het gaat er in het leven volstrekt niet om, gelijk te hebben; het kardinale punt is, zijn eigen taak te volbrengen, en anderen met het hunne te helpen. Men heeft hier te maken met kunstgrepen van de menselijke geest, met pogingen om de eigen zelfingenomenheid tegen verwondingen te beschermen, opdat het gevoel van meerderheid zonder letsel overeind kan blijven staan. Men hoort vaak de tegenwerping, dat de grote daden van de mensen zich zonder eerzucht nooit verwerkelijkt zouden hebben. Dit is echter maar valse schijn, een vals perspectief. Omdat geen mens vrij is van zelfingenomenheid, heeft ook ieder wel enige eerzucht; deze kan intussen nooit de richting hebben gewezen of de kracht hebben geschonken, welke tot nuttige inspanning leidt. Die richting en die kracht kunnen alleen uit het gemeenschapsgevoel ontstaan. Een geniale prestatie is niet mogelijk, zonder dat de gemeenschap wordt gebaat. Voorwaarde is steeds verbondenheid met het geheel, de wil het algemeen welzijn te bevorderen. Anders zouden we zo’n prestatie ook geen waarde toekennen. Wat er aan zelfingenomenheid meedeed, kan slechts hindernis, storing zijn geweest. 102 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

In onze maatschappelijke atmosfeer is intussen een volledige breuk met de zelfingenomenheid onbereikbaar. Dit in te zien, is al een voordeel. Want hiermee stoten we meteen op de meest zieke plek van onze civilisatie, op een omstandigheid welke meebrengt, dat zo vele mensen hun leven lang ongelukkig blijven. Zo velen immers kunnen met de anderen niet overweg, kunnen zich niet aanpassen, doordat zij zich een andere taak stellen dan zich naar de werkelijkheid te schikken, namelijk meer te schijnen dan ze zijn. Zo komen ze spoedig met de werkelijkheid in botsing, daar deze zich niet bekommert om de hoge dunk, welke iemand van zichzelf heeft. Zulke mensen worden door hun zelfingenomenheid niet serieus genomen. In alle kritieke verwikkelingen van de mensheid blijkt steeds de mislukte poging, om de zelfingenomenheid te bevredigen, de toonaangevende drijfveer te zijn. Wanneer men tot begrip van een ingewikkelde persoonlijkheid wil geraken, is het van groot belang vast te stellen, hoe ver de zelfingenomenheid gaat, in welke richting zij zich beweegt en van welke middelen zij zich bedient. zelfingenomenheid is onverenigbaar met gemeenschapsgevoel, kan zich immers niet aan het beginsel van de gemeenschap onderwerpen. De zelfingenomenheid vindt echter in zichzelf haar gesel. Want haar optreden wordt voortdurend bedreigd door de logische antipoden, welke zich in de samenleving als een volstrekte, onweerstaanbare waarheid ontvouwen. De zelfingenomenheid blijkt vroegtijdig genoodzaakt, zich te verstoppen en te verkleden; zij moet omwegen zoeken; en de zelfingenomene is steeds vol bange twijfel, of hij wel triomfantelijk slagen zal. En terwijl hij zo droomt en wikt en weegt, verloopt de tijd. Wanneer nu de tijd ongebruikt voorbij is gegaan, heeft hij op zijn best de uitvlucht, dat hij nu geen goede gelegenheid meer bezit om te tonen, wat hij kan. Gewoonlijk heeft zo’n geval het volgende verloop. Deze personen zoeken een bevoorrechte plaats, ze zullen wat ter zijde staan en wantrouwig toekijken, geneigd hun medemensen als vijand te beschouwen. Ze zullen een houding van verweer, van strijd aannemen. Vaak zijn ze in twijfelingen verstrikt en vol diepzinnige overwegingen, die een heel logische indruk maken. Ondertussen verzuimen ze telkens de hoofdzaak van hun bestaan: de aansluiting met het leven, met de maatschappij, met hun taak. Kijkt men nauwkeuriger toe, dan ontwaart men een afgrond van zelfingenomenheid, een verlangen allen te overtreffen. Deze drang weerspiegelt zich in alle mogelijke vormen. Zij treedt aan de dag in houding en kleding, in hun spreektrant en manier, met de mensen om te gaan. Kortom, waarheen men de blik ook richt: telkens het beeld van een zelfingenomen mens, die allen voorbij tracht te streven en in zijn middelen meestal niet kieskeurig is. Omdat deze en dergelijke uitingen geen aantrekkelijke indruk maken, daar de zelfingenomene, wanneer hij schrander is, de aanstoot, die hij geeft, en de tegenspraak tussen hem en de gemeenschap weldra bespeurt, is hij er op bedacht, althans uiterlijk in te binden en gladde vormen te kiezen. Dan kan het voorkomen, dat zo’n zelfingenomene verbazend 103 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

bescheiden optreedt, ja zijn uiterlijk haast veronachtzaamt, alleen maar om te bewijzen, dat hij niet zelfingenomen is. Van Socrates wordt verteld, dat hij eens een redenaar, die in lompen gekleed de tribune besteeg, toeriep: “O jonge man, van Athene, door de scheuren van je mantel kijkt de ijdelheid!” Vaak zijn mensen er diep van overtuigd, niet zelfingenomen te zijn. Zij richten hun aandacht slechts op uiterlijkheden en zien niet in, dat zelfingenomenheid veel dieper wortelt. Zij kan daarin liggen, dat iemand in gezelschap steeds het hoogste woord voert, voortdurend spreekt, zelfs een gezelschap er naar beoordeelt, of hij er aan het woord kan komen of niet. Anderen blijven opzettelijk geheel op de achtergrond of ontwijken de gezellige omgang. Dit ontwijken kan verschillende vormen aannemen. Men komt niet wanneer men is uitgenodigd, of laat zich met moeite uitnodigen, of komt te laat. Anderen zijn weer uiterst kieskeurig en beweren met trots van zichzelf, dat ze zo “exclusief” zijn. Weer anderen stellen er een eer in, overal te verschijnen. Men mag zulke uitingen niet als onbeduidende kleinigheden opvatten. Ze hebben een diep fundament. Inderdaad heeft zo iemand voor het gezellig verkeer niet veel over, is hij eerder geneigd het te hinderen dan te dienen. In de zelfingenomenheid is duidelijk de begeerte naar een hogere rang te bespeuren. Het gevoel, te kort te schieten, drijft de mens ertoe, een doel te stellen boven eigen kracht, en meer te willen zijn dan de anderen. We mogen vermoeden, dat een mens, wiens zelfingenomenheid sterk in het oog valt, zichzelf (zonder het bewust te weten) laag aanslaat. Wel zijn er mensen, die zich deze geringe waardering van zichzelf als uitgangspunt van hun zelfingenomenheid bewust zijn, maar dit besef is te schemerig en gebrekkig, om er een vruchtbaar gebruik van te kunnen maken. De zelfingenomenheid ontwikkelt zich al vroegtijdig. Zij heeft eigenlijk ook altijd iets kinderachtigs aan zich. De omstandigheden, welke deze karaktertrek kunnen bevorderen, lopen sterk uiteen. Soms voelt een kind zich achteruitgezet, doordat het, als gevolg van foutieve opvoeding, diep onder zijn kleinheid gebukt gaat. Vaak ook wordt deze hoogmoedige trek door een soort familietraditie bij de kinderen aangekweekt; zij noemen dat met trots iets “aristocratisch”, dat hen van anderen onderscheidt. Achter dit voze streven steekt intussen niets anders dan de poging, zichzelf als een buitengewoon mens te beschouwen, uit een zeer bijzondere, “betere” familie stammend, met edeler, hogere eisen en gevoelens, en voorbestemd, om privileges deelachtig te worden. Dit aanspraak maken op een voorrang is het ook, wat hem zijn richting geeft, wat zijn handelingen bestuurt en zijn gedragingen bepaalt. Omdat het leven echter weinig geschikt is, om de ontwikkeling van zulke typen te begunstigen, daar deze mensen óf bestreden en gehoond, óf uitgelachen worden, trekken velen van hun zich weldra terug en worden ze eenzelvige zonderlingen. Zolang ze in hun eigen huis zitten, waar ze aan niemand rekenschap zijn verschuldigd, kunnen ze in hun waan volharden en zich zelfs wijs maken, dat ze wonderbaarlijke zaken bereikt zouden hebben, als de een of 104 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

andere omstandigheid niet tussenbeide was gekomen. Onder deze typen, bevinden zich vaak hoogstaande, bekwame personen met een eminente ontwikkeling en beschaving; indien ze hun vermogens werkelijk in de waagschaal wierpen, zou zij wel doorslaan. Maar ze misbruiken deze talenten alleen om zich te bedwelmen. De voorwaarden, welke zij voor een toegewijde medewerking in de maatschappij stellen, zijn niet gering. De ene maal stellen ze onvervulbare eisen aan de tijd: als ze het vroeger maar hadden geleerd of geweten, of als anderen iets hadden gedaan of niet gedaan. Een andere maal aan hun omgeving: als de mannen of de vrouwen maar anders waren. Het zijn louter eisen, die met de beste wil niet vervuld kunnen worden, zodat men moet toegeven, dat er alleen sprake is van voze uitvluchten, goed genoeg om er een slaapdrank uit te bereiden, wanneer men vergeten wil, wat men heeft verzuimd. Zo zit er heel wat vijandigs in deze mensen, en ze zijn gauw geneigd, andermans leed te bagatelliseren. Vaak uit zich hun vijandigheid in een scherpe, kritische toon: niets kan in hun oog door de beugel, overal staan ze klaar met spot en vitterij; het zijn betweters die alles afkraken. Dit is een verkeerde houding. Men moet steeds tot zichzelf zeggen, dat het niet genoeg is het verkeerde alleen maar te kennen en te veroordelen; men moet ook vragen, wat men zelf ter verbetering heeft gedaan. Maar voor de zelfingenomene is het genoeg, zich vol geringschatting van de anderen af te keren. In zulke vinnige kritiek bezitten zelfingenomen mensen vaak enorme bedrevenheid. Ze kunnen verbazend geestig en gevat zijn. Maar daarmee is hun spotternij nog niet gerechtvaardigd. Men kan immers alles, ook fijne geestigheid, heel goed tegelijk tot een ondeugd en tot een kunst ontwikkelen; denk slechts aan de grote satirici. De zelfingenomen mens misbruikt zijn geestigheid: zijn afbrekende, kleinerende manier is de uitdrukking van wat men “depreciatieneiging” kan noemen. Uit deze neiging blijkt, wat voor de zelfingenomene eigenlijk het aanvalspunt vormt: het is de waarde en de betekenis van de ander. Het is een poging, zich het gevoel van overwicht te verschaffen door de ander te doen zinken. Erkenning van andermans waarde werkt op hem als een persoonlijke belediging. Ook hieruit blijkt het diep in hem gewortelde gevoel van zwakte. Omdat niemand van ons geheel vrij is van zulke gevoelens en drijfveren, kunnen we deze uiteenzettingen heel goed gebruiken om ons zelf een maatstaf aan te leggen. Ook al zijn we niet in staat, in korte tijd uit te roeien wat eeuwenoude gewoonten in ons hebben geplant, toch zal het al een vooruitgang betekenen, wanneer we ons niet door valse oordeelvellingen laten verblinden. We behoeven niet te verlangen, andere mensen te zijn, maar we zijn verplicht elkaar de hand te reiken, elkander trouw te zijn en samen te werken. In een tijd als de tegenwoordige, nu deze samenwerking allernoodzakelijkst is, moet men alle persoonlijke zelfingenomenheid opzij zetten. juist in zulke tijden vertonen zich de tegenstrijdigheden, waartoe een houding als van de zelfingenomene voert, buitengewoon kras. Er kan althans een betere vorm worden gevonden, zodat 105 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

iemand zijn zelfingenomenheid niet ten eigen bate, maar ten algemenen nutte bevredigt. Op welke manier de zelfingenomenheid vaak aan het werk is, kan blijken uit het volgende geval. Een jonge vrouw, de jongste uit een vrij talrijk gezin, was sinds haar prille jeugd verwend; vooral haar moeder was er op uit, al haar wensen te vervullen. Daardoor stegen de verlangens van deze jongste, die ook lichamelijk zwak was, bovenmatig. Ze ontdekte op een dag, dat haar macht over haar omgeving vooral groeide, wanneer ze ziek was. Weldra zag ze in ziek-zijn een groot voordeel. Ze verloor de afkeer, welke gezonde mensen gewoonlijk van ziekte hebben, ja ze oefende zich in ziek-worden met zoveel succes, dat ze al gauw op ieder willekeurig tijdstip onwel kon worden. Deze vormen van zich ziek voelen komen vaak voor zowel bij kinderen als bij volwassenen, die daardoor hun macht voelen groeien, en zodoende een onbestreden heerschappij over het gezin weten te voeren. Wanneer het daarenboven tere, zwakke personen betreft, worden de mogelijkheden van uitbuiting van de omgeving zeer groot. Zo’n type begint bij voorbeeld slecht te eten, gaat er nu slecht uitzien, en dan moeten de anderen zich in de kookkunst oefenen. Ook ontwikkelt zich het verlangen, steeds iemand bij de hand te hebben: zulke mensen kunnen niet verdragen, alleen te worden gelaten. Zijn doel kan men gemakkelijk bereiken, doordat men beweert, zich ziek, of door iets naars bedreigd te voelen, en dat gaat weer alleen, wanneer men zich met zijn gevoel in een gevaarlijke situatie verplaatst. Hoezeer de mens tot dit zich verplaatsen in een gevoel, tot gevoelsintuïtie in staat is, blijkt uit de droom, waarin men indrukken krijgt, alsof een bepaalde situatie werkelijk bestond. Aan zulke mensen nu lukt het, dit gevoel van ziek-zijn op te roepen, en wel op een wijze, dat er van leugen, simulatie of inbeelding geen sprake kan zijn. We weten al, dat de gevoelsintuïtie een uitwerking kan hebben, alsof de verbeelde situatie inderdaad bestaat. Deze mensen kunnen werkelijk braken, of bang zijn, zo, alsof ze inderdaad misselijk waren of in gevaar verkeerden. Gewoonlijk verraden ze eveneens, hoe ze dat aanleggen. Zo verklaarde deze vrouw, waarvan ik hier boven vertelde, dat ze vaak bang was “alsof haar het volgende ogenblik een slag zou treffen”. Er bestaan mensen die zich iets zo nauwkeurig kunnen voorstellen, dat ze werkelijk het evenwicht verliezen en men niet van inbeelding of veinzerij kan spreken. Gelukt het iemand, op deze manier symptomen van vrees of ziekte voort te brengen, dan dwingt hij daardoor zijn omgeving, bij hem te blijven en hem te verzorgen. Dat is een eis van het gemeenschapsgevoel. En daarmee is de grond gelegd voor de macht van zo’n “zieke”, die zichzelf aan de plichten van het gemeenschapsgevoel tracht te onttrekken. Onder zulke omstandigheden moet de inbreuk op de wet van de gemeenschap, welke toewijding aan de medemens voorschrijft, duidelijk aan de dag treden. Deze personen zullen in de regel niet in staat zijn, op het wel en wee van hun medemensen acht te slaan en hun leed te besparen. Misschien zullen ze er met 106 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

inspanning van al hun krachten toe in staat zijn of ten minste de schijn ervan kunnen wekken; grondslag echter van hun gedrag zal toch niets anders blijken, dan eigenliefde en zelfingenomenheid. Zo was het ook in het hierboven besproken geval. De bezorgdheid van onze patiënte voor haar huisgenoten ging schijnbaar alle grenzen te buiten. Haar moeder behoefde haar het ontbijt maar een half uur later dan gewoonlijk boven te brengen, of een grote onrust greep haar aan. Dan bedaarde ze niet, voordat haar man was gaan kijken, of haar moeder niet iets scheelde. De moeder had er zich dus in de loop van de jaren aan gewend, steeds stipt op tijd te zijn. De man verging het al net eender. Deze, een handelsman, had zekere verplichtingen tegenover klanten en relaties, maar iedere keer, dat hij later thuis kwam dan de afspraak was, vond hij zijn vrouw totaal overstuur, vaak badend in zweet van angst. Ook hij kon in zo’n situatie niets anders doen, dan stipt op tijd zijn. Velen zullen misschien de tegenwerping maken, dat deze vrouw toch niet het minste plezier van haar gedrag had, niet op grote triomfen kon bogen. Men bedenke evenwel, dat het hier vertelde slechts een klein deel van het geheel is. Op deze manier wordt door de vrouw een dressuur op haar omgeving toegepast. Zij wordt bezield door mateloze heerszucht en bevredigt daarin tegelijk haar zelfingenomenheid. Ze zet op haar wijze alles op het spel, om haar wil door te drijven. Voor deze vrouw is zo’n gedragslijn onontbeerlijk geworden. Zij zou niet rustig kunnen leven, indien haar woorden niet stipt en onvoorwaardelijk werden opgevolgd. En omdat een samenleven niet alleen daarin bestaat, dat de ander prompt op tijd verschijnt, zijn er nog honderd andere gevallen, welke door het dwingende gedrag van de vrouw worden geregeld, die haar bevelen nog klem bijzet door angsttoestanden. Zij is zo hevig bezorgd, dat het onmogelijk is haar niet ter wille te zijn. We vinden hier dus bezorgdheid als middel ter bevrediging van zelfingenomenheid. Deze houding kan zo ver gaan, dat een mens meer gelegen is aan het doorzetten van eigen wil, dan aan de zaak zelf. Dit was bij voorbeeld het geval bij een zesjarig meisje, dat bezeten werd door een mateloze eigenzinnigheid. De moeder, die graag met haar dochtertje op goede voet wilde staan, probeerde eens haar met een versnapering te verrassen en bracht deze met de woorden: “Omdat ik weet dat je dit zo lekker vindt, heb ik het voor je meegebracht!” Maar het kind smeet de lekkernij op de grond, stampte er op en riep: “Maar ik wil het helemaal niet, omdat jij het meebrengt, ik wil het alleen omdat ik het wil!” - Een ander maal, toen de moeder vroeg of ze bij haar brood koffie of melk wilde hebben, bleef ze in de deur staan en murmelde ze heel duidelijk: “Zegt zij melk, dan drink ik koffie, zegt zij koffie, dan drink ik melk.” Een kind, dat duidelijke taal sprak. Laten we het echter niet vergeten: veel kinderen zijn zo zonder het te zeggen, misschien steekt in ieder kind iets van deze trek, zodat het er met buitengewone energie naar streeft, zijn wil door te drijven zelfs als het er geen nut of zelfs maar schade van ondervindt. Meestal zullen dat kinderen zijn, voor wie het privilege van een eigen wil iets 107 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

