Genealogie Van de Moraal

July 24, 2017 | Author: An Maeyaert | Category: Human, Truth, Soul, Nobility, Consciousness
Share Embed Donate


Short Description

Friederich Nietzsche versie in Word...

Description

Friedrich Nietzsche

De genealogie van de moraal Een strijdschrift Vertaald

door

Thomas

Graftdijk

Herzien, geannoteerd en van een nawoord voorzien door Hans Driessen

Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam 2011

Voorwoord 1 We zijn onbekenden voor onszelf, wij mensen van de kennis, we kennen onszelf niet: dat heeft zijn reden. We hebben nooit naar onszelf gezocht “ hoe zou het dan mogelijk zijn dat we op een dag onszelf vonden? Men heeft terecht gezegd: waar jullie schat is, daar is ook jullie hart; 1 onze schat is waar de bijenkorven van onze kennis staan. Daarheen zijn we altijd onderweg, wij geboren vleugeldieren en vergaarders van de honing van de geest, eigenlijk gaat ons maar EEn ding ter harte “ iets mee naar huis te brengen. Wat verder het leven, de zogenaamde ervaringen betreft, “ wie van ons beschikt daarvoor over de nodige ernst? Of over de nodige tijd? Bij dat soort zaken waren we, vrees ik, nooit echt ter zake: daar ligt ons hart nu eenmaal niet “ en zelfs niet ons oor! Nee, zoals een goddelijk verstrooid en in zichzelf verzonken man, in wiens oren de klok zojuist uit alle macht haar twaalf slagen van het middaguur gedreund heeft, plotseling wakker wordt en zich afvraagt hoe laat sloeg het daar eigenlijk?, zo wrijven ook wij ons soms achteraf de oren uit en vragen heel verbaasd, heel bedremmeld wat beleefden we daarnet eigenlijk? of sterker nog: wie zijn we eigenlijk?, en tellen “ achteraf, zoals gezegd “ alle twaalf bevende klokslagen van onze ervaring, ons leven, ons zijn “ ach! en tellen daarbij fout... We blijven onszelf nu eenmaal noodzakelijkerwijs vreemd, we begrijpen onszelf niet, we moeten onszelf met een ander verwarren, voor ons luidt het motto in alle eeuwigheid: Ieder is zichzelf de verste,2 “ voor onszelf zijn we geen mensen van de kennis... 2 “ Mijn ideeËn over de oorsprong van onze morele vooroordelen “ want daar gaat het om in dit strijdschrift “ kregen hun eerste spaarzame en voorlopige uitdrukking in de verzameling aforismen die de titel draagt Menschliches, Allzumenschliches. Ein Buch für freie Geister en die ik in Sorrento op papier begon te zetten in een winter die me in staat stelde halt te houden zoals een reiziger halt houdt, en over het wijde, gevaarlijke land uit te zien waar mijn geest tot dan toe doorheen had getrokken. Dit speelde zich af in de winter van 1876-77; de ideeËn zelf zijn ouder. Het waren in hoofdzaak dezelfde als die ik in de onderhavige verhandelingen weer oppak: “ laten we hopen dat die lange tussentijd ze goed heeft gedaan en dat ze rijper, helderder, sterker, volmaakter zijn geworden! Het feit dat ik thans nog aan ze vasthoud, dat ze zich intussen zelf steeds steviger aan elkaar vastgehouden hebben en zelfs in elkaar gegroeid en met elkaar vergroeid zijn, sterkt mij in het blijde vertrouwen dat zij al vanaf het begin niet afzonderlijk, niet willekeurig,