vanzelfsprekends is. Aanleiding daartoe is er tegenwoordig te over. Zodoende vindt men onder de huidige volwassenen veel meer personen, die hun wil wensen door te zetten, dan mensen die in de eerste plaats bedacht zijn op het helpen van anderen. Menigeen gaat in zijn zelfingenomenheid zo ver, dat hij niet in staat is andermans raad op te volgen, ook al zou het in zijn, eigen voordeel zijn. Sommigen staan in ieder gesprek te springen om te opponeren, bij anderen wordt de eigen wil door de zelfingenomenheid zo opgehitst dat ze zelfs dan “nee” zeggen, als ze “ja” zouden verkiezen. Het voortdurend doordrijven van eigen wil gelukt eigenlijk alleen binnen het gezin en vaak zelfs daar niet. Tot zulke typen behoren ook mensen die in de omgang met vreemden de grootste beminnelijkheid en soepelheid vertonen. Maar duurzaam is deze omgang meestal niet, gezocht evenmin. Het leven is nu eenmaal zo, dat het de mensen bijeen brengt, en men ziet vaak iemand die wel aller harten wint, maar even spoedig ieder weer in de steek laat. Deze personen verlangen bijna steeds, zich tot de familiekring te beperken. Zo was het ook bij mijn patiënte. Haar beminnelijk wezen maakte haar overal buiten haar gezin geliefd; ieder bezoek echter brak ze spoedig weer af, om naar huis terug te keren. Dit verlangen, spoedig weer thuis te zijn, openbaarde zich op allerlei manieren. Vaak kreeg ze plotseling hoofdpijn als ze op visite was. Buitenshuis voelde zij namelijk haar overwicht aangetast: haar levensprobleem, het probleem van haar zelfingenomenheid, kon zij slechts in haar eigen gezin oplossen. Zij kwam er ten slotte toe, telkens als ze zich onder vreemden bevond in opwinding en angst te geraken. Ze kon niet meer naar de schouwburg, ten slotte zelfs niet meer de straat op gaan. Hier was haar gevoel verdwenen, dat de anderen onderworpen waren aan haar wil. De levenskring, welke zij zocht, was buiten haar eigen huis niet te vinden. Vandaar ook haar afkeer, alleen uit te gaan, niet omringd door haar “hofstoet”. De ideale situatie was voor haar, omringd te zijn door personen, die zich voortdurend met haar bemoeiden. Zoals uit het onderzoek bleek, had zij dit patroon in haar eerste kinderjaren gevormd. Ze was de jongste, zwak van gestel en ziekelijk en moest daardoor met veel meer zorg gekoesterd worden dan de anderen. Ze had deze situatie uitgebuit en zou er haar leven lang op geteerd hebben, indien de eisen van het leven haar niet hadden gedwarsboomd. Haar onrust en haar angsten, die zo hevig waren dat anderen niet dorsten tegenspreken, verrieden, dat ze met de oplossing van haar probleem op een verkeerde weg was geraakt. De oplossing was slecht, daar zij niet de wil bezat, zich aan de voorwaarden van de menselijke samenleving te onderwerpen. Ten slotte werden de kwellingen zo erg, dat zij een arts raadpleegde. Langzaam moest nu haar gehele levensplan worden onthuld. Veel tegenstand moest overwonnen worden, want hoewel ze haar arts om hulp vroeg, was ze innerlijk nog niet tot een verandering bereid. Het liefst zou ze tegelijk in haar eigen huis onveranderlijk blijven heersen, en daarbuiten van hoofdpijn en angsten worden bevrijd. Dit laatste was intussen zonder opoffering van het eerste onbereikbaar. Ik kon haar aantonen, dat zij de gevangene was van haar 108 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

eigen, onbewust, levenspatroon, dat zij er de voordelen van wilde genieten, maar bang was voor de nadelen. Uit dit voorbeeld blijkt bijzonder scherp, dat iedere hogere graad van zelfingenomenheid voor het gehele leven een last vormt, de ontplooiing van een mens stoort, en ten slotte tot een ruïne leidt. De kijk op de reële verhoudingen en haar samenhang is vertroebeld, zolang men slechts op voordelen let. Daardoor zijn zo velen ervan overtuigd, dat de eerzucht, liever: de zelfingenomenheid, een waardevolle eigenschap is; men beseft immers niet, dat deze trek de mens steeds ontevreden maakt en hem van zijn rust en slaap berooft. Nog een ander geval wil ik vermelden. Een man van 25 jaar stond voor zijn laatste examen; hij trok zich echter terug, omdat hij plotseling alle belangstelling voor zijn studievak had verloren. Gekweld door pijnlijke stemmingen, oefende hij op zichzelf afkeurende kritiek uit, terwijl hij voortdurend de gedachte had, ongeschikt voor studie te zijn geworden. Bij de herinnering aan zijn kinderjaren kwam hij tot heftige verwijten tegen zijn ouders, wiens wanbegrip zijn ontwikkeling zou hebben belemmerd. In deze stemming werd hij soms ook door de gedachte geplaagd, dat de mensen waardeloos en voor hem van geen belang waren. Zulke gedachten dreven hem er ten slotte toe, zich af te zonderen. De geheime drijfveer bleek hier wederom de zelfingenomenheid. Deze gaf hem voorwendsels en uitvluchten in, om zich te onttrekken, wanneer men hem aan de tand wilde voelen. Want juist tegen de examentijd kwamen deze gedachten bij hem op, begon de examenkoorts, die hem tot niets in staat maakte. Maar dat alles had voor hem een principiële betekenis, want wanneer hij nu niets presteerde, bleef zijn gevoel van eigenwaarde onaangetast. Hij had als het ware een valnet gespannen en kon dus zijn nek niet breken. Hij kon zich er mee troosten, dat hij ziek, door een noodlot geestelijk verlamd was. In deze houding, welke niet toelaat dat een mens zich aan een risico blootstelt, herkennen we een andere vorm van zelfingenomenheid. Deze laat hem rechtsomkeert maken juist op het moment, dat zijn vermogens getoetst zullen worden. Hij denkt aan de glorie, welke hij door een nederlaag zou kunnen verliezen, en begint aan zijn vermogens te twijfelen. Dat is het geheim van allen, die niet tot een beslissende stap kunnen overgaan. Tot dit slag van mensen behoort ook onze patiënt. Uit zijn anamnese bleek, dat hij eigenlijk altijd zo was. Telkens, wanneer een beslissing voor de deur stond, verloor hij de moed. Wie kijk heeft op de psychische koers, op het innerlijk patroon van een mens, ziet hierin alleen remming, stilstaan. Hij was de oudste van het gezin en de enige zoon onder vier meisjes, de enige ook die voor universitaire studie was bestemd, de trots dus van de familie. Zijn vader had nooit nagelaten, zijn eerzucht te prikkelen en hem allerlei fraaie voorspellingen over zijn toekomst te doen. Weldra kende hij dan ook maar één doel: meer te zijn dan alle anderen. En nu stond hij daar, door onzekerheid gekweld, of bij dat alles ook zou kunnen bereiken. Nu dwong zijn zelfingenomenheid hem tot de terugtocht. 109 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Daarom blijkt, dat bij de ontwikkeling van eerzucht en zelfingenomenheid het lot is geworpen en de ingeslagen weg onbegaanbaar wordt. De zelfingenomenheid raakt in onoplosbare tegenspraak met het gemeenschapsgevoel. En toch trachten zelfingenomen naturen van kindsbeen af telkens weer de wetten van de gemeenschap te verbreken en hun eigen weg te gaan. Zij lijken op een mens, die uit eigen fantasie de plattegrond van een stad heeft gemaakt, en nu met die eigenzinnige kaart in de stad rondloopt om alles te zoeken, wat hij er op heeft getekend. Natuurlijk vindt hij nooit wat hij zoekt, en nu geeft hij de werkelijkheid er de schuld van. Zo ongeveer is ook het lot van een zelfingenomen, eigenzinnig mens. In alle betrekkingen tot zijn medemensen tracht hij, zijn beginsel door te zetten, hetzij met geweld, hetzij met list of bedrog. Voortdurend loert hij op de gelegenheid, een ander in het ongelijk te stellen en af te breken. Hij is in z’n schik, als het hem gelukt om aan te tonen (al is het maar in eigen ogen), dat hij verstandiger of beter is dan de anderen. Deze negeren zijn pretentie of binden de strijd aan, welke nu een tijdje duurt en nu eens met de overwinning, dan weer met de nederlaag van de zelfingenomene eindigt. Maar hoe de uitslag ook is: voor het bewustzijn van de zelfingenomene blijven zijn voortreffelijkheid en zijn recht onaangetast. Dat is goedkoop, want op deze manier kan ieder zich inbeelden wat hem belieft. Wanneer nu zo’n mens genoodzaakt wordt, zich in zijn studie aan de meerderheid van een wetenschappelijk boek of aan een examen te onderwerpen, waarbij het ware gehalte van zijn capaciteiten aan het licht zou komen, dan kan hij zich plotseling zijn tekort bewust worden. In deze toestand is hij makkelijk geneigd, de situatie te overschatten en zich te verbeelden, dat nu zijn gehele levensgeluk op het spel staat. Hij komt in een spanning, welke niemand kan verdragen. Ook ieder ander contact wordt voor de zelfingenomene een belangrijke gebeurtenis. Ieder gesprek, ieder woord wordt voor hem op eigenaardige wijze gewaardeerd: hij zoekt er alleen zijn eigen overwinning of zijn eigen nederlaag in. Het is een ononderbroken gevecht, dat hem telkens opnieuw in moeilijkheden brengt en zijn levensvreugde beknot. Want levensvreugde is alleen mogelijk, wanneer de ware verhoudingen van het leven worden aanvaard. Wie zijn belangstelling voor zijn medemensen smoort, kan op zijn best dromen van verheven grootsheid en superioriteit, maar dit nooit verwerkelijken. Zelfs wanneer zo iemand erin geslaagd is, een voortreffelijke rang te bemachtigen, zou hij toch weer genoeg mensen tegenover zich vinden, die hem graag zijn aanzien zouden betwisten. Dat is onontkoombaar: niemand kan tot erkenning van meerderheid worden gedwongen. De zelfingenomene blijft slechts zijn persoonlijk, hooghartig en onzeker oordeel over zichzelf, dat voortdurend wordt bedreigd door het oordeel van anderen. In deze wanverhouding lijdt ieder schade, is ieder voortdurend blootgesteld aan vernedering of aanval; men jaagt volijverig op de schijn, in plaats van op het wezen. 110 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Geheel anders is het, wanneer iemands hoge rang zich rechtvaardigt doordat hij de anderen terzijde staat. Dan vallen waarde en waardering hem vanzelf ten deel, en de betwisting ervan is machteloos. De betrokkene kan deze kalm langs zich heen laten gaan, daar hij niet alles op zijn zelfingenomenheid heeft gezet. Criterium is, of de blik al dan niet op de eigen persoon is gericht, op de verheffing van zichzelf. De zelfingenomene vraagt: wat kan ik nemen; de sociale mens: wat kan ik geven. Echte waarde kan alleen berusten op het nuttig zijn voor anderen. Zo komt men tot een waarheid, die de volkeren al eeuwen geleden met wonderlijke intuïtie hebben bevroed, en die haar uitdrukking vindt in het bijbelwoord: “Geven is zaliger dan ontvangen.” Geven we ons rekenschap van de betekenis van deze woorden, dan beseffen we, dat hier een stemming wordt bedoeld, de stemming van geven, steunen, helpen. Deze mentaliteit brengt vanzelf een harmonie van het zielenleven als een geschenk van de goden, terwijl zij, wiens wil meer op krijgen en nemen is gericht, meestal verscheurd en ontevreden zijn, voortdurend bezig met de gedachte, wat ze eigenlijk al zo nog moesten bereiken en zich toe-eigenen, om geheel gelukkig te kunnen zijn. In het eerste geval een gevoel van volheid, in het tweede van leegte. Omdat de blik van de zelfingenomene nooit op de behoeften en noden van de anderen is gericht, aangezien andermans ongeluk hem eigen geluk betekent, vindt de gedachte aan verzoening bij hem geen tehuis. Hij verlangt onverbiddelijk, dat de anderen zich buigen onder de wetten van zijn eigenwaan. Een andere hemel verlangt hij dan de bestaande, een ander denken en een ander voelen. Kortom: zijn ontevredenheid en aanmatiging zijn mateloos en niet te verzadigen. Andere, meer uiterlijke en kinderlijke vormen van zelfingenomenheid vinden we bij mensen, die zich fatterig kleden, pronken als een pauw en zich door hun pralerij van anderen willen onderscheiden. Deze manier treft men ook aan in oude tijden en bij primitieve volken, waar iemand bij voorbeeld wil uitblinken door een extra lange veer in het haar te dragen. Er zijn talloze mensen, voor wie het de hoogste bevrediging is, steeds fraai en naar de nieuwste mode gekleed te gaan. Ook allerhande sieraden, door zulke mensen gedragen, vertolken hun zelfingenomenheid. Anderen pronken met stramme lijfspreuken, krijgshaftige emblemen of wapenen; in werkelijkheid gebruikt, zouden deze dingen de vijand stellig verschrikken! Vaak ziet men erotische voorstellingen, tatoeëringen en andere tekeningen, vooral bij mannen die met hun frivoliteit pronken. Bij het zien van dergelijke dingen krijgt men steeds de indruk van behaagzieke aanstellerij, van (vaak schaamteloze) praalzucht en bluf. Menigeen waant zich namelijk van luister omgeven, wanneer hij zich schaamteloos en laatdunkend gedraagt. Anderen weer voelen zich boven hun medemensen verheven, wanneer ze zich hardvochtig, onbuigzaam, stug voordoen. Ook dat kan vaak maar schijn zijn: in werkelijkheid zijn het vaak mensen, die eigenlijk tot weekheid en lafheid geneigd zijn. Vooral bij jongens vindt men dikwijls een dergelijke allure van ruwheid en brutaliteit. Deze soort praalhanzen spelen graag een rol, waarbij 111 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

anderen lijden, en een beroep op hun gevoel zou het meest ongeschikte zijn, wat men kan doen. Het zal hen meestal maar prikkelen, om bij hun gedrag te volharden. Gewoonlijk ziet men in zo’n geval, dat anderen (de ouders bij voorbeeld) de brutale snoever smekend naderen en hun verdriet onthullen, terwijl ze iemand tegenover zich hebben, die daar juist zijn genot in vindt en dan zwelgt in zijn gevoel van meerderheid. Ik heb al vermeld, dat de zelfingenomenheid zich graag maskeert. Om anderen te kunnen overheersen zijn zelfingenomen mensen meestal gedwongen, hen in te palmen, ten einde hen aan zich te kunnen binden. Men mag zich daarom door minzame vriendelijkheid nog niet onmiddellijk laten pakken, maar moet er zich rekenschap van geven, misschien toch tegenover een vechter te staan, tegenover een aanvaller die de anderen opzij wil drukken. Want de eerste fase van zo’n strijd moet wel de poging zijn, de tegenstander door vleierij in slaap te wiegen en hem ertoe te brengen, dat hij zijn voorzichtigheid laat varen. In deze eerste fase van vriendelijke tegemoetkoming is men makkelijk geneigd te geloven, dat men met een sterk sociaal voelend mens te maken heeft; het tweede bedrijf echter brengt de dwaling aan de dag. Men voelt zich dan ontgoocheld en beweert van de kortstondige vriend, dat hij een dubbele geest heeft. Hij bezit echter maar één geest, een geest namelijk die innemend begint en tiranniek eindigt. Het eerste stadium, dat van inpalmende verleiding, kan ontaarden in het winnen van zieltjes. Zulke zieltjesjagers spreiden vaak de grootste toewijding ten toon en behalen haast daardoor alleen al triomfen; ze kunnen met de tong de zuiverste mensenliefde verkondigen en haar zelfs met van de daad schijnbaar bewijzen. Meestal doen ze dat echter zo demonstratief, dat de kenner voorzichtig wordt. Een Italiaans psycholoog heeft eens gezegd: “Wanneer het ideale optreden van een mens een zekere maat overschrijdt, wanneer zijn goedheid en menslievendheid overdreven vormen aannemen, dan is wantrouwen volkomen op zijn plaats.” Men dient natuurlijk ook met deze opvatting voorzichtigheid te betrachten, maar zal niet blind kunnen blijven voor het feit, dat zij theoretisch en praktisch veelal bevestigd wordt. In het algemeen is dit type gemakkelijk te herkennen. Mooipraterij en flikflooierei stoten af, en weldra neemt men zich voor deze personen in acht. Aan eerzuchtige mensen moet men dit middel dan ook eerder ontraden: het is beter, een meer open en eenvoudige weg te kiezen. In het algemene deel heb ik al de situaties besproken, welke tot psychische mislukkingen aanleiding kunnen geven. De opvoedkundige moeilijkheden bestaan daarin, dat men in dergelijke gevallen met kinderen heeft te maken, die vijandig tegenover hun omgeving staan. Terwijl op zijn best de opvoeder de verplichtingen kent, welke in levenslogica wortelen, kunnen wij onmogelijk deze logica ook voor het kind verplichtend maken. De enige weg zou zijn, een vijandige verhouding zoveel mogelijk te vermijden, iets wat men het best kan bereiken, wanneer men het kind niet als ding, maar als persoon, als kameraad 112 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

beschouwt en behandelt. Dan zal het niet zo snel gebeuren, dat een kind door een gevoel van beklemming en achterstelling een houding van verweer aanneemt, waaruit zich dan in onze samenleving automatisch de valse eerzucht ontwikkelt. In verschillende graad zijn wij allen van die eerzucht doortrokken, zij bemoeilijkt ons leven en leidt vaak tot onontwarbare verwikkelingen, ja tot de ondergang van de persoonlijkheid. Zeer karakteristiek is het, dat de bron, waaruit we allen eigenlijk onze eerste mensenkennis putten, het sprookje, een massa voorbeelden bevat, welke de zelfingenomenheid en haar gevaren vertonen. Ik wil hier met name op een sprookje wijzen, waarin de teugelloze woekering van zelfingenomenheid en de automatisch daaruit voortvloeiende ineenstorting drastisch worden uitgebeeld. Het is “De azijnkruik” van Andersen. Een visser schenkt een vis de vrijheid terug en uit dank staat de vis hem toe, een wens te doen. De wens gaat in vervulling. Maar de ontevreden, eerzuchtige vrouw van de visser, die liever gravin, daarna koningin, en ten slotte God zelf wil worden, stuurt haar man telkens weer naar de vis terug, tot deze eindelijk, over de laatste wens vertoornd, de visser voorgoed verlaat. Eerzucht kent geen grenzen. Het is interessant om waar te nemen, hoe, zowel in sprookjes als in de werkelijkheid, in het verhitte brein van een zelfingenomen mens het streven naar macht op een soort begeerte, God te worden, kan uitlopen. Men behoeft vaak niet lang na te pluizen om te vinden, dat een zeer zelfingenomen mens zich óf onmiddellijk zo gedraagt, alsof hij een god was of op een goddelijke troon zat, óf wensen koestert en doeleinden najaagt, wiens verwezenlijking alleen voor een god mogelijk zou zijn. Dit verschijnsel: het streven om een god gelijk te worden, is de uiterste ontwikkeling van de algemene neiging van zelfingenomenen, om de grenzen van de eigen persoonlijkheid te buiten te gaan. juist in onze dagen wordt dit zeer vaak duidelijk. De grote belangstelling voor spiritisme en telepathie wijst op mensen, die vol ongeduld de, hun gestelde grenzen willen verbreken, die zichzelf krachten toeschrijven welke mensen niet bezitten, die menigmaal zelfs de tijd willen opheffen, doordat zij zich, boven tijd en ruimte uit, met geesten van afgestorvenen in verbinding trachten te, stellen. Wanneer we dieper boren, bemerken we, dat een groot deel van de mensen de neiging bezit, zich althans in Gods nabijheid een plaatsje te verzekeren. Er bestaan ook vele scholen, wiens opvoedingsideaal het is, de mensen tot godgelijkheid te brengen. Vroeger was dat algemeen de kern van iedere godsdienstige opvoeding. We moeten wel huiveren van afkeer wanneer we nagaan, waar dat op uit is gelopen, en we dienen naar een meer reëel en bereikbaar doel te zoeken. Maar het is niet zo wonderlijk, dat deze neiging diep in de mensenziel wortelt. Afgezien van psychologische motieven speelt hier bovendien de omstandigheid een rol, dat een belangrijk deel van de mensheid haar eerste kennis over het wezen van de mens vrijwel uitsluitend aan de bijbelwoorden ontleent, dat God de mens “naar zijn beeld” heeft geschapen, 113 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

woorden die een diepe blijvende indruk in de kinderziel achterlaten. De Bijbel is natuurlijk een heerlijk werk, dat men steeds met bewondering zal lezen, zodra men er rijp voor is geworden; wil men echter al bij kinderen ermee beginnen, dan moet men hun er toch een commentaar bij geven. Kinderen moeten bescheidenheid leren, zij mogen niet allerlei toverkrachten voor zich opeisen en verlangen, dat alles hun onderdanig worde, omdat zij vernemen naar Gods evenbeeld te zijn geschapen. Nauw verwant is het ideaal van luilekkerland, waar alle wensen in vervulling gaan. Kinderen zullen dergelijke sprookjes wel nooit met de werkelijkheid verwisselen; denkt men intussen aan hun kolossale belangstelling voor toverij, dan blijkt zonder enige twijfel, dat ze op zijn minst verlokt worden zich hierin te verdiepen. De gedachte aan toverij en aan een toverachtige invloed van sommige mensen op andere is zeer verspreid, ja op één punt is wellicht niemand er nog geheel vrij van. Ik bedoel het denkbeeld van een toverachtige invloed, die het vrouwelijk geslacht op de man zou uitoefenen. Er zijn ook genoeg mannen die zich gedragen, alsof ze bloot stonden aan een toverkracht van de vrouw. Men denkt hierbij onwillekeurig tevens aan een tijd, toen dit geloof nog veel sterker leefde en een vrouw door de meest banale aanleidingen gevaar kon lopen, als tovenares of als heks te worden beschouwd. Deze gedachtekring was een benauwenis voor heel Europa en bepaalde voor een deel zijn lot. Want wanneer men bedenkt, dat een miljoen vrouwen aan deze waan ten offer viel, kan men niet langer van onbeduidende dwalingen spreken; dan moet men ze op zijn minst vergelijken met de inquisitie of met de oorlogen van 1914 (en 1939). In het spoor van het streven, gelijk te worden aan God, vindt men ook het verschijnsel, dat iemand zijn religieuze behoeften misbruikt, door er bevrediging voor zijn zelfingenomenheid in te zoeken. Bedenk eens, hoe belangrijk het met name voor een innerlijk gebroken mens kan zijn, wanneer hij zich, over alle anderen heen, met zijn God verenigt en met hem een tweegesprek voert. Menige “vrome” voelt zich in staat, door handelingen en gebeden de wil van zijn God naar eigen wensen te richten, met hem gemeenzaam om te gaan en zodoende in Gods nabijheid te verkeren. Dikwijls liggen zulke verschijnselen ver van wat men echte godsdienstigheid dient te noemen, zodat ze een ziekelijke indruk maken. Wanneer iemand bij voorbeeld beweert, dat hij niet in slaap zou kunnen komen, zonder eerst bepaalde gebeden te hebben opgezegd, daar hij door die gebeden verhoedt, dat aan iemand ver weg een ongeluk overkomt. Men begrijpt pas goed, hoezeer men hier met bluf heeft te maken, wanneer men zo’n mededeling positief maakt: “Als ik deze formules uitspreek, kan hem niets kwaads overkomen!” Deze wegen kunnen iemand gemakkelijk tot pretentie van eigen tovermacht brengen. Ook in hun dagdromen zweven zulke mensen ver boven alle menselijke maat. Er onthullen zich hier zelfingenomen vertoningen, die aan het werkelijke wezen van de dingen niets kunnen te veranderen, alleen voor de 114 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

inbeelding iets uitrichten, en een verzoening met de werkelijkheid in de weg staan. In onze maatschappij nu speelt een ding een grote rol, waaraan men toverkracht zou kunnen toekennen: het geld. Velen menen, dat men met geld alles kan doen; het is dan ook niet verwonderlijk, wanneer eerzucht en zelfingenomenheid zich mede op geld en eigendom richten. Vandaar dat mateloos jagen op bezit, waarvan men zou kunnen denken, dat het ziekelijk is, of een eigenaardig kenmerk van ons ras. Eveneens dit verschijnsel is echter niets dan zelfingenomenheid: men wil steeds meer bijeenschrapen, om ook iets van deze toverkracht te bezitten en zich daardoor verheven te voelen. Een buitengemeen rijk man bekende mij eens: Ja, weet u, het is juist de macht, waardoor je je altijd weer voelt getrokken! “ Deze man was het zich bewust, maar velen durven het niet te erkennen. Het bezit van macht is tegenwoordig zozeer met geld en eigendom verbonden, het streven naar rijkdom en bezit schijnt velen zo natuurlijk, dat men zich geen rekenschap meer geeft en het verband met de zelfingenomenheid aan de meesten ontgaat. Ten slotte een geval, waarin alle details nog eens naar voren komen; bovendien kan het ons het verschijnsel van eigen verwaarlozing doen begrijpen. In een gezin met twee kinderen, een jongen en een meisje, gold de jongen (ten onrechte) voor dom, en het meisje, de oudste, voor zeer begaafd. Toen de jongen bemerkte, het van zijn zus te moeten verliezen, gaf hij de wedstrijd op. Men had hem steeds in een hoek geduwd, en hoewel men nu ging proberen, de moeilijkheden voor hem uit de weg te ruimen, bleef hij toch gebukt onder een zware last: de schijnbare erkenning door hemzelf, dom te zijn. Men had hem namelijk van kindsbeen af voorgehouden, dat zijn zus de hindernissen van het leven beter zou overwinnen, terwijl hij zelf maar een onbeduidende plaats zou kunnen bekleden. Langs deze weg had men hem, door op de voorsprong van zijn zus te wijzen, ten onrechte wijs gemaakt, dat hij achterlijk was. Bezwaard door deze suggestie kwam hij op school, waar hij al de ellende van een pessimistisch kind doormaakte, dat een erkenning van zijn beperktheid tot elke prijs tracht te vermijden. Naarmate hij ouder werd groeide het verlangen, niet als sukkel te boek te staan, maar als volwassene te worden behandeld. Al toen hij veertien jaar oud was voegde hij zich vaak bij de kring van volwassenen. Het diep ingewortelde minderwaardigheidsgevoel was voor hem een eeuwige prikkel, welke hem voortdurend aandreef, op middelen te zinnen, hoe hij nu al de grote bink kon uithangen. Op een dag verzeilde hij in de kringen van de prostitutie, waar hij sindsdien bleef. Omdat hij hiervoor geld nodig had, terwijl zijn grootdoenerij niet duldde, dat hij het van zijn vader zou vragen, kwam hij ertoe, het het te ontvreemden. Deze dieverijen bezwaarden hem niet: hij beschouwde zich als een zelfstandig man, die de vrije beschikking over de kas van zijn vader had.

115 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Dat ging zo verder, tot hij eens op school door een ernstige nederlaag werd bedreigd. Blijven zitten zou voor hem het bewijs zijn geweest van zijn domheid, en dat wilde hij tot elke prijs ontwijken. Nu traden bij hem de volgende verschijnselen op. Hij kreeg plotseling wroeging, welke hem per slot zo hevig kwelde, dat zijn leren erdoor belemmerd werd. Dit betekende voor hem een verbetering: wanneer hij nu zakte, had hij tegenover zichzelf en anderen de verontschuldiging, dat zijn folterende wroeging hem de studie onmogelijk had gemaakt en dat onder die omstandigheden ieder ander evengoed gezakt zou zijn. Bij z’n studie werd hij bovendien nog gehinderd door sterke verstrooidheid, welke hem dwong, voortdurend aan andere dingen te denken. Zo verliep de dag, het werd nacht, en hij ging vermoeid naar bed met het gevoel, dat hij had willen studeren; inderdaad had hij zich echter om zijn werk niet bekommerd. Ook wat nu verder volgde, hielp hem zijn rol te handhaven. Hij moest vroegtijdig opstaan, zodat hij de gehele dag door vermoeid en slaperig was, en ten slotte zijn aandacht volstrekt niet meer concentreren kon. Niemand zou nu meer, verbeeldde hij zich, van hem verlangen, dat hij met zijn zoveel vluggere zus om de voorrang zou ijveren! Niet zijn beperkte vermogens droegen voortaan de schuld, maar een fatale omstandigheid, zijn berouw en wroeging, welke hem geen rust lieten. Hierdoor was hij feitelijk tegen ieder verwijt en iedere tegenslag gewapend. Bleef hij zitten, dan waren er verzachtende omstandigheden; slaagde hij, dan was dat een bewijs te meer voor zijn uitstekende capaciteiten. Tot zulke sprongen kan zelfingenomenheid verleiden. Men kan zich zelfs aan verwaarlozing prijs geven, uitsluitend om de ontdekking van een vermeende, niet bestaande beperktheid van geestvermogens te ontwijken. Dergelijke verwikkelingen en zijwegen prikkelen eerzucht en zelfingenomenheid, beroven een mens van zijn onbevangenheid en besnoeien zijn levensgeluk. 2. jaloezie. - Een andere zeer vaak voorkomende karaktertrek is de jaloezie. Ik denk niet slechts aan jaloersheid in liefdesbetrekkingen. In alle menselijke verhoudingen kan jaloezie optreden, vooral tussen kinderen in eenzelfde gezin. Uit het gevoel, te worden achtergesteld, kan zich namelijk de jaloezie als een tweede vorm van eerzucht ontwikkelen. Bij kinderen vindt men deze trek haast altijd, vooral wanneer er een broertje of zusje wordt geboren, dat de opmerkzaamheid van de ouders geheel in beslag neemt. Het oudere kind voelt zich nu onttroond. Vooral zulke kinderen neigen tot jaloezie, die vroeger in behaaglijke warmte zijn gekoesterd. Het volgende voorbeeld toont, hoever een kind hierin gaan kan. Een zesjarig meisje, een teer kind dat nogal vertroeteld was, kwam door de geboorte van een zusje plotseling in een minder gunstige situatie. Nu voltrok zich in haar een volledige ommekeer. Ze toonde in al haar gedragingen een woedende haat tegen het zusje. De ouders wisten geen raad, traden streng op, en trachtten het kind haar verantwoordelijkheid voor haar kwaadaardig gedrag duidelijk te maken. 116 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Op een dag werd een klein meisje dood in de dorpsbeek gevonden. Na korte tijd herhaalde zich dit geval, en eindelijk betrapte men het jaloerse kind op het ogenblik, dat zij weer een klein meisje het water in stoot. Ze bekende ook de twee vorige moorden, kwam nu ter observatie in een krankzinnigengesticht, en werd ten slotte naar een opvoedingstehuis gebracht. In dit geval had het meisje haar jaloezie van haar zusje op andere kleine meisjes afgewenteld. Tegen jongens koesterde zij geen vijandige gevoelens. Het was, alsof ze in de verdronken kleine meisjes het beeld van haar zusje zag en hier zo haar wraak op koelde. Nog gemakkelijker kunnen opwellingen van jaloezie ontwaken tussen broers en zusters. Een jongen wordt in een gezin meestal met meer vreugde begroet en geniet vaak allerlei voordelen boven een meisje, wat voor haar nu niet zo prettig is. Uit zo’n verhouding hoeft natuurlijk niet steeds een hevige vijandschap te ontstaan; het kan bij voorbeeld ook gebeuren, dat een oudere zus een sterke genegenheid jegens een jonger broertje koestert en als een moeder voor hem zorgt. Deze houding behoeft echter psychologisch niet te verschillen van die van de vijandschap; wanneer een meisje zich tegenover een jonger kind als moeder gedraagt, is dat immers weer een rang, waarin zij een overwicht bezit, vrij kan regelen en beschikken. Het is haar dan gelukt, een haar bedreigend gevaar van achteruitzetting tot haar voordeel aan te wenden. Een andere, veel voorkomende verhouding, waarbij eveneens gemakkelijk jaloerse opwellingen kunnen ontstaan, is die van een wedren tussen broers en zusters. Voor het meisje wordt het gevoel, achtergesteld te zijn, een prikkel, welke haar onophoudelijk vooruit drijft. Zo weet ze vaak door vlijt en ijver haar broer ver te overvleugelen, waarbij ook de eigenaardige gunst van de natuur haar te hulp kan komen, dat meisjes zich tot haar veertiende of vijftiende jaar lichamelijk en geestelijk veel sneller ontwikkelen dan jongens. Ook de rivaliteit neemt allerlei vormen aan. Men vindt haar terug in wantrouwen, op de loer liggen, alles naar zichzelf afmeten, en in de voortdurende vrees, te kort te worden gedaan. Welke vorm het sterkst naar voren treedt, hangt af van de ontvangen voorbereiding tot het maatschappelijk leven. jaloersheid kan de jaloerse zelf verteren, of aanzetten tot energie en waaghalzerij. Zij kan optreden als de spelbreekster, die, de spelregels van de gemeenschap overtredend, een mededinger tracht te verdringen. Zij kan ook pogen iemand te binden, zijn of haar vrijheid te beperken, ten einde zelf te kunnen heersen. Zeer dikwijls kiest men de weg om jaloezie een vorm te geven, waarin aan de andere partij de wet wordt gesteld, bij voorbeeld een wet van liefde wordt opgedrongen. De jaloerse wil dan de anderen uitsluiten en zijn of haar partner of medespeler voorschrijven, hoe deze de blikken moet richten, gedrag en denken moet vormen. De wedijver kan zich ook ten doel stellen, de ander neer te drukken, door verwijten te geven. Alles niets dan middelen, om de ander in zijn of haar vrijheid te bekorten en te boeien. Dostojewsky’s roman 117 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

“Netotsjka Njeswanowa” geeft hiervan een prachtige schildering. Jaloezie is dus een bepaalde vorm van het streven naar macht. 3. Nijd, - Het streven naar macht en overwicht leidt dikwijls tot de ontwikkeling van nijd. De afstand tussen een mens en zijn overdreven, onbereikbaar levensdoel wordt hem bewust in zijn gevoel van zwakheid en onvolkomenheid. Dit drukt op hem en vervult hem zo sterk, dat zijn houding en gedrag de indruk wekken: deze mens staat nog heel ver van zijn doel af. De geringe waardering van eigen vermogens en de ontevredenheid drijven tot een voortdurend meten, een vergelijken tussen wat hijzelf en wat anderen hebben bereikt. Men voelt zich te kort gedaan, zelfs wanneer men meer heeft dan anderen. Al deze verschijnselen zijn tekens van een verkapte, onbevredigde zelfingenomenheid, van een al-maar-meer-willen-hebben, ja van een alles-willen-hebben. Zulke personen zeggen echter niet, alles te willen hebben, het gemeenschapsgevoel immers belet dit, maar zij handelen alsof zij alles willen hebben. Het is begrijpelijk, dat gevoelens van nijd, die zich roeren bij dit voortdurend meten, niet bevorderlijk zijn voor het levensgeluk. Maar al wekt de nijd, dank zij het maatschappelijk voelen, nog zo sterke weerzin, toch zal nauwelijks iemand er geheel vrij van zijn. In de gelijkmatige stroom van het leven komt dit niet altijd zo sterk uit, maar wanneer een mens zich in het nauw gebracht voelt, wanneer hij gebrek heeft aan geld, voedsel, kleren, warmte, wanneer zijn vooruitzichten somber zijn en hij geen uitweg ziet, dan komen opwellingen van nijd naar boven, zelfs als moraal en godsdienst het verbieden. De mens staat ook pas in het begin van de ontwikkeling van een waarachtige samenleving. Zo wordt ook de nijd van de niet-bezittende klassen begrijpelijk. Andere mensen zouden in die toestand door dezelfde opwellingen worden geplaagd. Bij de huidige psychische gesteldheid van de mens dient men daarom met dit kenmerk rekening te houden. Het is onvermijdelijk, dat nijd bij enkeling of massa opvlamt, wanneer beperking en inkorting te ver gaan. En al kan ik de afstotende vormen, waarin de nijd optreedt, niet billijken, toch moet ik erkennen geen middel te weten, om in zulke gevallen die afgunst (en de vaak daarmee verbonden haat) uit te schakelen. Eén ding moet ieder wel duidelijk zijn: dat men zulke opwellingen niet mag uitlokken, dat men genoeg tact moet hebben, om deze stellig te verwachten neiging niet te prikkelen. Al is daarmee nog niets verbeterd, toch is,dit wel het minste, wat men van een mens verlangen kan: zijn tijdelijk overwicht niet tegenover de minder bedeelden ten toon te spreiden. Dit zou al te kwetsend zijn. Aan deze karaktertrek openbaart zich wederom de onverbrekelijke samenhang tussen enkeling en gemeenschap. Niemand kan zich boven de gemeenschap verheffen en zijn macht over anderen uitstrekken, zonder dat gelijktijdig aan de overzijde krachten worden wakker geroepen, welke zijn inspanning trachten te verijdelen. Afgunst drijft steeds tot handelingen en maatregelen, welke de pariteit tussen de mensen trachten te herstellen. Zo komen we, zowel door 118 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

nadenken als door gevoelsintuïtie, tot een grondwet van de menselijke samenleving, die nergens overtreden kan worden, zonder dat zich elders onmiddellijk tegenwerkende krachten roeren: de wet van de gelijkheid van alles, wat mens heet. De uitingsvorm van de nijd is al in de mimiek, vooral aan de blik, gemakkelijk te herkennen. Ook in de huidkleur komt een opwelling van nijd tot uiting, iets wat onder meer vastgelegd is in de taal; men zegt immers “groen” of “geel van nijd”. Organisch openbaart de nijd zich door samentrekking van bloedvaten onder de huid. Wat de opvoedkundige kant van de zaak betreft, moeten we trachten, opwellingen van afgunst, al kunnen we ze niet uit de weg ruimen, dan toch ten algemenen nutte om te draaien. We kunnen proberen, deze opwellingen vruchtbaar te maken voor het zielenleven, zonder dat dit er al te erg door geschokt wordt. Dit geldt zowel voor de enkeling als voor de massa. Tegenover de individuen moeten we pogen, aan zulke kinderen werkzaamheden te bezorgen, welke hun gevoel van eigenwaarde steunen. Ten aanzien van de volken zal nauwelijks een ander middel mogelijk zijn, dan aan de volken en groepen, die zich achtergesteld voelen en wellicht met onvruchtbare afgunst toezien, hoe de welstand van andere volken of groepen toeneemt, nieuwe wegen ter ontplooiing van braakliggende krachten te wijzen. Een mens, die zijn leven lang vol is van nijd, blijft voor de samenleving onvruchtbaar. Hij zal steeds de wens koesteren, de ander iets af te nemen, hem te kort te doen, te hinderen, en zich daarnaar gedragen. Hij zal de neiging hebben, uitvluchten te bedenken voor eigen mislukking, en anderen de schuld te geven, dat hij achter is gebleven. Hij zal zich gedragen als een spelbreker, als iemand die voor de goede verstandhouding tot anderen niet veel over heeft, die zich niet inspant om zich voor de samenleving geschikt te maken. Omdat hij zich nauwelijks de moeite getroost, zich in het innerlijk van anderen te verplaatsen, zal hij ook steeds een slechte mensenkenner zijn en anderen kwetsen. Het zal hem niet raken, wanneer een ander onder zijn gedrag lijdt. De afgunst kan de mens zelfs zo ver brengen, dat hij in het leed van zijn naaste een soort bevrediging vindt. 4. Gierigheid. - Nauw met afgunst verwant, meestal ermee verbonden, is de gierigheid. Daarmee bedoel ik niet slechts de vrekkigheid van wie geld oppot, maar die algemene vorm, welke zich wezenlijk daarin openbaart, dat iemand het niet over zich kan verkrijgen, de ander een genoegen te doen. De gierigaard is karig met zijn toewijding - aan het algemeen en aan de enkeling, hij bouwt een muur om zich heen, om op zijn eentje veilig van zijn armzalige schatten te kunnen genieten. Men doorziet hier gemakkelijk de samenhang enerzijds met eerzucht en zelfingenomenheid, anderzijds met nijd. Men kan gerust beweren, dat al deze karaktertrekken gelijktijdig bij een mens voorhanden zijn. 119 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Sporen van gierigheid zal dan ook ieder lid van de huidige maatschappij wel vertonen. Men kan ze ten hoogste vermommen, bij voorbeeld door een op de spits gedreven vrijgevigheid, welke misschien niets anders is dan het willen uitdelen van genade, een poging om door vrijgevige allures het gevoel van eigenwaarde ten koste van anderen te versterken. Soms zelfs kan de gierigheid, op bepaalde levensvormen toegepast, een waardevolle eigenschap schijnen: wanneer iemand bijvoorbeeld anderen maar zuinig mee deelt van zijn tijd of zijn arbeidskracht en daarbij misschien een groot werk tot stand brengt. Er bestaat tegenwoordig een wetenschappelijke en ethische richting, welke de gierigheid op de tijd zo ver drijft, dat zij van ieder mens een “economisch” gebruik eist van tijd en arbeidskracht (ook van “arbeidskrachten”). Dat klinkt theoretisch heel fraai. Maar zodra dit voorschrift praktisch wordt toegepast, blijkt men slechts macht en overwicht na te jagen. Van deze theoretische regel wordt meestal misbruik gemaakt, en wie met tijd en arbeidskracht zuinig is, zal pogen, de daarmee verbonden lasten van zich af te schuiven en op anderen te wentelen. De enige waardemeter voor een dergelijk standpunt is het algemeen nut. Het past in de gehele ontwikkeling van de technische inrichting van onze tijd, om de mens als een machine te behandelen en hem leefregels op te dwingen, die in de techniek wellicht tot zekere hoogte gerechtvaardigd zijn, maar voor de menselijke samenleving verarming, vereenzaming en verdrukking betekenen. Het zal daarom beter zijn, het zo in te richten, dat we liever geven dan sparen, een grondwet, die men alweer niet tot een karikatuur moet maken. Men zal haar trouwens ook nooit misbruiken, zolang men het welzijn van zijn medemensen in het oog houdt. 5. Haat. - Bij agressieve naturen vindt men vaak trekken van haat. Deze neiging treedt dikwijls al in de kinderjaren op en bereikt niet zelden een buitengewone hevigheid. Dit kan men opmerken bij uitbarstingen van boosheid, en ook, in bedaarder vorm, bij uitingen van onverzoenlijkheid. Daardoor worden de innerlijke houding en richting van een mens zeer scherp gekenmerkt, en om iemand te kunnen beoordelen is het van groot belang te weten, in hoever hij voor zulke neigingen vatbaar is. Zij schenken hem een persoonlijke kleur. Het aanvalspunt van de haat is lang niet altijd hetzelfde. Haat kan zich richten op de taak, waarvoor een mens is gesteld, op afzonderlijke personen, op een volk of een klasse, op het andere geslacht of op een ras. Men mag ook niet vergeten, dat opwellingen van haat niet altijd rechtlijnig of openlijk aan de dag treden, maar zich zeer goed kunnen vermommen. Ze kunnen bij voorbeeld de fijne vorm van kritiek aannemen. Ze kunnen er zich ook toe beperken, elke aansluiting bij anderen af te wijzen. Soms blijkt plotseling, helder als een bliksemstraal, tot welk een felle haat een mens in staat is. Een patiënt verhaalde mij eens, met welke vreugde hij, nu hij vrij was geworden van krijgsdienst, de berichten las over de geweldige verliezen en de gruwelijke verminkingen. 120 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Veel van deze verschijnselen kan men terug vinden in de kringen van de misdaad. In verzwakte mate spelen ze overal in de samenleving een grote rol; ze kunnen daarbij in allerlei vormen optreden, welke volstrekt niet hoeven te kwetsen of af te stoten. Dat geldt met name voor de vorm, welke een van de hoogste graden van haatgevoel verraadt: mensenschuwheid. Er bestaan zelfs ideologische richtingen, waarin vijandigheid en mensenhaat zo hevig razen, dat men ze op één lijn kan stellen met openlijke en veel grovere vormen van ruwheid en wreedheid. In biografieën van belangrijke personen wordt soms de sluier weggetrokken. Wanneer nu iemand als Grillparzer zegt. dat ‘s mensen wreedheid zich in de dichtkunst uitstort, moet men dit niet zozeer als een onaantastbare waarheid opvatten, maar bedenken, dat in een kunstenaar ook gevoelens van haat en wreedheid kunnen leven; hij moet immers geheel menselijk zijn, om zijn kunstenaarschap te kunnen presenteren. Vertakkingen van haatgevoelens zijn ongemeen talrijk. Het zou mij te ver voeren ze alle na te gaan, en alle verbindingen met andere karaktertrekken aan te tonen. Er zijn met name zekere beroepen, welke zonder enig gevoel van vijandigheid niet worden gekozen; hetgeen niet gelijk staat met de bewering, dat ze zonder vijandigheid niet beoefend kunnen worden. Integendeel. Zodra een vijandig gestemd innerlijk besluit, een beroep van bij voorbeeld militair te kiezen, worden door de inrichting van de maatschappij, door de algemene opvatting omtrent het beroep, en door de noodzakelijkheid, met de andere beroepsleden samen te werken, alle vijandige opwellingen zo gekeerd, dat zij althans uiterlijk met de gemeenschap harmoniëren. Gevoelens van vijandigheid kunnen zeer goed verborgen zijn achter geringe eerbied voor de gemeenschap of achteloosheid, welke de benadeling of beschadiging van mensen of dingen ten gevolge hebben. In de rechtsgeleerde literatuur bestaat over dit punt een uitgebreide gedachtewisseling, welke tot heden geen klaarheid heeft gebracht. Het spreekt vanzelf dat een nalatigheid, een overtreding, niet gelijk staat met een misdaad. Het is niet hetzelfde, een bloempot zo ver op de rand van een vensterbank te zetten, dat hij bij de minste trilling een voorbijganger op het hoofd valt, als iemand een bloempot op het hoofd te gooien. Aan de andere kant dient men te erkennen, dat aan het gedrag van nalatige mensen vaak dezelfde vijandigheid ten grondslag ligt, als aan een misdaad, zodat ook het gedrag, dat uitsluitend nalatig of achteloos is, het innerlijk van een mens onthult. De rechtswetenschap neemt hier als verzachtende omstandigheid aan, dat nu bij de dader een bewuste bedoeling, een opzet heeft ontbroken: het lijdt echter geen twijfel, of een onbewust vijandig gedrag kan op dezelfde haatdragendheid berusten, als opzettelijke boosaardigheid. In beide gevallen gaat het om mensen, wiens maatschappelijk voelen te zwak is. Onder spelende kinderen ziet men er altijd wel enigen, die de anderen minder ontzien, en dat zullen zeker niet de beste mensenvrienden worden. Wel moet men zijn oordeel inhouden, zolang het niet door andere waarnemingen wordt bevestigd, maar wanneer men telkens opmerkt, dat er een 121 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