niet sporadisch in mij zijn ontstaan, maar uit een gemeenschappelijke wortel, uit een in de diepte gebiedende, met steeds grotere beslistheid sprekende, een steeds grotere beslistheid eisende fundamentele wil van de kennis. Want alleen zo past het een filosoof. Wij hebben het recht niet om in welk opzicht dan ook eenling te zijn: wij mogen noch als eenling dwalen, noch als eenling de waarheid raken. Met de onvermijdelijkheid waarmee een boom zijn vruchten draagt, zo groeien onze gedachten, onze waarden uit ons, ons ja en nee en wanneer en of “ alle onderling verwant en verbonden en getuigenissen van EEn wil, EEn gezondheid, EEn aardrijk, EEn zon. “ Of ze jullie smaken, die vruchten van ons? “ Maar wat interesseert dat de bomen! Wat interesseert dat ons, ons filosofen!... 3 Gegeven een mij eigen bezorgdheid, die ik niet graag erken “ zij geldt namelijk de moraal, alles wat tot nu toe op aarde als moraal is gehuldigd “ , een bezorgdheid die zich al zo vroeg, zo onuitgenodigd, zo onweerstaanbaar, zozeer in tegenspraak met mijn omgeving, leeftijd, voorbeeld en afkomst voordeed dat ik bijna gerechtigd zou zijn haar mijn a priori te noemen, “ moesten zowel mijn nieuwsgierigheid als mijn achterdocht al vroegtijdig halt houden bij de vraag welke oorsprong ons goed en kwaad eigenlijk hebben. Feitelijk werd ik reeds als knaap van dertien geobsedeerd door het probleem van de oorsprong van het kwaad: ik wijdde er op een leeftijd dat men deels kinderspel, deels God in het hart3 voelt, mijn eerste literaire kinderspel, mijn eerste filosofische schrijfoefeningen aan “ en wat mijn toenmalige oplossing van het probleem betreft, welnu, ik gunde, zoals ook rechtvaardig is, God de eer en maakte hem tot vader van het kwaad. Wilde mijn a priori juist zo en niet anders van mij? dat nieuwe, amorele, op zijn minst immoralistische a priori en de o! zo anti-Kantiaanse, zo raadselachtige categorische imperatief die eruit sprak en waaraan ik inmiddels steeds meer gehoor, en niet alleen maar gehoor heb gegeven?... Gelukkig leerde ik bijtijds het theologische vooroordeel van het morele scheiden en zocht ik de oorsprong van het kwaad niet meer achter de wereld. Een beetje historische en filologische scholing, plus een aangeboren kieskeurig zintuig voor psychologische kwesties in het algemeen, veranderde mijn probleem in korte tijd in dit andere: onder welke omstandigheden vond de mens de waardeoordelen goed en kwaad uit? en welke waarde hebben zij zelf? Hebben zij de menselijke voorspoed geremd of bevorderd? Zijn zij symptoom van een noodtoestand, van verarming, van ontaarding van het leven? Of verraadt zich daarentegen in hen de overvloed, de kracht, de wil van het leven, de moed, het vertrouwen, de toekomst van het leven? “ Daarop vond en beproefde ik vele

verschillende antwoorden, ik onderscheidde tijden, volken, rangorde van individuen, ik specialiseerde mijn probleem, uit de antwoorden kwamen nieuwe vragen, onderzoekingen, vermoedens, waarschijnlijkheden voort: tot ik ten slotte een eigen land, een eigen bodem had, een complete, verzwegen, groeiende wereld, geheime tuinen als het ware, waarvan niemand iets mocht vermoeden... O, hoe gelukkig wij zijn, wij mensen van de kennis, mits wij maar lang genoeg kunnen zwijgen!... 4 De eerste impuls om iets wereldkundig te maken van mijn hypothesen over de oorsprong van de moraal kreeg ik van een helder, zindelijk en wijs, En wijsneuzig boekje waarin ik voor het eerst duidelijk een omgekeerd, pervers type van genealogische hypothesen, hun wezenlijk Engelse type, aantrof, en dat me aantrok “ met de aantrekkingskracht van alles wat tegenovergesteld en antipodisch is. De titel van het boekje was Der Ursprung der moralischen Empfindungen; de auteur was dr. Paul REe; het jaar van verschijning 1877. Misschien heb ik nooit iets gelezen waarbij ik zo consequent stelling voor stelling en conclusie voor conclusie bij mezelf nee heb gezegd als bij dit boek; maar zonder enige ergernis of ongeduld. In het hierboven genoemde werk, waaraan ik toentertijd schreef, refereerde ik te pas en te onpas aan de stellingen van dat boek, niet door ze te weerleggen “ wat heb ik met weerleggingen te maken! “ maar, zoals het een positieve geest betaamt, door het onwaarschijnlijke te vervangen door het meer waarschijnlijke, en bij gelegenheid de ene dwaling door de andere. Destijds bracht ik zoals gezegd voor het eerst de genealogische hypothesen aan het licht waar deze verhandelingen aan gewijd zijn, op nogal onhandige wijze, zoals ik mijzelf wel in de laatste plaats zou willen ontveinzen, nog niet vrij, nog zonder een eigen taal voor deze bijzondere zaken en met menige terugval en weifeling. In het bijzonder vergelijke men wat ik in Menschliches, Allzumenschliches (§ 45) over de dubbele voorgeschiedenis van goed en kwaad zeg (namelijk hun ontstaan uit de sfeer van de voornamen en die van de slaven); alsmede in § 136 over waarde en oorsprong van de ascetische moraal; alsmede in § 96, § 99 en in deel II, § 35 over de zedelijkheid der zede, dat veel oudere en oorspronkelijker type moraal dat toto coelo4 afstaat van de altruÏstische waarderingswijze (waarin dr. REe, evenals alle Engelse moraalgenealogen, de morele waarderingswijze als zodanig ziet); alsmede in § 92, in Der Wanderer5 § 26 en in Morgenröte § 112 over de oorsprong van de gerechtigheid als een vergelijk tussen hen die in macht ongeveer evenwaardig zijn (evenwicht als premisse van alle overeenkomsten en bijgevolg van het recht in zijn geheel); alsmede in Der Wanderer § 22 en § 33 over de oorsprong van de straf, waarvoor