ongeluk gebeurt zodra zo’n kind meedoet, dan mag men toch wel tot diens onverschilligheid voor andermans wel en wee besluiten. Bijzondere aandacht verdient in dit opzicht het moderne bedrijfsleven. Dit is nu niet bepaald geneigd, achteloosheid als een soort vijandigheid te waarderen. Want in het bedrijfsleven getuigen de meeste maatregelen allerminst van consideratie met de medemens. Er bestaat een hele reeks voorschriften en regelingen in de bedrijfswereld, waarbij heel duidelijk blijkt, dat hij, die ze uitvoert, tot allerlei handelingen vervalt welke anderen benadelen. In de regel staat daar geen straf op, ook al ligt er boosaardig opzet aan ten grondslag; daar echter bijna steeds hetzelfde tekort aan gemeenschapsgevoel voorhanden is, als bij de achteloosheid, wordt heel ons maatschappelijk leven hierdoor vergiftigd. Ook zij immers, die wellicht vol goede wil zijn, geraken vervuld van de overtuiging, dat in een dergelijke inrichting niets anders te doen valt dan persoonlijke beveiliging tot het uiterste. Waarbij men meestal over het hoofd ziet, dat deze persoonlijke beveiliging regelmatig met andermans verkorting gepaard gaat. Vooral de laatste jaren hebben ons van deze feiten en hun verwikkelingen kunnen overtuigen. Het kan alleen een voordeel zijn, de aandacht op deze verschijnselen te richten; men kan er immers uit leren, hoe moeilijk het de enkeling wordt gemaakt, bij een dergelijke regeling aan eisen te voldoen, welke hij op grond van zijn gemeenschapsgevoel als vanzelfsprekend en juist heeft erkend. Ook hier zal het nodig zijn, een uitweg te vinden, om de enkeling het medewerken ten algemene nutte niet, zoals tegenwoordig meestal gebeurt, te bemoeilijken, maar te verlichten. Soms geschiedt zo iets geheel automatisch, want de ziel van de massa is steeds aan het werk en verweert zich zo goed zij kan. Maar ook de psychologie moet deze verschijnselen nagaan, niet slechts om economische verhoudingen te begrijpen, maar om te kunnen weten, wat men van de enkeling of van het algemeen mag eisen en wat daarbij kan worden verwacht. Achteloosheid en nalatigheid zijn in het gezin, op de school en in het leven aanzienlijk verspreid. Men vindt ze in alle vormen; telkens dringt zich weer ergens een type op de voorgrond, dat geen rekening houdt met het welzijn van z’n medemensen. Dat blijft natuurlijk niet ongestraft: het lot van een mens, die anderen schendt, zal meestal een hem onwelgevallige keer nemen. Vaak duurt het lang: Gods molens malen langzaam; zo lang zelfs, dat het verband ontgaat. Klachten over een onverdiend lot vinden dikwijls daarin hun grond, dat vrienden en kennissen, die de kwetsende behandeling van zo’n partner hadden te verduren, na enige tijd hun pogingen tot een vriendschappelijk verkeer opgeven en hem aan zichzelf overlaten. Ofschoon nalatige handelingen vaak hun schijnbare rechtvaardiging vinden, kan men bij nader toezien toch steeds de volle, zij het niet steeds bewuste of opzettelijke vijandigheid tegen anderen erin bemerken. Wanneer een chauffeur, die door te snel rijden iemand heeft overreden, zich verdedigt met de opmerking, 122 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

dat hij aan een afspraak was gebonden, kan ons dat leren, hoe sommigen hun kleine, persoonlijke eisen hoog boven het wel en wee van anderen stellen, zodat ze zelfs andermans levensgevaar over het hoofd zien. De afstand tussen hun eigen eisen en het welzijn van het algemeen verschaft een maat voor de graad van hun vijandigheid. III. KARAKTERTREKKEN VAN NIET-AGRESSIEVE AARD 1. Zucht tot afzondering. - Tot de karaktertrekken van niet-agressieve aard behoren de vormen, waarbij de vijandigheid tegenover de medemens zich niet langs een rechte en duidelijk zichtbare lijn beweegt, maar aan de beschouwer de indruk verschaft van een vijandige afzondering. De stroom van vijandigheid schijnt hier een kronkel te maken, alsof hij een omweg had ingeslagen. In zulke gevallen ontstaat meestal het beeld van een mens, die wel niemand leed doet of benadeelt, maar zich uit het leven terug trekt. Uit deze weigering, in de maatschappij met anderen samen te werken, blijkt een even grote vijandigheid als uit het gedrag van de rechtstreekse aanvaller, die de samenleving onmiddellijk benadeelt en verzwakt. Neiging tot afzondering kan op allerlei manieren aan de dag treden. Mensen, die zich terugtrekken, praten weinig of niet, kijken iemand niet aan, luisteren niet of geven geen aandacht, wanneer men tot hen spreekt. In elke omgang bemerkt men een koelheid, die hen afzondert. Men bespeurt haar in de manier, waarop zij u een hand geven, in de toon waarop ze iets zeggen, in hun groet. Steeds valt op, dat zij tussen zichzelf en de anderen een afstand leggen. Bij al deze verschijnselen van afsluiting vindt men weer de bekende karaktertrekken eerzucht en zelfingenomenheid, hier in de bijzondere vorm, zich van anderen te willen onderscheiden, zijn anderszijn te willen accentueren door zich af te zonderen. Daarmee hebben deze personen intussen ten hoogste gewonnen, dat hun inbeelding hun een verhevenheid voortovert, welke niet bestaat. U ziet, hoe de strijdlustige trek van de vijandigheid in de schijnbaar onschuldige houding van de eenzelvige kan omslaan. De afzondering kan evenzeer groepen betreffen. Ieder zal wel eens kennis gemaakt hebben met gehele families, die zich door een hermetische afsluiting van de overige maatschappij onderscheiden. Kijkt men nauwkeuriger toe, dan ontdekt men steeds vijandigheid en hang naar een eigenwaan, een wezen te zijn van hogere orde. De neiging, zich af te zonderen, kan zich ten slotte van klassen, kerken, naties en rassen meester maken. Het is in hoge mate leerzaam, in een stad zelfs aan de bouwtrant van de huizen te kunnen waarnemen, hoe verschillende groepen zich voor elkaar afsluiten. De gewoonte van de mensen, zich op deze wijze apart te stellen, zich in naties, godsdiensten en klassen te scheiden, ligt voorlopig nog diep in onze civilisatie verankerd; er komt meestal niets anders uit voort dan wederzijdse strijd, welke per slot ontaardt in een verouderde, dode traditie. En 123 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

daardoor komt het, dat sommige individuen de gelegenheid krijgen, verborgen tegenstellingen uit te buiten en verschillende groepen tegen elkaar op te zwepen, met geen ander doel dan om zelf gemakkelijker te kunnen bevelen en heersen, en persoonlijke zelfingenomenheid te kunnen botvieren. Gepaard met het gevoel van vijandigheid gaat ook steeds de aanmatiging, zich als klasse of natie uitverkoren te achten en het andere als minderwaardig te brandmerken. De mogelijkheid en het gevaar van aanwakkering van de vijandigheid liggen daarin, dat men meestal maar bepaalde woordvoerders hoort, die op grond van eigen hostiele gezindheid en in hun eigen belang de anderen in hun onverzoenlijkheid trachten te sterken. Wanneer dan rampzalige gebeurtenissen optreden, zoals de wereldoorlog en zijn gevolgen, dan verschuilt men zich of schuift de schuld op de ander. Dit is het type van mensen, die in hun eigen onzekerheid naar een overwicht en een onafhankelijkheid streven, welke ze ten koste van de anderen willen verwerven. In de afzondering ligt het levenslot van zo’n persoon. Dat deze personen ongeschikt zijn om leiding te geven, ligt voor de hand. 2. Vrees. - Indien een mens vijandig tegenover zijn omgeving staat, vertoont hij vaak trekken van angstigheid, welke zijn karakter een eigenaardige kleur verlenen. Bangheid is een uiterst sterk verspreid verschijnsel: zij begeleidt een mens vaak van zijn vroegste kindertijd tot hoge ouderdom, verbittert zijn leven ten zeerste, en maakt hem ook ongeschikt, zich aan te sluiten en een grondslag te vinden voor een vreedzaam leven en vruchtbare arbeid. Want de vrees kan zich over ieder gebeuren in het menselijk leven uitstrekken. Iemand kan bang zijn voor de buitenwereld, of terugschrikken voor eigen innerlijk. En zoals men de samenleving ontloopt, omdat men haar vreest, zo kan men ook bang zijn voor de eenzaamheid. In de angstige mens vindt men weer het type, dat zich gedwongen voelt meer aan zichzelf te denken, en daardoor minder over heeft voor zijn medemensen. Heeft iemand eenmaal het standpunt ingenomen, liever voor de levensmoeilijkheden uit te wijken, dan kan dit standpunt door vrees zeer versterkt en gesteund worden. Inderdaad bestaan er mensen, wiens eerste neiging, wanneer ze iets moeten ondernemen, steeds bangheid is. Zij voelen vrees, als ze op het punt staan het huis uit te gaan, als een begeleider hen verlaat, wanneer ze een betrekking moeten aanvaarden, of als de liefde wenkt. De band met het leven en met de medemens is bij hen zo los, dat iedere wijziging in de gewende leeftrant hun vrees berokkent, als bij verwende kinderen. Daardoor wordt iedere ontwikkeling van hun persoonlijkheid en energie geremd. Een angstig type begint niet altijd dadelijk te sidderen, gaat niet steeds meteen aan de haal, maar zijn schreden verlangzamen zich en hij vindt allerlei uitvluchten. Vaak is hij zich het verband tussen zijn bangheid en de nieuwe toestand of gebeurtenis niet eens bewust. 124 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Een interessante bevestiging van deze opvatting is het feit, dat deze mensen graag aan het verleden of aan de dood denken. Het eerste is een weinig in het oog vallend en daardoor zeer geliefd middel, om zich aan het maatschappelijk leven te onttrekken. Ook vrees voor de dood of voor ziekte of gek worden vindt men niet zelden bij mensen, die naar een uitvlucht zoeken, om zich aan iedere taak te onttrekken. Anderen verkondigen, dat alles maar nutteloze ijdelheid is en het leven zo kort, of dat men niet weet wat er morgen kan gebeuren. Dezelfde uitwerking kan de godsdienst hebben door zijn troost met een leven hiernamaals. De mens ziet dan zijn eigenlijk levensdoel pas na de dood en beschouwt het aardse bestaan als een overbodig bedrijf, een waardeloze fase in zijn ontwikkeling. Ontduikt het eerstgenoemde slag iedere inspanning, omdat zijn eerzucht hem niet veroorlooft, zich op de proef te laten stellen, ook bij de laatstgenoemde groep vinden we weer dezelfde god, die van de macht, hetzelfde doel: overwicht over de anderen, dezelfde eerzucht welke hun levenskracht verlamt. In zijn eerste, primitieve vorm treedt de angst bij kinderen op, wanneer ze alleen worden gelaten. De eisen van zo’n kind is evenwel nog niet bevredigd, wanneer men weer bij hem komt: het benut dit samenzijn dan voor andere doeleinden. Gaat de moeder weer heen, dan zal het haar onder duidelijke tekenen van angst terugroepen, waaruit blijkt dat het voor het werkelijk overwinnen van de angst niets uitmaakt, of de moeder er nu is of niet is. Er is geen sprake van gevaar; het kind verlangt eigenlijk, de moeder in zijn dienst te stellen, te beheersen. Men dient voor zulke kinderen een uitweg in de richting van de zelfstandigheid te zoeken, en mag hen niet door verwennen in hun houding versterken. Uiterst hevig kan bij kinderen de angst worden, wanneer door het donker, bij voorbeeld ‘s nachts, de gemeenschap met de buitenwereld of met de begeerde persoon wordt bemoeilijkt of verbroken. Dan herstelt de angstkreet de verbinding. Snelt nu iemand toe, dan krijgt men in de regel weer het hierboven geschetste verloop: het kind geeft uiting aan nog andere wensen, vraagt om licht, of om bij hem te blijven, met hem te spelen. Zolang men toegeeft, is de angst spoorloos verdwenen; zodra de kleine despoot zich in zijn heerschappij bedreigd voelt, moet de angst haar opnieuw bevestigen. Ook het leven van de volwassenen vertoont zulke verschijnselen. Men vindt daar straat- en pleinvrees; dikwijls ziet men mensen op straat, die angstig ineengedoken staan rond te kijken, of voort rennen alsof ze vluchten voor een kwaadaardige vijand. Menigmaal wendt zo’n gedaante zich tot u met het verzoek, bij het oversteken behulpzaam te zijn. Ik bedoel niet zwakke, ziekelijke mensen, maar personen die heel goed ter been zijn en zich in een uitstekende gezondheid verheugen. Zulke mensen worden vaak al bij het verlaten van hun huis door onzekerheid en vrees overvallen. In hun ziel verstomt nooit het gevoel, dat zij het mikpunt zijn van de een of andere vijandelijke vervolging. Zij verbeelden zich, door een bepaalde eigenaardigheid zich van alle anderen te onderscheiden, en veelal uit zich dat in wonderlijke fantasieën. Ze beelden zich 125 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

bij voorbeeld in te kunnen vallen, wat voor de psycholoog betekent, dat ze zich heel hoog voelen staan. In de ziekteverschijnselen, in de ontaardingen van de vrees heerst dus weer hetzelfde doel: macht en overwicht. Ook hier staat het leven onder druk en wordt het bedreigd door ellende. Want bij vele mensen betekent de vrees niets anders, dan dat zij niet buiten iemand kunnen die zich met hen bemoeit. Wanneer nu iemand zelfs zijn kamer niet meer kan verlaten, moet wel alles aan zijn vrees ondergeschikt worden. Door aan anderen de wet te stellen, dat zij naar hem moeten komen, terwijl hij zelf naar niemand hoeft te gaan, verheft hij zich tot een koning die de anderen beheerst. De vrees. kan slechts worden opgeheven door de band, die de enkeling aan de gemeenschap bindt. Alleen hij zal zonder angst door het leven kunnen gaan, die zich zijn verbondenheid met de gemeenschap bewust is. Ten slotte nog een interessant voorbeeld uit de dagen van de revolutie van 1918. Een aantal patiënten verklaarde plotseling verhinderd te zijn op missie te gaan. Naar de reden gevraagd, gaf ieder ongeveer het volgende antwoord: De tijden zijn nu zo onrustig, je kunt niet weten wie je tegenkomt, en als je dan goed gekleed bent, sta je bloot aan allerlei onaangenaamheden. De moedeloosheid was in die dagen natuurlijk groot. Toch is het opvallend, dat juist een bepaalde groep mensen bovengenoemde gevolgtrekking maakte. Waarom hebben juist zij daaraan gedacht? Dat is geen toeval en hangt daarmee samen, dat deze mensen geen verbinding met de anderen hadden en zich daardoor zo onveilig voelden. Wie die verbinding wel had, deed zijn gewone werk. Een meer onschuldige vorm van vrees is de schuchterheid. Al voor kinderen is de verlegenheid een hulpmiddel, om de aanraking met anderen te vermijden of af te breken. 3. Besluiteloosheid. - Wie de hem gestelde taak als bovenmatig moeilijk beschouwt en zichzelf niet de kracht toekent, haar te volbrengen, gaat mank aan besluiteloosheid. In de regel zal deze karaktertrek zich openbaren in de vorm van een trage voortbeweging, in de “aarzelende attitude”; hierbij wordt de afstand tot de taak maar langzaam kleiner, vaak blijft hij zelfs ongewijzigd. Hiertoe behoren ook de gevallen, dat iemand, als hij de een of andere levensvraag heeft op te lossen, zich plotseling afkeert. Hij ontdekt nu bij voorbeeld, voor het gekozen beroep eigenlijk volstrekt niet geschikt te zijn, ziet er allerlei schaduwkanten aan, en maakt zich door zijn drogredenen het aanvaarden van het beroep inderdaad onmogelijk. De uitingen van de besluiteloosheid zijn daarom naast vertraagde bewegingen ook beveiligende maatregelen, voorbereidingen, en dergelijke, welke tevens het doel hebben, de verantwoordelijkheid voor het in gebreke blijven van zich af te wentelen. De Individualpsychologie heeft het gehele samenstel van problemen, welke dit verschijnsel betreffen, het vraagstuk van de distantie genoemd. De standplaats 126 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

van een mens, de afstand tussen een mens en zijn oplossing van de drie grote levensvragen kan aan de hand van dit verschijnsel met grote zekerheid worden vastgesteld. Het gaat hier om de sociale banden (de verhouding tussen mens en medemens), het beroep, en de seksuele omgang (erotiek en huwelijk). De grootte van de mislukking, de distantie tussen een mens en zijn oplossing van deze drie vragen stelt ons in staat, tot belangrijke kanten van zijn individualiteit, zijn persoonlijkheid, zijn levensstijl te besluiten. De grondtrek is steeds deze: dat een mens tussen zichzelf en zijn taak een min of meer grote afstand heeft gelegd. Kijkt men beter toe, dan ontdekt men hier naast de schaduwkant ook een lichtzijde. Men kan veilig aannemen, dat deze houding alleen om de lichtzijde wordt gekozen. Nadert men een taak onder hindernissen, dan profiteert men immers van verzachtende omstandigheden. Het gevoel van eigenwaarde en de persoonlijke zelfingenomenheid blijven ongekwetst. De situatie is veel veiliger, men voelt zich als een koorddanser, die weet dat er onder hem een net gespannen is. Valt men, dan valt men zacht; men vindt gemakkelijk uitvluchten, zodat de eigendunk niet wordt aangetast, dat men om allerlei redenen niet veel heeft kunnen tot stand brengen, dat het al te laat was, dat men te laat begonnen is, enzovoort; anders zou men goed geslaagd zijn! Niet een gebrek van de eigen persoonlijkheid draagt dan de schuld, maar de een of andere kleine, bijkomstige omstandigheid, waarvoor de betrokkene zich niet verantwoordelijk acht. En slaagt men niettemin, dan is de prestatie zoveel te groter! Want wanneer iemand met ijver zijn taak volbrengt, ziet niemand daar iets bijzonders in, maar wie na te kort of slordig werken, onvoldoende voorbereid, toch slaagt, schijnt een dubbele held: hij heeft immers met één hand volbracht, waarvoor anderen twee handen nodig hebben. Dat zijn dus de lichtkanten van de trant, langs een omweg of in drentelgang te gaan. Deze houding verraadt zowel eerzucht als zelfingenomenheid: het is de pose van iemand, die zich althans voor zichzelf wil decoreren. Alles gebeurt om de schijn te wekken dat men over buitengewone krachten beschikt. Zo leren wij de personen begrijpen, die op hun weg voor de moeilijkheden uitwijken, zelf hindernissen opwerpen, en hun taak slechts aarzelend naderen. Op die omweg liggen fouten zoals luiheid, indolentie, studie- of beroepsverandering, verwaarlozing. Er bestaan ook mensen, die deze innerlijke richting met grote duidelijkheid in hun uiterlijke houding vertonen en bij alle gelegenheden buigzaam zijn als een slang. Dit is zeker geen toeval: met enige voorzichtigheid kan men van hen stellen, dat zij de neiging hebben, moeilijke vragen niet op te lossen, maar uit de weg te gaan. Een geval uit mijn praktijk kan dit verduidelijken. Het betreft een man, die grote futloosheid en wrevel aan de dag legde, het leven zat was en aan zelfmoord dacht. Niets meer schonk hem vreugde, en door heel zijn gedrag en houding gaf hij te kennen, dat hij met het leven eigenlijk had afgedaan. Hij was de oudste van drie broers, het kind van een zeer eerzuchtige vader, die het, dank zij grote inspanning, als fabrikant vrij ver had gebracht. Mijn patiënt 127 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

was zijn lievelingskind geweest, dat eens in zijn voetstappen moest treden. De moeder was jong gestorven; met een stiefmoeder stond hij op goede voet, misschien ook, doordat hij in hoge mate de voorkeur van zijn vader genoot. Als oudste zoon was hij geestdriftig aanbidder van macht en gezag; hij openbaarde duidelijk sterk imperialistische neigingen. Op school lukte het hem weldra, nummer één van de klas te worden. Na de middelbare school nam hij zijns vaders zaak over; nu gedroeg hij zich tegenover zijn omgeving als een genadig heerser. Hij sprak steeds vriendelijk, zijn arbeiders hadden het niet kwaad, hij betaalde een hoog loon en leende eigenlijk steeds het oor aan hun wensen. Maar de omwenteling van 1918 had een verandering in hem gebracht. Hij klaagde steen en been over de weerspannigheid en veeleisendheid van zijn personeel. Wat ze vroeger hadden gevraagd en ook gekregen, dat eisten ze nu. Zijn verbittering steeg zozeer, dat hij met de gedachte rondliep, zich uit de zaak terug te trekken. Nu hij in zijn arbeid voor nieuwe verhoudingen stond, week hij dus uit. In het algemeen was hij een welwillend chef, maar nu zijn macht werd aangetast, hield hij halt, en zijn levensbeschouwing bleek niet slechts voor het hele fabrieksbedrijf, maar tevens voor hem persoonlijk een last. Was hij maar niet zo eerzuchtig geweest, ook te willen tonen dat hij de baas was! Maar het ging hem in de eerste plaats om de demonstratie van zijn persoonlijke macht. Door de logische ontwikkeling van de verhouding werd hem dit verhinderd, en nu stootte het gehele beroep hem af. Zijn neiging, om zich terug te trekken, was dus een aanklacht tegen de aanmatiging, in zijn ogen, van z’n personeel. Hij kon daarom door z’n zelfingenomenheid maar tot zekere hoogte, voorwaardelijk, meegaan. De tegenspraak met de nieuwe situatie, welke plotseling optrad, trof allereerst hemzelf. Zijn beginselen schoten te kort. Door zijn starre, eenzijdige ontwikkeling had hij de soepelheid verloren, een nieuwe, beter begaanbare weg te zoeken. Hij was verstijfd, doordat hij zich macht en overwicht als enig doel had gesteld. Kijken we in zijn overige leven rond, dan bemerken we, dat zijn sociaal verkeer heel karig was. Het is ook duidelijk, dat hij in zijn mentaliteit alleen mensen om zich heen kon verzamelen, die zijn overwicht erkenden. Bovendien was hij intelligent en zeer kritisch, zodat hij vaak treffende en stekende opmerkingen kon maken. Dat vervreemdde hem van zijn kennissen en een werkelijke vriend had hij eigenlijk nooit. Wat hem aan omgang met mensen ontbrak, verving hij door allerhande vermaak. Een werkelijke mislukking werd echter pas zijn huwelijk. Hier viel hem het lot te beurt, dat men hem al lang had kunnen voorspellen. Omdat de liefde de innigste kameraadschap is, kan zij de heerszucht van een van de partners volstrekt niet verdragen. Nu zal het heerszuchtige type vaak een partner zoeken, die zelf niet zwak is, zodat de verovering een triomf kan zijn; dan komen twee 128 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

gelijksoortige mensen bijeen, wiens samenleving een ononderbroken serie zware gevechten wordt. Ook de huwelijkskeus van deze man trof een vrouw, die in menig opzicht nog heerszuchtiger was dan hij zelf. Beiden moesten naar veelvuldige middelen grijpen, om, hun beginsel getrouw, hun heerschappij te handhaven. Daarbij verwijderden ze zich natuurlijk steeds meer van elkaar, zonder elkaar toch geheel te kunnen loslaten, omdat zulke mensen telkens weer op hun overwinning hopen en daarom moeilijk van het gevechtsterrein kunnen scheiden. Hij verhaalde ook een droom uit deze tijd. Hij droomde dan, dat hij met een meisje sprak, dat er als een dienstbode uitzag en opvallend op zijn boekhoudster leek; en in dat gesprek zei hij: “Ik ben toch van vorstelijke bloede!”. In deze droom weerspiegelt zich de manier, waarop hij op de mensen neerziet. Iedereen lijkt hem een ondergeschikte, vooral als het een vrouw geldt. Waarschijnlijk verbergt zich achter het droombeeld zijn eigen vrouw. Zo voelt hij zich overal onbegrepen en begrijpt hij zichzelf het minst, daar hij met zijn hooghartigheid een zelfingenomen doel nastreeft. Zijn verwijdering van z’n medemensen loopt evenwijdig aan zijn arrogantie - zijn levensopvatting, welke hemzelf op een voetstuk zet en aan de anderen alle waarde ontzegt, laat ruimte voor liefde noch vriendschap. De beweegredenen, welke als rechtvaardiging van zo’n uitwijken en terugdeinzen worden aangevoerd, zijn vaak zeer karakteristiek. Meestal zijn het gronden, die heel juist en aannemelijk klinken, alleen maar niet slaan op op de werkelijkheid. De een vindt, dat hij kennissen moet maken, en richt het nu zo in, dat hij in een kroeggezelschap verzeilt, de tijd verdrijft met drinken en kaartspel, en zich verbeeldt, op deze wijze vrienden en kennissen te moeten winnen. Dan komt hij ‘s nachts laat thuis, ‘s morgens is hij niet uitgeslapen en nu luidt de rechtvaardiging: dat hij toch zijn vrienden niet kan verwaarlozen, dat hij niet altijd vroeg kan opstaan, en dergelijke meer. Het zou nog te aanvaarden zijn, wanneer dat alles z’n werk ten goede kwam; maar wanneer het blijkt, dat hij in die gezellige omgang met heel andere dingen bezig is, dan heeft hij natuurlijk ongelijk, ook al voert hij op zichzelf juiste argumenten aan. Een ander weer ontdekt plotseling een hang in zich naar de politiek; speciaal bij jonge personen komt dit vaak voor, wanneer ze op het punt staan een beroep te kiezen. Nu is politiek stellig een belangrijke aangelegenheid, maar het gaat niet aan, zichzelf en anderen voor de gek te houden en in plaats van een beroep te kiezen of zich op een beroep voor te bereiden, niets anders te doen dan over politiek praten. Het blijkt telkens, dat het niet zakelijke ervaringen zijn, die ons op dwaalwegen brengen, maar onze persoonlijke opvatting van de dingen. Het gehele grote gebied van de menselijke vergissing ligt hier voor ons. In gevallen als het hierboven beschrevene vindt men gehele reeksen van dwalingen. We moeten trachten, door de beweegredenen en het gehele levensplan van zo’n mens met hem te bespreken, zijn dwalingen aan de dag te brengen en door beter inzicht te 129 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

overwinnen. Hiermee is ook deze soort van opvoeding verduidelijkt. Opvoeden is niets anders dan dwalingen uit de weg ruimen. Daartoe dient men het verband te kennen, waaruit blijkt, hoe een door dwalingen beheerste ontwikkeling tot ellende kan brengen. Men moet met bewondering de wijsheid van oude volken beschouwen, die dit verband nog gekend of althans vermoed hebben, waarvan ze blijk gaven door van Nemesis, de godin van de wrake, te spreken. Men zal steeds bevinden, dat de schade automatisch optreedt, dat de mens zich haar zelf berokkent, wanneer hij zijn weg zoekt in de richting niet van het algemeen nut, maar van eigen macht. Deze verkeerde levenskeuze dwingt hem meestal, zijn doel langs omwegen en in voortdurende vrees voor de nederlaag te vervolgen. In de regel ontstaan bovendien nerveuze verschijnselen, welke de bedoeling en betekenis hebben, de mens van de een of andere handeling te weerhouden, omdat zijn moedeloosheid hem zegt, dat er al te grote gevaren mee zijn verbonden. De samenleving heeft echter voor deserteurs geen plaats. Noodzakelijk zijn een zekere souplesse en aanpassing, en het vermogen mee te spelen en anderen tot steun te zijn. Wie erop uit is, de leiding aan zich te trekken en anderen te overvleugelen, behoeft in een gunstige situatie nog geen aanstoot te geven, hij kan zijn kring van kennissen hebben en een onberispelijke indruk maken; hij zal echter niet warm kunnen worden, omdat zijn begeerte naar macht hem dat belet, en ook de anderen zullen koel blijven. Aan tafel zal hij dikwijls stil zijn, zich niet inspannen de gezelligheid te verhogen. Hij zal de dialoog verkiezen boven het spreken in een groter gezelschap. Hij zal altijd gelijk willen hebben, zelfs in dingen die voor niemand van belang zijn. Daarbij zal men ervaren, dat het hem in de grond onverschillig is, met welke argumenten hij betoogt: het is hem er alleen om te doen, de ander in het ongelijk te stellen. Dikwijls openbaren zich op het kritieke moment raadselachtige, verschijnselen: hij voelt zich moe, zonder te weten waardoor; of wordt bezeten door een haast, welke hem niet vooruit brengt; hij kan niet slapen, heeft allerlei bezwaren, klachten, aarzelingen, maar alles vaag; kortom, hij is nerveus. In werkelijkheid zijn deze verschijnselen zelfbedrog, met het doel de eigen aandacht van de ware stand van zaken af te leiden. Het is geen toeval, wanneer zulke middelen gekozen worden. En wanneer men bedenkt, welk een hoogmoedige opstandigheid er in steekt, wanneer een mens zich bij voorbeeld met behulp van angst tegen het natuurlijk verschijnsel van de nacht verzet, dan begrijpt men, dat die mens niet met het aardse leven is samengegroeid. Want zijn gedrag bedoelt, de nacht af te schaffen. Dat eist hij als voorwaarde, om zich in het normale leven te kunnen schikken. Omdat deze voorwaarde onvervulbaar is, verraadt hij meteen het ontwrichtende van zijn bedoeling. Hij is een neezegger. Alle nerveuze verschijnselen van deze soort zijn ontstaan op het ogenblik, dat zo’n mens met een diep gevoel van onvermogen voor zijn taak terugschrikt en naar een uitvlucht zoekt, om of die taak langzamer en langs een gemakkelijker weg te volbrengen, of er de vlucht voor te nemen. Daardoor onttrekt hij zich automatisch tevens aan de inspanning, welke noodzakelijk is voor het behoud 130 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

van de menselijke samenleving; hij berokkent schade, allereerst aan zijn naaste omgeving, indirect ook aan alle anderen. Deze narigheid zou allang verdwenen zijn, indien we allemaal meer mensenkennis bezaten en in staat waren, steeds de vreselijke samenhang voor ogen te houden tussen een aanval op de logische, immanente spelregels van de menselijke samenleving, én het pijnlijke lot, dat zich vaak pas veel later daaruit ontwikkelt. Omdat de tijdruimte tussen oorzaak en uitwerking veelal groot is en er vaak talrijké verwikkelingen optreden, zijn we in de regel niet in staat, deze samenhang nauwkeurig vast te leggen. Pas wanneer we het gehele leven voor de geest laten voorbijtrekken en ons in de geschiedenis van een mens verdiepen, kunnen we er met veel moeite in slagen, het verband te doorzien en te zeggen, waar de fout werd gemaakt. 4. Onbeheerste neigingen als teken van geringe aanpassing. Er bestaan mensen, bij wie zekere gedragingen sterk tot uiting komen, welke zich kenmerken door wat we onwellevendheid noemen. Hiertoe behoren ook mensen, die niet kunnen nalaten op hun nagels te bijten of in hun neus te pulken; verder personen, die zo gulzig eten, dat hun gedrag de indruk wekt van een tomeloze hartstocht. Zulke verschijnselen moeten een bepaalde betekenis hebben. Zie die man eens, die zich als een hongerige wolf op zijn eten werpt, het slurpend en slokkend verslindt. De grootste brokken verdwijnen haast ongekauwd als in een afgrond. En niet alleen de manier is het, welke ons opvalt, maar ook de hoeveelheid. Er zijn mensen, die men zich slechts vretend en smakkend kan voorstellen. Een andere soort onbeschaafdheid uit zich in smerigheid. Ik bedoel niet de ruigheid van personen, die veel buitenwerk verrichten, evenmin de natuurlijke slordigheid of groezeligheid van wie zware lichamelijke arbeid heeft te doen. Het type, dat ik bedoel, houdt zich in de regel liever buiten de arbeid, en toch ziet het er altijd onverzorgd en vuil uit. Er ligt iets opzettelijks in, een verfomfaaiïng en vulgariteit, welke men niet licht zou kunnen nabootsen, en die met het type als vergroeid zijn. Deze gedaante en gedraging zijn het, die de ongemanierde mens uiterlijk kenmerken. Hij geeft ons daardoor te kennen, dat hij in het maatschappelijk leven niet wil meedoen. Men zal van al dergelijke personen steeds de indruk krijgen, dat ze voor hun medemensen niet veel over hebben. Niet hun uiterlijke verschijning interesseert ons hier, maar het feit, dat zulke ondeugden meestal in de kindertijd hun oorsprong hebben. Geen enkel kind ontwikkelt zich geheel langs een rechte lijn, maar vooral wordt onze aandacht getrokken door de mensen, die bepaalde fouten maar niet kunnen kwijt raken. De grond van deze verschijnselen ligt in een min of meer afwijzende houding tegenover medemens en arbeidstaak. Het betreft hier mensen, die zich eigenlijk ver willen houden van het leven en samenwerking verwerpen. Zedenkundige vermaningen zijn dan ook niet in staat, hen van hun ondeugden te genezen; want wie zich nu eenmaal zo tegenover het leven opstelt, heeft eigenlijk groot gelijk, wanneer hij bij voorbeeld op z’n nagels bijt. Er bestaat nauwelijks een 131 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

voordeliger vondst om te ontwijken. Wie buiten de samenleving wil blijven, vindt in een vuil boord of een gescheurde rok een uiterst doeltreffend hulpmiddel. Wat zou een veiliger hindernis opwerpen bij het solliciteren naar een betrekking, als men bloot staat aan kritische aandacht en meedinging, of in de kring van liefde en huwelijk? Men delft zo vanzelf het onderspit tegenover zijn concurrenten en wint bovendien nog de uitvlucht: Wat zou ik al niet kunnen bereiken, als ik deze ondeugd niet had; maar ik héb nu eenmaal deze ondeugd! Met een voorbeeld uit mijn praktijk wil ik aantonen, hoe praktisch zo’n ondeugd is om zichzelf te beschutten, en hoe zij gebruikt kan worden om zich tot heerser over zijn omgeving te maken. Een 22-jarig meisje leed aan bedwateren. Zij was op één na de jongste, een zwak kind, en daarom door de moeder met tere zorg behandeld. Ze toonde grote aanhankelijkheid aan haar moeder, maar legde ook dag en nacht beslag op haar, deels door bovengenoemde ondeugd, deels door hevige angsten en angstkreten ‘s nachts. Het was aanvankelijk stellig een triomf voor haar, een balsem voor haar zelfingenomenheid, dat het haar beter dan aan de andere kinderen gelukte, de moeder voor zich op te eisen. Kenmerkend voor dit meisje was ook nog haar lauwheid voor school, vriendschap, clubs en partijtjes. Buitenshuis, ook toen zij ouder werd, en vooral ‘s avonds, voelde zij zich niet op haar gemak, ja ‘s avonds uitgaan om een boodschap of wat ook, was haar een kwelling. Ze kwam dan altijd uitgeput en vol angst thuis en vertelde akelige dingen van allerhande gevaren, die ze doorstaan had. Klaarblijkelijk was het dit meisje erom te doen, steeds bij haar moeder te zijn. De financiële omstandigheden van het gezin maakten het echter noodzakelijk, dat zij wat ging verdienen. Ten slotte wist men haar over te halen, een betrekking aan te nemen als hulp in de huishouding; maar al na twee dagen begon opnieuw haar oude kwaal: bedwateren, en dit bracht de mensen, bij wie ze in betrekking was, in zo’n opwinding, dat men haar onmiddellijk de dienst opzegde. De moeder, die de betekenis hiervan en de samenhang niet doorzag, deed haar de heftigste verwijten. Nu deed het meisje een poging tot zelfmoord. Ze kwam in het ziekenhuis, en in de grootste vertwijfeling zwoer de moeder, niet meer van haar zijde te zullen wijken. Alle drie verschijnselen: het bedwateren, de angst voor de nacht en voor het alleenzijn, en de poging tot zelfmoord, blijken op hetzelfde doel gericht. Wij kunnen dit uitdrukken met de woorden: “Ik moet bij mijn moeder blijven”, of: “Mijn moeder moet voortdurend voor mij zorgen.” Zo verkrijgt een ondeugd een diepere zin, men kan de innerlijke beweegredenen van een mens eruit leren kennen, en beseft dat verbetering of genezing alleen mogelijk is, wanneer men de betrokkene geheel doorziet. Over het algemeen hebben slechte gewoonten bij kinderen het doel, de aandacht te trekken, een aparte rol te spelen, de zwakheid en machteloosheid van de volwassenen, die immers vaak radeloos tegenover die slechte gewoonten staan, in het licht te stellen. Op die manier veroveren de kinderen een voorsprong. In 132 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

dezelfde geest dient men de vaak voorkomende manier van kinderen op te vatten, om zich bij het bezoek van vreemden aan te stellen of onplezierig te gedragen. Kinderen, die in de regel zo gezeglijk en zoet mogelijk zijn, kunnen als door de duivel bezeten schijnen, zodra een gast de kamer betreedt. Het kind wil een rol spelen en houdt niet op, voordat het zijn doel, hoe dan ook, heeft bereikt. Aan dergelijke typen zal, wanneer ze volwassen zijn, nooit een trek ontbreken, waaruit hun neiging blijkt om zich met behulp van ondeugden of slechte gewoonten aan de eisen van het algemeen te onttrekken of moeilijkheden te veroorzaken. Heerszucht en zelfingenomenheid zijn het, welke zich achter deze verschijnselen verbergen, en vaak zo goed verbergen, dat ze niet worden herkend. IV. ANDERE UITINGEN VAN HET KARAKTER 1. Opgeruimdheid. - Ik heb er al met nadruk op gewezen, dat een goede maat van het gemeenschapsgevoel van een mens de grootte is van zijn bereidheid om te helpen, samen te werken, en blij te maken. Dit vermogen, vreugde te brengen, bewerkt, dat zulke mensen al door hun uiterlijke verschijning grotere belangstelling wekken. We voelen ons in hun nabijheid prettig gestemd, ze doen ons sympathieker aan dan anderen. Geheel instinctief beseffen we, dat hun trekken kentekens dragen van het gemeenschapsgevoel. Hun stemming is doorgaans opgewekt, ze lopen niet rond met een bedrukt of zorgelijk gezicht, ze storten hun eigen zorgen en verdriet niet bij anderen uit. Ze verstaan integendeel de kunst, het leven te vermooien, en stralen in hun samenzijn met anderen blijdschap en levenslust uit. Goede mensen openbaren zich niet slechts in hun handelingen, in hun optreden en spreken, in hun belangstelling en hulpvaardigheid, maar tevens in geheel hun uiterlijk wezen, hun gelaatsuitdrukking en gebaren, in hun opgeruimd meeleven, en vooral in hun lachen. Een diepzinnig psycholoog, Dostojewsky, zegt, dat men een mens veel beter leert kennen en begrijpen uit zijn lachen, dan door langdurige psychologische onderzoekingen. Want het lachen kan verbinden en scheiden, strelen en kwetsen, verzoenen en aanvallen. Sommige mensen zijn tot lachen niet in staat en er ligt een kloof tussen hen en de anderen, zodat hun haast iedere neiging ontbreekt, anderen vreugde te bereiden en een opgewekte stemming te kweken. Om maar te zwijgen van de niet eens zo heel kleine groep mensen, die zelfs de neiging hebben bij iedere gelegenheid anderen het leven te vergallen, die door het leven gaan alsof ze alle lichten wilden doven. Deze personen kunnen óf helemaal niet óf slechts gedwongen lachen, daarmee slechts een schijn van levensvreugde uitdrukkend. Nu wordt ook duidelijk, waarom een gelaat sympathie kan opwekken: wanneer het namelijk in staat is, de indruk te geven van een medemens, van een vreugdebrenger. Een tegenstelling tot deze soort vormen de mensen die men als ordeverstoorder kan betitelen. Zulke personen zijn er doorlopend op uit, de wereld als een 133 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

tranendal voor te stellen en in verdriet te woelen; ze doen dit zozeer van nature, dat ze in de hoogste verbazing raken, wanneer men er hen attent op maakt. Sommigen gaan door het leven, als door een ondraaglijke last bedrukt. Iedere kleine moeilijkheid wordt opgeblazen, ze zien de toekomst altijd even donker in, en laten in iedere blijheid hun Cassandrakreten weerklinken. Ze zijn door-endoor pessimist, niet slechts voor zichzelf, maar ook voor de anderen; ze worden onrustig, zodra in hun omgeving de vreugde zich roert, en trachten overal de schaduwkant van aan te tonen. Niet alleen met woorden, ook met daden. Zo verstoren ze de blijheid en de harmonische ontwikkeling van hun medemensen. Hun gelaat is somber en hun houding lijkt op die van Kariatiden. 2. Vormen van denken en uiting. - De manier van denken en spreken van sommige mensen maakt een soepele, plastische indruk; bij anderen is het stijf als een hark, blijft het gesnoerd in vaste modellen, zodat men van te voren al weet, hoe hun gedachten of zinnen zullen lopen. Men kent deze stijl uit oppervlakkige krantenberichten en slechte romans. Het is een woordkeus, vergelijkbaar met een stijve bos conventionele bloemen. Men vindt hier allerlei banaal en afgesleten, vaak uitheems woordgebruik, zoals rozen op de wangen, gebroken hart, het trof mij als een dolkstoot, een eldorado en dergelijke meer. Ook deze stijl is geschikt, om ons een mens beter te leren begrijpen. Want er bestaan vormen van denken en spreken, welke men niet mág gebruiken. De banaliteit ervan verschrikt zelfs vaak de spreker zelf. Het getuigt van onvermogen, zich in het oordeel en de kritiek van de ander te verplaatsen, wanneer men voortdurend spreekwoorden opdist of met citaten strooit. Vele mensen kunnen zich van deze spreektrant niet los maken en bewijzen daarmee hun achterlijkheid. 3. De attitude van de leerling. - Vele mensen maken de indruk, alsof ze op een bepaald punt van hun ontwikkeling waren blijven steken, alsof ze bij voorbeeld niet over het stadium van de schoolbanken konden heen komen. Ze gedragen zich thuis, in het leven, in gezelschap steeds als een scholier, attent en de oren spitsend, alsof ze de vinger willen opsteken om iets te mogen zeggen. Ze zijn er steeds op gebrand, gauw met een antwoord klaar te staan, alsof ze een ander wilden vóór zijn en wilden tonen, ook iets ervan af te weten, en dan een prijsje verwachten. Het ligt in de aard van zulke mensen, dat ze zich maar in bepaalde vormen van hun leven veilig voelen, en door onzekerheid worden bekropen, zodra ze hun attitude van scholier moeten prijs geven. Ook dit type vertoont verschillende niveaus. In de minst aantrekkelijke vorm wordt het droog, nuchter, en weinig adorabel, en kan het de schoolvos uithangen, die alles weet of alles naar vaste formules indeelt.

134 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

4. Verstarring en pedanterie. - Een type, dat wel niet altijd iets van de school aan zich heeft, maar er toch aan herinnert, wordt door de personen gevormd, die alle levensverschijnselen in het een of andere beginsel willen persen en vastleggen, die in iedere omstandigheid volgens een principe willen handelen. Dat principe hebben ze dan eens-voor-al vastgesteld, ze zijn er niet van af te brengen. Ze menen zich in het leven alleen te kunnen thuis voelen, wanneer alles zijn gewone, vaste gang heeft. Meestal zijn het ook pedanten. We krijgen bij hen de indruk van iemand, die zich zo onzeker voelt, dat hij het leven in zijn volle oneindigheid in een paar regels en formules wil samenpersen, eenvoudig omdat hij anders niet aan zou durven. Deze mensen zijn alleen bereid mee te spelen, wanneer ze van te voren de regels kennen. Voor een samenloop, welke niet in hun regels past, slaan ze op de vlucht. Ze voelen zich gekrenkt en beledigd, wanneer een spel wordt gespeeld, dat ze niet nauwkeurig kennen. Dat met dit gedrag ook zeer veel macht kan worden uitgeoefend ligt voor de hand. Deze personen schrijven anderen de wet voor. Denk ook aan de talloze gevallen van eigendunkelijke consciëntieusheid; hier wederom tomeloze heerszucht en zelfingenomenheid. Zelfs wanneer het vlijtige werkers zijn, blijken ze behept met schoolmeesterachtigheid en saaiheid. Vaak wordt hierdoor ieder initiatief in hen geremd en maken ze zich allerlei grillen eigen. De een koestert de gewoonte, steeds langs de rand van het trottoir te lopen of bepaalde stenen uit te zoeken, om zijn voet op te zetten. De ander kiest hardnekkig steeds dezelfde weg. Voor de ruime mogelijkheden van het leven hebben deze typen geen oog. Hun gedrag gaat vaak gepaard met grote tijdverspilling. Ze scheppen een toon van misnoegen. Op het ogenblik, dat ze voor een nieuwe, ongewone taak zouden komen, waarvoor ze geen regels pasklaar hebben, schieten ze te kort; ze zijn daar immers niet op voorbereid, en menen zich zonder regel, zonder toverformule niet te kunnen redden. Daarom zullen ze trachten, iedere verandering zoveel mogelijk te vermijden. Zelfs de overgang naar de lente bij voorbeeld zal hun moeite berokkenen, daar ze zich al zo lang helemaal op de winter hebben ingesteld. Het uitgaan, waartoe het warmer weer vanzelf leidt, en de daarmee gepaarde vermeerderde omgang met andere mensen schrikken hen af. Ze voelen zich onplezierig. Omdat deze mensen zich zo moeilijk aan gewijzigde eisen kunnen aanpassen, vindt men hen meestal in een betrekking, welke niet veel initiatief vereist. Ze zijn ook alleen in zo’n betrekking op hun plaats. Maar steeds moet men bedenken, dat het hier evenmin aangeboren eigenschappen of onveranderlijke verschijnselen geldt. Ook hier is slechts sprake van een foutieve oriëntering ten aanzien van het leven, maar zij vervult een mens zo geheel, dat hij zichzelf er nauwelijks van bevrijden kan. 5. Onderdanigheid. - Een type, dat eveneens weinig geschikt is voor een taak die initiatief vereist, is het onderdanige. Dit voelt zich het aangenaamst, als het 135 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

bevelen kan uitvoeren. Voor een knecht bestaan er alleen voorschriften en regels. Dit type zoekt met een zeker animo een ondergeschikte plaats. Al in zijn houding kan men dit waarnemen, welke gewoonlijk enigszins gebukt is en eerder neiging schijnt te vertonen, nog dieper te bukken, dan zich op te richten. De dienaar heeft verder het voorkomen van iemand, die voortdurend op andermans woorden let, niet om te overdenken wat hij verneemt, maar om eraan te gehoorzamen. Het zijn mensen, die er waarde aan hechten, zich steeds als onderdanig voor te doen. Deze neiging kan zich ongelooflijk sterk ontwikkelen. Sommigen smaken er een waar genot in, zich onder een gezag te schikken. Daarmee is niet gezegd, dat men personen, die zich altijd boven anderen willen stellen, als ideaal moet beschouwen. Ik wens alleen de schaduwkanten te schetsen van het leven van hen, die in ondergeschiktheid de ware oplossing zien. Er bestaat een zeer talrijke massa mensen, voor wie onderhorigheid een levenswet schijnt te zijn. Ik bedoel niet de dienende klassen, maar de vrouwen. Dat de vrouw moet gehoorzamen, is een ongeschreven, maar allen ingeprente wet, waaraan nog talloze mensen als aan een dogma vasthouden. Zij geloven, dat de vrouw er alleen is om zich te onderwerpen; het gevolg hiervan is gewoonlijk, dat zij opstandig wordt en het heft in handen wil krijgen. Zulke opvattingen vergiftigen de samenleving; er is geen geval bekend, dat iemand er enig nut uit heeft getrokken. Integendeel hoort men vaak de klacht: Wanneer m’n vrouw niet zo onderdanig en gedwee was geweest, zou het veel beter zijn gelopen. Afgezien van het feit, dat geen menselijke ziel dienstbaarheid zonder tegenstreven verdraagt, zal een onderworpen vrouw meestal vereenzamen en verdorren. Een voorbeeld ter illustratie. Het betreft de echtgenote van een man van betekenis; zij had hem uit liefde getrouwd, maar hield zich streng aan bovengenoemd dogma, waaraan ook haar man geloofde. In de loop van de jaren was zij geheel een machine geworden, waarvoor niets bestond dan plicht, dienst, en nogmaals dienst. Iedere zelfstandige opwelling was in haar verdord. Haar omgeving, die eraan gewoon was, nam er niet veel aanstoot aan: een voordeel is dit echter niet. Dit geval ontaardde niet in grote moeilijkheden, doordat het hier betrekkelijk hoogstaande mensen gold; bedenkt men evenwel, dat een aanzienlijk deel van de mensen in de onderdanigheid van de vrouw haar natuurlijk lot ziet, dan beseft men, hoe een massa stof voor botsingen hier ligt opgestapeld. Want zolang de man deze onderworpenheid voor vanzelfsprekend houdt, is er steeds, stof tot ergernis, omdat zo’n volledige onderwerping inderdaad onmogelijk is. Menigmaal bezit een vrouw de geest van de onderdanigheid in zo sterke mate, dat zij zich aangetrokken voelt tot heerszuchtige of brutale mannen. Na korte tijd loopt zo’n onnatuurlijke verhouding op een botsing uit. Men krijgt dan vaak de indruk, dat zulke vrouwen haar eigen onderschikking in het belachelijke willen overdrijven, om te bewijzen, wat voor nonsens het is. 136 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

We kennen de weg al die van deze moeilijkheden verlost. Het samenleven tussen man en vrouw moet een vriendschap, een werkgemeenschap zijn, waarin niemand ondergeschikt is. En al is dat voorlopig nog een ideaal, hierin kan men althans een maatstaf vinden voor van een mens innerlijke ontwikkeling en vooruitgang. Het probleem van de onderwerping bestaat niet slechts in de verhouding tussen de geslachten, maar ook in het leven van de volken. De gehele oudheid was eertijds in haar economische structuur op de slavernij gebouwd, zodat vermoedelijk de meesten van de tegenwoordig levenden van slaven afstammen. Eeuwen lang hebben twee klassen van mensen een zo sterke tegenstelling gevormd, en ook tegenwoordig nog leven er volken, bij wie het kastenstelsel principieel gehandhaafd wordt. Bedenkt men dit alles, dan begrijpt men, dat het beginsel van de onderhorigheid nog steeds in het innerlijk leeft en in staat is, een bepaald type te kweken. In de oudheid bestond ook de opvatting, dat de arbeid als een betrekkelijk smadelijke bezigheid door slaven verricht moest worden: de heer mocht zich door arbeid niet bezoedelen, hij was niet slechts de meester, maar ook de bezitter van alle goede eigenschappen. De heersende klasse bestond uit de “besten”, en het Griekse woord “aristos” betekent beide. Aristocratie was de heerschappij van de besten, maar het criterium was macht, niet deugd. Schifting op grond van deugdzaamheid of deugdelijkheid geschiedde ten hoogste bij slaven en dienenden. De beste echter was hij, die de macht uitoefende. Dit samenkoppelen van macht en deugd heeft tot heden toe de opvattingen beïnvloed. Nu men er ernstig naar streeft, de mensen nader tot elkaar te brengen, heeft deze zienswijze elke zin verloren. Toch blijft het uiterst moeilijk, de indeling van de mensen in heren en knechten uit te roeien. Zelfs de grote denker Nietzsche eist de heerschappij van de besten en de onderwerping van de anderen. Het betekent dan ook al een vooruitgang, wanneer wij in staat zijn, onze medemensen geheel als onze gelijken te voelen, en van daaruit pogen, de talloze dwalingen op dit gebied te bestrijden. Want er bestaan mensen, die zo subaltern zijn geworden, dat ze altijd blij zijn, wanneer ze iemand voor een nietigheid mogen bedanken. Het lijkt of ze zich voortdurend verontschuldigen, op de wereld te zijn, waarbij men natuurlijk niet mag veronderstellen, dat ze met deze houding tevreden zijn. Inderdaad voelen ze zich heel ongelukkig. 6. Aanmatiging. - Het tegendeel van de onderdanigen vormen de arroganten. Deze matigen zich steeds een eerste plaats aan; het leven stelt hun slechts één vraag: Hoe kan ik de anderen de baas zijn? Deze rol wordt in het menselijk leven door allerhande mislukkingen begeleid. In een beperkte mate kan men haar wel aanvaarden, zolang er namelijk niet te veel vijandelijke agressie en activiteit in steekt, zolang er nog enig nut uit voortkomt. Gewoonlijk vindt men deze mensen op een plaats, waar leiding, bevelvoering, organisatie nodig zijn. Naar zo’n positie worden ze als vanzelf gedrongen. In 137 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

onrustige tijden, als het volk opbruist, duiken zulke naturen op. Dit is begrijpelijk, want zij bezitten daartoe het gebaar, de houding, de begeerte, en meestal ook voorbereiding en oefening. Het zijn mensen die thuis al altijd hebben gecommandeerd, aan wie als kind geen spel beviel, waarin ze niet koetsier, chauffeur, conducteur, of generaal konden zijn. Vaak zijn er onder hen, die tot niets in staat blijken zodra een ander hun de wet voorschrijft, en die in een opgewonden, geprikkelde toestand raken, wanneer ze een opdracht moeten uitvoeren. Anderen, wiens voorbereiding misschien beter is, brengen het niet zo ver, dat zij een leidende plaats bekleden. indien hun heerszucht niet getraind is. Ook in rustige tijden vindt men zulke typen steeds aan de spits van de een of andere kleine groep, hetzij in hun werkkring, hetzij in de maatschappij. Ze staan steeds op de voorgrond, doordat ze zich vooruit dringen, en voeren het hoogste woord. Voorzover ze de spelregels van de menselijke samenleving niet al te zeer vertreden, kan men geen enkel bezwaar tegen hun optreden hebben, hoewel de overschatting, waarmee men meestal tegen zulke mensen opkijkt, misplaatst is. Want ook zij zijn mensen, die wankelend voor een afgrond staan. Ze zullen zich tot het uiterste inspannen, geen rust vinden, en steeds, zowel in grote als in kleine zaken, hun superioriteit willen bewijzen. Dat zijn niet de beste medespelers. 7. Heerschappij van stemmingen. - Ook ten aanzien van de mensen, wiens innerlijk richtsnoer al te zeer van een stemming afhangt, bevindt de psychologie zich op de verkeerde weg, wanneer zij hierin een aangeboren eigenschap ziet. Deze mensen behoren geheel tot de kring van de zeer eerzuchtige en daardoor gevoelige naturen, die in hun ontevredenheid met het leven naar verschillende uitwegen zoeken. Hun gevoeligheid is als een uitgestoken voelspriet, waarmee ze ieder terrein van te voren trachten te betasten, voor ze hun houding bepalen. Nu zijn ettelijke mensen voortdurend door een opgewekte stemming bezield,. Zij spannen zich in, nadrukkelijk en met een zeker vertoon de vrolijke kant van het leven te zien, uit vreugde en blijdschap de nodige levenskracht te putten. Ook hier alle mogelijke niveaus. Sommigen vertonen steeds een kinderlijke blijmoedigheid en hebben in hun kinderlijke trant juist iets verkwikkends. Ze gaan voor hun taak niet uit de weg, maar volbrengen haar gracieus en bijna spelenderwijs. Er bestaat misschien geen type, dat deze mensen in schoonheid en innemend gedrag overtreft. Anderen evenwel gaan met hun vrolijke levensopvatting zo ver, dat zij evenzeer betrekkelijk gewichtige voorvallen luchthartig opvatten en daarbij een kinderachtigheid aan de dag leggen, welke spot met de levensernst. Men voelt steeds enige onzekerheid, wanneer men deze personen aan het werk ziet, ze wekken een indruk van onbetrouwbaarheid, doordat ze wat lichtvaardig over moeilijkheden willen heenstappen. Meestal zal men hun geen zware taak toevertrouwen, daar men twijfelt, of ze haar wel serieus zullen volbrengen; in de regel gaan ze al uit zichzelf zo’n moeilijke opdracht uit de weg. Niettemin 138 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

verdient ook dit type wel enige sympathie: tegenover de verstikkende massa chagrijnigheid en knorrigheid, welke men in het algemeen aantreft, doet dit type toch prettig aan, en men kan deze mensen gemakkelijker voor zich winnen dan hen, die altijd somber en droefgeestig rondlopen en overal narigheid zien. 8. Ongeluksvogels. - Wie met de onaantastbare waarheid van het maatschappelijk leven in tegenspraak raakt, moet te eniger tijd ook de tegenstoot ontvangen Velen weten daar geen lering uit te trekken: ze vatten hun tegenslag als een onbillijke, persoonlijke tegenspoed op, als een onheil dat hen vervolgt. Ze gebruiken hun hele leven om vast te stellen, hoe alles hun tegenzit, hoe alles, wat ze aanpakken, mislukt. Menigmaal stuit men zelfs op een neiging, op de nederlaag prat te gaan, alsof een onnaspeurlijke, angstwekkende macht het op hen had gemunt. Wanneer men zich op dit standpunt bezint, komt men tot de slotsom, dat ook hier de zelfingenomenheid weer haar boos spel speelt. Het zijn mensen, die doen alsof een duistere godheid zich alleen met hen bemoeit, die bij een onweer zich inbeelden dat de bliksem juist hen moet uitzoeken; die zich van lieverlede heviger kwellen met de vrees, dat juist bij hen een dief zal inbreken. Kortom: deze personen zijn bij iedere moeilijkheid door het gevoel bezeten, dat het ongeluk het speciaal op hen heeft gemunt. Tot zulke overdrijvingen kan slechts een mens vervallen, die zichzelf, hoe dan ook, als middelpunt beschouwt. Vaak ziet het er heel onschuldig uit, wanneer iemand zich steeds door het ongeluk achtervolgd waant; inderdaad echter is het een merkteken van de hevigste zelfingenomenheid, om zich te verbeelden, voor alle vijandelijke en vijandige machten alleen zelf belangrijk te zijn. Al als kind verbittert dit slag zijn dagen, het ziet zich vervolgd door inbrekers, moordenaars en ander geboefte, en het gelooft zijn leven lang, dat spoken en geesten niets anders te doen hebben dan zich met hem te bemoeien. Vaak drukt hun stemming zich uit in hun houding. Ze zien er bedrukt uit en lopen wat gebukt, als het ware om ten toon te spreiden, welk een ondraaglijke last ze torsen. Ze doen onwillekeurig aan Kariatiden denken. Het zijn mensen, die alles met overdreven ernst en een pessimistische neiging bekijken. Deze stemming maakt begrijpelijk, dat bij hen altijd iets verkeerd gaat, dat het ongeluksvogels zijn, die niet slechts hun eigen, maar ook andermans leven vergallen. En toch steekt er ook hier niets anders achter dan zelfingenomenheid. Het is een soort gewichtigdoenerij, evenals in het eerste geval. 9. Godsdienstigheid. - Zulke mensen zoeken vaak een redding in de godsdienst. Hier doen ze feitelijk hetzelfde als vroeger: ze jammeren en klagen, vallen met hun smarten voortdurend de lieve God lastig, weten niets beters uit te richten dan zich aan hem op te dringen. In de grond van de zaak leven ze eigenlijk in de verbeelding, dat de zo vereerde en aanbeden godheid in hun dienst staat, voor hen verantwoordelijk is, en door allerlei kunstmatige middelen, door een ijverig gebed of door andere religieuze toewijding, kan worden aangelokt. Kortom: de 139 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

goede God zou niet weten wat hij moest doen, als hij door hen niet op zijn taak opmerkzaam werd gemaakt. Men moet erkennen, dat in deze soort van godsdienstige verering grote ketterij ligt; ja wanneer een nieuwe inquisitie werd ingesteld, zouden deze personen vermoedelijk het eerst verbrand worden. Ze gedragen zich tegenover God juist zo als tegenover de mensen: klagen, huilen en zuchten, zonder zelf een hand uit te steken. Redding verlangen ze immers van anderen. Hoe ver dat kan gaan, blijkt uit het volgende geval van een achttienjarig meisje. Het was een zeer degelijk en deugdzaam kind, wel heel eerzuchtig. Al haar godsdienstige plichten vervulde ze nauwgezet. Op een dag begon ze zichzelf verwijten te maken: dat ze niet vroom genoeg was, godsdienstige geboden overtrad, en allerlei zondige gedachten koesterde. Tenslotte bracht ze de gehele dag door met zichzelf te beschuldigen, zodat haar omgeving ernstig voor haar verstand begon te vrezen. Want men kon haar letterlijk niets verwijten. Ze zat altijd schreiend en vol wroeging in een hoekje. Nu kwam een geestelijke op het idee, haar deze gehele zondenlast van de schouders te nemen, door haar te verzekeren, dat dit geen zonden waren en dat ze vrijuit kon gaan. De volgende dag, toen het meisje hem op straat tegenkwam, liep ze op hem toe, met luide stem roepend, dat hij niet waardig was de kerk te betreden, daar hij zo’n grote zondenlast op zich had geladen. Ik zal het hierbij laten. Men ziet, hoe de eerzucht ook in deze kring kan doorbreken, hoe de zelfingenomenheid iemand tot rechter maakt over deugd en zonde, over goed en kwaad. V. DE AFFECTEN: SCHEIDENDE GEVOELENS 1. Aard van het affect. - De affecten (ontroeringen, hartstochten) zijn versterkingen van de verschijnselen, welke ik als karaktertrekken heb betiteld. Het zijn plotselinge uitingen van het psychisch orgaan, hevige ontladingen onder de druk van een ons bekende of onbekende dwang. Evenals de karaktertrekken zijn ze gericht op een doel. Het zijn geen raadselachtige, onverklaarbare verschijnselen: ze treden alleen op, waar ze zin hebben, in overeenstemming met de stijl van leven, met het innerlijk richtsnoer van de betrokkene. Ook hun doel is, een verandering te weeg te brengen, welke de instelling van een mens gunstiger maakt. Het zijn versterkte bewegingen, waartoe een mens alleen zijn toevlucht neemt, wanneer een andere mogelijkheid om het doel te bereiken geen vrucht heeft gedragen, of liever wanneer men aan een andere mogelijkheid twijfelt. De ene kant van het affect is dus alweer een gevoel van minderwaardigheid, van zwakheid, dat de betrokkene dwingt, al zijn kracht samen te trekken en grotere bewegingen uit te voeren dan de gebruikelijke. Door een verhoogde krachtsinspanning moet de eigen persoon op de voorgrond worden geplaatst en de overwinning behalen. Zoals er geen boosheid bestaat zonder vijand, zo kan 140 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

het doel van dit affect alleen de overwinning op die vijand zijn. Het is een geliefd, in onze maatschappij nog bruikbaar optreden, zijn wil met behulp van zulke buitensporige bewegingen door te zetten. Er zouden heel wat minder uitbarstingen van woede zijn, wanneer zij niet de mogelijkheid verschaften om te zegevieren. Bij mensen dus, die zich onzeker voelen of ze hun doel, overwicht, wel kunnen bereiken, ziet men vaak, dat ze dit doel niet prijs geven, maar het des te heviger, met behulp van affecten, najagen. Het is een gedrag van een door een gevoel van onvermogen geprikkeld mens, die, in een onbeheerste opwelling, al zijn krachten bijeen raapt, om zich op de manier van wilde volken, zijn werkelijk of vermeend recht, zijn voorrang te verzekeren. Sommige gevoelens, zoals drift, smart, vrees, scheiden de mensen van elkaar; andere, zoals vreugde en medelijden, hebben een verbindende uitwerking. De scheidende gevoelens doen een zeer verschillend beroep op onze belangstelling, maar scheppen altijd een tegenstelling, doordat zij het gemeenschapsgevoel kwetsen. De smart brengt ten slotte wel een verbinding; deze ontstaat echter niet op de normale manier, niet doordat twee mensen elkaar de hand reiken: zij leidt tot een verschuiving, waarbij een van beiden uitsluitend geeft, de ander uitsluitend ontvangt. Ook de gevoelens houden nauw verband met de aard van de persoonlijkheid. Ze zijn niet karakteristiek voor enkele individuen, maar treden met een zekere regelmaat bij velen op. leder mens vertoont ze, zodra hij in de omstandigheid wordt gebracht, welke er gunstig voor is. Het psychisch orgaan is van nature gereed tot een affect. Het zijn processen, welke zo diep in de menselijke ziel zijn geworteld, dat ieder ze kan meevoelen. En wanneer men iemand ten halve kent, zal men zich de bij hem passende affecten al kunnen voorstellen, zonder ze ooit te hebben waargenomen. Doordat ziel en lichaam nauw met elkander verbonden zijn, openbaart een zo hevig proces als het affect zich ook in het lichaam. De fysiologische verschijnselen, welke een affect begeleiden, zijn veranderingen in bloedvaten en ademhalingsorganen (versnelde pols, rood en bleek worden, hijgen) en in de klieren met inwendige afscheiding. 2. Toorn. - Een affect, dat een duidelijk zinnebeeld is van mensen hun heerszucht, is de woede. Deze uiting verraadt immers het doel, iedere tegenstand snel en gewelddadig te knakken. In een vertoornd mens herkennen we iemand, die met versterkte krachtsontplooiing op overwicht jaagt. Het streven naar meerderheid ontaardt soms in zo’n roes, dat de kleinste inbreuk op het gevoel van macht met een uitbarsting van woede wordt beantwoord. Zulke mensen hebben het gevoel, op deze, misschien al vaak beproefde manier het gemakkelijkst hun wil te kunnen doorzetten. Het is wel geen edele strijdwijze, maar in de meeste gevallen heeft zij succes, en menigeen zal zich 141 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

herinneren, hoe hij zich in een benauwd ogenblik door een driftbui weer kon doen gelden. Bovendien bestaan er omstandigheden, waarin een uitbarsting van toorn goeddeels gerechtvaardigd is. Om zulke gevallen gaat het hier niet. Ik bedoel een duidelijk, ondubbelzinnig beheerst worden door een affect bij personen, voor wie de drift een gewoonte is. Sommige personen maken er een stelsel van en kenmerken zich, doordat ze eigenlijk geen andere weg kennen. Het zijn arrogante, uiterst gevoelige naturen, die niemand boven of naast zich dulden, die niet kunnen leven zonder het gevoel, superieur te zijn. Ze spieden dan ook altijd rond, of niet iemand hun te na is gekomen en of men hun wel genoeg achting betoont. Gewoonlijk gaat er een trek van sterk wantrouwen mee gepaard, zodat ze zich op niemand willen verlaten. Men zal bij hen meestal ook andere, verwante karaktertrekken vinden, die boven al genoemd zijn. In ernstige gevallen komt het voor, dat zo’n uiterst eerzuchtig mens voor iedere belangrijke taak terug schrikt en zich moeilijk in de maatschappij schikt. Wordt hem echter iets geweigerd, dan kent hij maar één middel: hij stuift op en briest op een manier, die voor z’n omgeving in de regel zeer pijnlijk is. Hij gaat als een razende te keer, slaat een spiegel kapot of beschadigt andere kostbare dingen. En wanneer hij er zich later uit tracht te redden met de verzekering, dat hij eigenlijk niet goed wist wat hij deed, kan men hem nauwelijks geloof schenken; want de bedoeling, zijn omgeving te willen kwetsen, blijkt duidelijk. Hij zal zich in dit affect steeds tegen iets waardevols richten, nooit tegen een onbeduidend ding. We beseffen dus, dat er een bepaald plan moet zijn. Daarenboven kan er een poging in liggen, eigen verantwoordelijkheid door een uitbarsting van woede te beperken. In een kleine kring verschaft zulk optreden wel enig succes; dit gaat echter terstond verloren, zodra deze kring wordt verlaten. Dan leidt het affect spoedig tot een botsing met de omgeving. Het beeld van een door drift bezeten mens treedt ons voor ogen, zodra we de naam van het affect horen noemen. In deze houding treedt de vijandschap met volle kracht naar voren. Dit affect vertoont de haast volledige opheffing van het gemeenschapsgevoel; het streven naar macht kan hier op vernietiging van de tegenstander uitlopen. Voorzover het karakter van een mens in zijn affecten duidelijk aan de dag treedt, vormen deze een tamelijk eenvoudig probleem, en geschikt materiaal ter ontwikkeling van onze mensenkennis. Toornige mensen staan doorgaans vijandig tegenover het leven. Vaak is hun zelfvertrouwen geschokt. Zulke overdreven bewegingen, zulke gewelddadige middelen gebruikt iemand niet, die zich zeker voelt van zijn kracht. juist in een uitbarsting van drift openbaart zich een losbrekend gevoel van zwakte, een wanhopige poging om een overwicht te veroveren. Het is een goedkope kunstgreep, om zijn gevoel van eigenwaarde te schragen ten koste van anderen. Onder de invloeden, welke drift en woede ten zeerste bevorderen, neemt de alcohol een eerste plaats in. Menigeen raakt al door heel kleine hoeveelheden in 142 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

woede. De uitwerking van de alcohol bestaat daarin, dat hij vooral remmingen verzwakt of opheft. Een door alcohol vergiftigd mens gedraagt zich als een dier, verliest zijn zelfbeheersing en zijn consideratie met anderen. Wat hij in de tijden, dat hij vrij is van alcohol, nog met moeite kan beteugelen en verbergen, zijn vijandigheid tegen z’n medemensen, breekt in de roes ongeremd naar buiten. Het is geen toeval, dat juist mensen, die met het leven overhoop liggen, naar de alcohol grijpen; daarin zoeken ze niet alleen troost en vergetelheid, maar ook een verontschuldiging, dat zij niet bereiken, wat zij zich inbeelden te kunnen bereiken. Bij kinderen vindt men aanvallen van drift veel vaker, dan bij volwassenen. Vaak is al een kleine aanleiding voldoende, om een kind in woede te doen uitbarsten. Doordat het gevoel van hulpeloosheid bij hen sterker leeft, is hun begeerte naar macht meer uitdrukkelijk en dit leidt tot heviger uiting. Menigmaal gaan de daden van geweld, welke naast beschimpingen en schreeuwen het gewone kenmerk van driftbuien zijn, zover, dat de razer tegelijk zichzelf kwetst. Hier loopt ook de lijn, welke tot begrip van de zelfmoord leidt. Daarin kan de begeerte liggen, verwanten of overige omgeving leed te doen, ten einde zich voor geleden achterstelling te wreken. 3. Smart. - Het affect “smart” treedt op, wanneer iemand een verlies lijdt, waarover hij niet gemakkelijk te troosten is. Ook de smart heeft de strekking, een gevoel van onbehagen, dus van zwakte, te overwinnen en zo een betere situatie te scheppen. In dit opzicht staat zij gelijk met een uitbarsting van gramschap, alleen is er een andere aanleiding, en bovendien heeft de smart een andere attitude en andere middelen. Toch blijkt hier dezelfde doelstelling aanwezig: overwicht. Terwijl bij woede de beweging tegen de ander is gericht, aan de toornige vlug een gevoel van verheffing en aan de tegenstander de nederlaag moet brengen, is er bij het verdriet vooreerst een inkrimping van het innerlijk bezit, welke noodzakelijk en in korte tijd toch ook weer tot uitzetting leidt, doordat de bedroefde naar een gevoel van verheffing en bevrediging streeft. Dit proces kan aanvankelijk echter in niets anders bestaan dan in een ontlading, in een beweging die weer (zij het op andere manier) tegen de omgeving is gericht. Want wie treurt is eigenlijk een aanklager en stelt zich dus tegenover zijn omgeving. Al is de smart ook onafscheidelijk van een mensenlijk wezen, toch ligt in haar overspanning iets vijandigs, iets dat nadelig is voor de samenleving. De verheffing bestaat voor de bedroefde in de houding van de omgeving. Treurende mensen vinden vaak verlichting, doordat een ander zich in hun dienst stelt, medelijden betoont, steun verleent, vriendelijk helpt. Komt de ontlasting onder tranen en klachten, dan blijkt hiermee niet slechts de aanval op de omgeving ingeleid, maar ook de verheffing van het slachtoffer boven zijn lot, als rechter en censor. Het eisen is duidelijk te herkennen. Steeds wordt er op de omgeving extra beslag gelegd. De smart lijkt op een argument, dat voor de 143 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

anderen bindend en onweerstaanbaar moet zijn, waarvoor zij zich hebben te buigen. In dit affect vindt men dus eveneens het gericht zijn op overwicht en de poging, aan gevoelens van machteloosheid hun werking te ontnemen, door ze te tonen. 4. Walging. - Ook het affect van de walging bezit, zij het minder scherp uitgesproken, een scheidende strekking. Lichamelijk komt de walging tot stand, wanneer de maagwand op een bepaalde manier wordt geprikkeld. Nu verbindt ook walging zich met neigingen, om iets weg te stoten, en wel uit de ziel. Zo wordt de scheidende bedoeling van dit affect duidelijk. De verschijnselen, welke zich hierbij aansluiten, brengen een bevestiging van deze opvatting: het zijn gebaren van afkeer. Deze grimassen beduiden een veroordeling van de omgeving, een oplossing van de moeilijkheid in de zin van een verwerping. 5. Vrees en schrik. - Een geweldige betekenis in ons leven heeft de vrees. Dit affect is zeer ingewikkeld, doordat het niet uitsluitend scheidend is, maar in zijn gevolgen, op soortgelijke manier als de smart, tot een eigenaardige verbinding met de anderen leidt. Een kind rukt zich in zijn bangheid van een situatie los, maar nestelt zich dan in een andere. Het mechanisme van de vrees vertoont niet onmiddellijk een overwicht op de omgeving, maar voorlopig schijnbaar een nederlaag. De houding is hier die van zich klein maken. En hier begint de verbindende kant van dit affect, die tegelijkertijd het verlangen naar overwicht in zich bergt: de bange vlucht naar de bescherming van een andere levenskring en tracht zich zo te versterken, om weer tegen het gevaar opgewassen te zijn en erover te kunnen zegevieren. Men heeft bij dit affect met een diep in het organisme geworteld proces te maken: hierin weerspiegelt zich de oerangst van alle levende wezens. Bovenal bij de mens heeft de angst zijn grond in diens algemene onzekerheid en zwakheid tegenover de natuur. Met name het kind weet zo gebrekkig, hoe het levensmoeilijkheden kan overwinnen, dat het zich op eigen kracht niet weet te redden. Daarom moeten anderen voor het kind aanvullen, wat het ontbreekt. Deze moeilijkheden beseft het kind intuïtief, zodra het met de eisen van de buitenwereld kennis maakt. Steeds bestaat het gevaar, dat het in zijn pogingen, zijn onzekerheid te overwinnen, mistast, en een pessimistisch en egoïstisch gerichte levensopvatting krijgt. Dan ontwikkelen zich karaktertrekken, welke op de hulp en de toegeeflijkheid van de omgeving bouwen. De behoedzaamheid, welke zo gekweekt wordt, is even groot als de afstand tot de levenstaak. Worden zulke kinderen eenmaal gedwongen, toch te handelen, dan leeft in hen al het plan voor de aftocht: ze zijn steeds half-en-half op de vlucht, en een van hun meest karakteristieke affecten is de vrees. Al in de bewegingen, welke aan dit affect uitdrukking geven, vooral in de mimiek, ziet men het begin van een tegenwerking. Deze is echter niet rechtlijnig, agressief. Menigmaal zijn zulke verschijnselen ziekelijk ontaard, in 144 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

vele gevallen veroorloven zij ons een heldere blik in het innerlijk raderwerk. Het is of de hand van wie angstig is naar de hand van een ander grijpt, om hem naar zich toe te trekken en vast te houden. Het verdere onderzoek van dit verschijnsel brengt hetzelfde aan het licht, wat ik bij mijn uiteenzetting over de karaktertrek “vrees” al heb behandeld. Het gaat altijd om mensen, die iemand als steun voor hun leven zoeken. Voortdurend moet iemand hun ter beschikking staan. De oervorm van deze stijl vindt men in het verwende kind. Hij is eigenlijk niets dan een poging, een heerschappij te stichten: alsof de ander er alleen maar was, om voor de bange tot steun te dienen. Graaft men dieper, dan ervaart men, dat deze mensen aanspraak maken op zeer bijzondere oplettendheid. Door het ontbreken van een juist contact met het leven is hun zelfstandigheid zozeer verloren gegaan, dat zij met buitengewone hevigheid naar het privilege van verzorging en bescherming verlangen. Hoezeer zij ook andermans gezelschap zoeken, toch bezitten ze maar weinig gemeenschapsgevoel. Zo kan het vertonen van vrees het middel zijn, om zich een bevoorrechte rang te verschaffen, eisen van het leven te ontwijken, en zich anderen dienstbaar te maken. Ten slotte nestelt de vrees zich in alle verhoudingen van het dagelijks leven, als een doeltreffend middel, om de omgeving te beheersen. 6. Misbruik van het affect. - In het algemeen kan een affect min-of-meer opzettelijk worden gebruikt als een doeltreffend middel. De affecten openen immers een mogelijkheid, om het gevoel van eigenwaarde te steunen, en daardoor neemt de neiging, om tot een affect te vervallen, evenals het affect zelf in het menselijk zielenleven een ruime plaats in. Wanneer een kind driftig opstuift of klaagt en huilt, omdat het meent te zijn achtergesteld, en dan bemerkt dat dit gedrag succes kan hebben, kan het er gemakkelijk toe komen, zo’n weg al bij een onbeduidende aanleiding te kiezen. Deze toepassing kan vanzelf tot een gewoonte worden en uitgroeien tot een vorm, welke nauwelijks meer normaal te noemen is. Vooral volwassenen maken vaak misbruik van een affect, en zo ontstaat de smakeloze en schadelijke manier, spelenderwijs boosheid, vrees of smart te ensceneren, alleen maar om iets door te drijven. Dan treden zulke toestanden geregeld op, wanneer bij voorbeeld iets wordt geweigerd of de heerschappij van de betrokkene wordt bedreigd. Verdriet kan zo luidruchtig en onbeschaamd worden uitgestald, dat het wel een wedstrijd lijkt om een zegepalm. In de praktijk van opvoeding en onderwijs speelt de boosheid een grote rol. Vooral de walging kan zeer gemakkelijk willekeurig worden opgewekt: dit affect wordt vaak misbruikt, om zich van een mens of van een onaangename taak te ontdoen, en door oefening, door het uitkiezen van bepaalde voorstellingen kan een mens het zo ver brengen, dat hij zich zonder moeite van zijn omgeving los maakt, of een aanval op haar onderneemt. 145 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

Ook de begeleidende lichamelijke verschijnselen van de affecten kunnen misbruikt worden. Er zijn personen, die in een aanval van woede of walging gaan braken; daardoor wordt de voorstelling van de vijandschap nog drastischer. Het braken beduidt veroordeling en vernedering van de ander, of van een situatie. Het affect van de leed gaat dikwijls gepaard met vasten, zodat de lijder schijnt weg te schrompelen en een waar beeld van jammer vertoont. Zulke vormen zijn ons vooral daarom niet onverschillig, omdat het gemeenschapsgevoel van de anderen erdoor wordt geraakt. Meestal namelijk is een uiting van gemeenschapsgevoel in staat, een affect te sussen. Nu hebben sommige mensen echter een zo grote behoefte, op het gemeenschapsgevoel van de anderen beslag te leggen, dat zij bij voorbeeld in de toestand van verdriet blijven volharden. Door de vele bewijzen van vriendschap en deelneming wordt hun gevoel van eigenwaarde dan ten zeerste gestreeld. Vrees kan, zoals al werd aangestipt, op verwante wijze worden misbruikt. VI. DE AFFEKTEN: VERBINDENDE GEVOELENS 1. Vreugde. - Bij vreugde zien we duidelijk de verbinding. Vreugde verdraagt geen eenzaamheid. In haar uitingen: het opzoeken van anderen, omhelzing en dergelijke meer, vertoont zich de hang naar meespelen, mee-delen, en meegenieten. Ook de houding is verbindend: een de-hand-reiken, een warmte welke naar de ander uitstraalt en hem mede in de vreugde moet opheffen. Alle elementen van aaneensluiting zijn in deze gemoedsgesteldheid voorhanden.^ Ook hier vindt men een opgaande lijn: ook hier een mens, die zich uit een gevoel van ontevredenheid losmaakt en een gevoel van overwicht bereikt. De vreugde is eigenlijk de juiste uitdrukking van de overwinning van moeilijkheden. Met haar gaat het lachen gepaard met zijn bevrijdende uitwerking, als het ware de sluitsteen van dit affect voorstellend. De vreugde stijgt boven de eigen persoonlijkheid uit en zoekt de sympathie van de ander. Misbruik is hier evenzeer mogelijk. Een van mijn patiënten toonde bij het bericht van de aardbeving bij Messina duidelijke tekenen van vreugde, hij lachte luid, en nu bleek, dat hij eigenlijk lachte, omdat hij het gevoel van kleinheid, door smart veroorzaakt, niet in zich wilde laten opkomen, en daarom het verdriet wilde ontwijken door het andere affect op te wekken. Een vaak voorkomend misbruik is het leedvermaak, een blijdschap welke in de verkeerde gesteltenis optreedt en het gemeenschapsgevoel kwetst. Het leedvermaak is weer een scheidend affect, dat dient om overmacht te verkrijgen. 2. Medelijden. - Het medelijden is de zuiverste uitdrukking van het gemeenschapsgevoel. Want dit affect bewijst, in hoever iemand in staat is, zich in de gevoelens van een medemens te verplaatsen. Misschien nog sterker verspreid dan dit affect zelf is het misbruik, dat ervan gemaakt wordt. Dit misbruik bestaat óf hierin, dat men een uiterst krachtig 146 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

gemeenschapsgevoel voorwendt, dus in overdrijving, óf in een soort wellustig genot, andermans ongeluk van alle kanten te betasten. De mensen, die het in de overdrijving zoeken, dringen zich bij ieder ongeluk naar voren, zonder een hand uit te steken: het is er hun alleen om te doen, op een goedkope manier de naam te krijgen van menslievendheid. De andere groep tracht zich door haar bemoeienis het bevrijdende gevoel van superioriteit boven de armen en ellendigen te verschaffen. “Er bestaat in het ongeluk van onze vrienden iets”, zegt La Rochefoucauld, “dat ons niet geheel ongevallig is.” Ten onrechte heeft men in dit verschijnsel de oorsprong menen te vinden van ons genot bij de opvoering van een tragedie. Men heeft zich wel verbeeld, dat de mensen bij zo’n voorstelling het gevoel hadden, zedelijk hoger te staan. Voor de meesten zou dat niet opgaan. Want onze belangstelling in de gebeurtenissen van de tragedie spruit meestal uit ons verlangen naar zelfkennis voort. De gedachte, dat het maar een spel is, verlaat ons niet, en we verwachten er steun van bij onze voorbereidingen tot het leven. 3. Schaamte. - Het affect “schaamte” is zowel verbindend als scheidend. Het verbindt, doordat het een veroordeling uitdrukt van egoïstische overwegingen, bedoelingen of daden: de schaamte is daarom een product van het gemeenschapsgevoel; de menselijke samenleving zou zonder dit affect onmogelijk zijn. Schaamte treedt in, wanneer door een ingrijpen in het innerlijk leven van een mens de waarde van de eigen persoonlijkheid dreigt te dalen, en vooral wanneer iets van de persoonlijke waardigheid verloren dreigt te gaan. Dit affect heeft zeer sterke lichamelijke uitingen, bestaande in verwijding van de perifere bloedvaten, waardoor een overvloed van bloed toestroomt; vooral aan het gelaat is dit te bemerken. Er bestaan mensen, die ook op hun borst rood worden. Het gebaar van de schaamte is een zich los maken van de omgeving, een zich terugtrekken, gepaard met een ontstemming, welke aan neiging tot vluchten doet denken. Het zich afkeren, de neergeslagen ogen zijn vluchtbewegingen, welke duidelijk het scheidende in dit affect openbaren. Bij dit karakter van vlucht en scheiding sluit zich ook het misbruik aan. Sommige mensen blozen opvallend gauw, en het blijkt, dat bij hen in hun verhoudingen tot hun medemensen over het algemeen het scheidende sterker spreekt dan het verbindende. Hun schaamrood worden is een middel, om zich aan de samenleving te onttrekken.

147 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

AANHANGSEL ALGEMENE OPMERKINGEN OVER OPVOEDING Het lijdt geen twijfel, dat de tegenwoordige opvoeding in het gezin de begeerte naar macht en de ontwikkeling van de zelfingenomenheid ten zeerste prikkelt. Het gezin bezit onloochenbaar voordelen, ja men kan zich nauwelijks een inrichting voorstellen, waarbij de kinderen onder juiste leiding beter tot hun recht zouden komen. In gevallen van ziekte blijkt het gezin het meest geschikte milieu voor het behoud van het menselijk geslacht. En wanneer inderdaad de ouders telkens ook goede opvoeders waren, die over de nodige scherpzinnigheid beschikten, om psychische fouten bij hun kinderen al in de kiem te onderscheiden en door een doelmatige behandeling te bestrijden, dan zou ik zonder aarzelen geen instituut voor het opkweken van een deugdelijk mensenras zo geschikt vinden, als het gezin. Helaas kunnen we niet ontkennen, dat de ouders noch goede psychologen, noch goede opvoeders zijn. Wat tegenwoordig in de gezinsopvoeding de hoofdrol speelt, is in verschillende graad het gezinsegoïsme. Dit eist, schijnbaar met recht, dat vooral de eigen kinderen gekoesterd worden, zelfs ten koste van andere. Zo komt het, dat juist de gezinsopvoeding de grootste fouten begaat. Zij prent de kinderen de mening in, dat ze zichzelf altijd boven anderen verheven moeten achten. Daarbij komt nog de inrichting zelf van het gezin, dat zich niet wil losmaken van een vaderlijk gezag. Hierin ligt de bron van veel kwaad. Want deze autoriteit, welke slechts voor een uiterst gering deel op gemeenschapsgevoel berust, prikkelt maar al te gauw tot openlijke of geheime tegenstand. Smijdige erkenning vindt zij nooit. Haar grootste nadeel is, dat zij het kind ten voorbeeld strekt bij zijn streven naar macht, door het genot voor te spiegelen dat met het bezit van macht is verbonden. De tirannie van de vader maakt het kind begerig naar macht, eerzuchtig en zelfingenomen. Nu wil ook de zoon het even ver brengen, hetzelfde aanzien veroveren en dezelfde volgzaamheid en onderwerping bij anderen. Vanzelf ontstaat zo een vijandige houding tegenover ouders en omgeving. Op deze manier is het in onze gezinsopvoeding haast onvermijdelijk, dat overwicht voor de kinderen het meest begeerlijke doel wordt. Men ziet al bij de kleintjes, hoe een van hun liefste spelletjes is dat ze groot zijn, en volwassenen op rijpe leeftijd behandelen in hun gedachten (vaak een onbewuste herinnering aan de verhoudingen in het gezin) de gehele mensheid dikwijls zo, alsof het een gezin was onder hun jurisdictie. Wanneer deze pogingen schipbreuk lijden, ontwikkelt zich veelal de neiging, zich terug te trekken uit de wereld, welke hun nu onwelgevallig is geworden, en zich af te zonderen. Het gezin is ook wel geschikt, om gemeenschapsgevoel aan te kweken, maar slechts tot zekere hoogte. De eerste opwellingen van aanhankelijkheid gelden de moeder. Zij is voor het kind de belangrijkste ervaring van een medemens; in 148 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

haar leert het de betrouwbare medemens kennen. Nietzsche zegt, dat ieder de ideale voorstelling van zijn geliefde aan zijn moeder ontleent. Pestalozzi heeft aangetoond, dat de moeder voor het kind de leidstar is voor zijn verhoudingen tot de andere mensen, dat in het algemeen de verhouding tot de moeder voor het kind het richtsnoer is van al zijn uitingen. In deze invloed van de moeder ligt de mogelijkheid, in het kind gemeenschapsgevoel te kweken. Uit de verhouding tot de moeder spruiten ook eigenaardige sociale fouten voort. Van belang zijn vooral twee gebreken: dat de moeder onvoldoende, of te fervent haar taak vervult, om het gemeenschapsgevoel te ontwikkelen. In het eerste geval blijft het gemeenschapsgevoel van het kind onderontwikkeld, hetgeen allerlei onaangenaamheden ten gevolge heeft. Het kind groeit nu op, alsof het zich in een vijandelijk land bevond. Herstel van de fout is dan alleen mogelijk, wanneer een ander de taak van de moeder op zich neemt. Wanneer de moeder haar tederheid overdrijft, ontstaat er een verstarring: zij trekt dan al het gemeenschapsgevoel van het kind aan zich: het kind koestert alleen belangstelling voor haar, de rest van de wereld wordt uitgeschakeld. Ook nu ontwikkelt zich geen sociaal mens. Beide typen hebben een versterkt gevoel van minderwaardigheid en gebrek aan moed. Er zijn nog vele andere belangrijke werkingen in de gezinsopvoeding. Zo maakt met name een gezellige kinderkamer het voor een kind gemakkelijk, zich op een prettige en behaaglijke manier in de wereld te oriënteren. Bedenkt men, met welke hindernissen de kinderen te kampen hebben, hoe moeilijk het hun vaak valt, zich in hun eerste levensjaren in de wereld op hun gemak te voelen, dan begrijpt men, dat hun eerste indrukken buitengewoon belangrijk zijn. Deze geven het kind namelijk een richting, welke zijn levensstijl vastlegt. De meeste kinderen groeien niet op als vrienden van het leven en van de maatschappij. Velen komen ziekelijk ter wereld en ondervinden slechts ellende; de meesten bezitten geen kinderkamer, of een welke niet geschikt is om levensvreugde te wekken. Opvoedingsfouten hebben op jonge kinderen een geweldige invloed; zowel een strenge, harde opvoeding kan de levensvreugde en het mee-spelen verstikken, als de gedragslijn, voor het kind iedere hinderpaal uit de weg te ruimen en het met een tropische warmte te omgeven, waardoor het later tegen het ruwe klimaat van het leven, buiten het gezin, niet opgewassen is. De gezinsopvoeding is in onze maatschappij dus niet in staat, vriendschappelijke medespelers te kweken. Vragen we ons nu af, welke instelling haar fouten zou kunnen goedmaken, dan trekt allereerst de school onze aandacht. Een nauwkeurig onderzoek evenwel brengt aan het licht, dat de school in haar tegenwoordige vorm evenmin tegen deze taak is opgewassen. Er bestaan haast geen leerkrachten, die voldoende inzicht hebben in de fouten van een kind, of in staat zijn ze uit te roeien. De voorbereiding van de leerkrachten is ontoereikend en het leerplan van de openbare school is een ernstig beletsel. Dat leerplan houdt er o.a. geen rekening mee, met welk materiaal van kinderen de leerkracht te 149 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

werken heeft. Ook het veel te grote aantal leerlingen per klas maakt het onmogelijk, de kinderen naar hun persoonlijke geaardheid te behandelen. We moeten dus naar een andere inrichting uitkijken, welke de gebreken van de gezinsopvoeding kan opheffen en een echte mensengemeenschap kan kweken. Menigeen denkt misschien aan het leven zelf. Dat heeft intussen zijn eigen bezwaren. Ik heb al uiteengezet, dat het leven niet geschikt is om een mens te veranderen, al heeft het er soms de schijn van. Al de mensen zelfingenomenheid, zijn eerzucht laat het niet toe. Want al is een mens nog zo verdwaald, hij zal toch altijd het gevoel behouden, dat óf de ellende onvermijdelijk was, óf dat anderen de schuld ervan dragen. Maar heel zelden denkt iemand na over de fouten, welke hij zelf heeft gemaakt: men wordt beneveld door het gevoel van eigenwaarde, en legt daarenboven alle ervaringen uit in de zin van zijn oorspronkelijk levenspatroon. Ook het leven kan daarom geen wezenlijke verandering brengen, en psychologisch is dat begrijpelijk, omdat de mens, als hij het volle leven binnentreedt, al volgroeid is, vaste opvattingen heeft, en naar een persoonlijk doel van overwicht streeft. Het leven is integendeel juist een slechte leermeester, want het kent geen mededogen, vermaant ons niet, onderricht ons nooit, maar wijst ons koelbloedig af en laat ons struikelen. Er blijft dus niets anders over dan vast te stellen: de school zou in staat zijn, redding te brengen - wanneer zij niet steeds werd misbruikt. Want tot heden is het altijd zo geweest, dat wie de school in de hand had, er een werktuig van heeft gemaakt voor zijn eigen, meestal zelfingenomen, eerzuchtige plannen. Op de duur kan dat geen nut opleveren. En wanneer men in de jongste tijd telkens weer de roep hoort, dat in de school het oude gezag moet worden hersteld, dan vraagt men zich eens af, wat voor goeds dat gezag vroeger dan eigenlijk heeft gebracht. Hoe kan een autoriteit nuttig zijn, waarvan we alleen hebben gemerkt, dat ze altijd schade heeft berokkend, terwijl zij in het gezin (waar ze toch een natuurlijker steun vindt) maar één ding uitwerkt: dat ieder ertegen in opstand komt. Bovendien een autoriteit, welke niet vanzelf wordt erkend maar als dwang optreedt. Al op de school wordt een autoriteit (indien zij er al is) slechts zelden zonder tegenwerking aanvaard. Terwijl het kind nog wel op school komt met het duidelijke bewustzijn, dat de meester machtig is. Het is onmogelijk, het kind zonder nadeel voor zijn psychische ontwikkeling een autoriteit op te dwingen. Het autoriteitsgevoel mag niet berusten op een gewelddadig beslag leggen, het moet wortelen in het gemeenschapsgevoel. De school is een milieu, waar ieder kind op de weg, die zijn innerlijke ontwikkeling neemt, binnentreedt. Zij moet daarom een gunstige psychische ontwikkeling bevorderen. Men zal daarom alleen dan van een goede school mogen spreken, wanneer zij met de ontwikkelingseisen van het psychisch orgaan harmonieert. Pas zó’n school kunnen we een sociale school noemen.

150 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

BESLUIT Ik heb in dit boek uiteen willen zetten, dat het psychisch orgaan zich ontwikkelt uit een aangeboren, psychisch en lichamelijk functionerende substantie, en dat deze ontplooiing geheel bepaald wordt door sociale verhoudingen. Dit houdt in, dat aan de ene kant de eisen van het organisme, aan de andere kant die van de menselijke samenleving tot hun recht moeten komen. Ik heb deze ontwikkeling verder nagegaan, ik heb de verschillende psychische vaardigheden behandeld: waarneming, voorstelling, herinnering, gevoel en denken, en ben ten slotte tot de bespreking van de karaktertrekken en de affecten overgegaan. Ik heb vastgesteld, dat al deze verschijnselen onverbrekelijk met elkaar samenhangen, en enerzijds aan de wet van de gemeenschap onderworpen zijn, anderzijds door het streven van de enkeling naar macht en overwicht in een eigenaardige baan worden geleid. De verhouding tussen verlangen naar macht en gemeenschapsgevoel bleek in ieder concreet geval bepaalde karaktertrekken te bevorderen, welke daarom niet aangeboren zijn, maar zich gaandeweg ontwikkelen. Zij vormen een richtsnoer, een kompas, dat de mens gebruikt om zijn min-of-meer duidelijk voorzwevend doel te kunnen bereiken. Een aantal van zulke karaktertrekken en affecten, die waardevolle wegwijzers voor het begrip van het menselijk innerlijk zijn, heb ik uitvoerig besproken. Andere heb ik terloops genoemd. Ten slotte heb ik uiteengezet, hoe in ieder mens, overeenkomstig zijn individuele verlangen naar macht, eerzucht en zelfingenomenheid liggen opgestapeld, die in hun uitingen het jagen op macht duidelijk verraden. Juist die overvloed van eerzucht en zelfingenomenheid bleek de regelmatige ontwikkeling van de enkeling te belemmeren, het gemeenschapsgevoel te smoren, en voortdurend in de menselijke samenleving verwarring te stichten, tegelijk echter ook de enkeling met zijn streven naar macht ten val te brengen. Deze wet van psychische ontwikkeling blijkt onbetwistbaar; zij is de belangrijkste wegwijzer voor ieder, die niet een slaaf wil zijn van troebele opwellingen, maar bereid is, zijn lot bewust op te bouwen.

151 Alfred Adler Mensenkennis Uitg.1932 Erven J.Bijleveld Utrecht (OCR-scan)

View more...

Comments

Copyright ©2017 KUPDF Inc.
SUPPORT KUPDF