het afschrikkende oogmerk noch essentieel, noch het allereerste is (zoals dr. REe meent: “ dat wordt er pas naderhand in gelegd, onder bepaalde omstandigheden en altijd als iets terloops, iets bijkomstigs). 5 In feite ging mij juist toen iets veel belangrijkers ter harte dan al die hypothesen van mijzelf of anderen over de oorsprong van de moraal (of nauwkeuriger: het laatste ging me alleen ter harte omwille van een doel waartoe het EEn onder vele middelen is). Het ging mij om de waarde van de moraal, “ en bijna de enige met wie ik het daarover moest zien eens te worden was mijn grote leraar Schopenhauer, tot wie dat boek, de hartstocht en de geheime tegenstrijdigheid van dat boek ( “ want ook dat was een strijdschrift) zich richt als tot een tijdgenoot. Het ging in het bijzonder om de waarde van het onegoÏstische, de instincten van medelijden, zelfverloochening en zelfopoffering die juist Schopenhauer net zo lang had verguld, vergoddelijkt en getranscendeerd tot hij uiteindelijk de waarden op zichzelf overhield, op grond waarvan hij tegen het leven en ook tegen zichzelf nee zei. Maar juist tegen deze instincten protesteerde in mij een steeds principiËlere argwaan, een steeds dieper gravende scepsis! Juist hierin zag ik het grote gevaar voor de mensheid, dit verleidde en lokte haar op de subliemste wijze “ maar waarheen? naar het niets? “ juist hierin zag ik het begin van het einde, de stilstand, de vermoeidheid die terugblikt, de zich tegen het leven kerende wil, de laatste ziekte, die zich broos en zwaarmoedig aankondigt: ik zag in de moraal van het medelijden, die steeds meer om zich heen grijpt en die zelfs de filosofen heeft besmet en ziek gemaakt, het griezeligste symptoom van onze griezelig geworden Europese cultuur, haar omweg naar een nieuw boeddhisme? naar een boeddhisme voor Europeanen? naar het “ nihilisme?... Deze moderne bevoorrechting en overwaardering van het medelijden door de filosofen is namelijk iets nieuws: tot nu toe waren de filosofen het juist over de onwaarde van het medelijden eens. Ik noem alleen Plato, Spinoza, La Rochefoucauld en Kant, vier geesten die op alle mogelijke punten van elkaar verschillen, maar het op EEn punt eens zijn: de minachting voor het medelijden. “ 6 Dit probleem van de waarde van het medelijden en de moraal van het medelijden (-ik ben een tegenstander van de schandalige gevoelsverweking van de moderne tijd “ ) lijkt aanvankelijk alleen iets geÏsoleerds, een op zichzelf staand vraagteken te zijn; maar wie hier eenmaal wordt geboeid en leert te vragen, zal het net zo vergaan als mij: “ er gaat een onmetelijk perspectief voor hem open, nieuwe mogelijkheden doen hem duizelen, allerlei soorten wantrouwen, argwaan

en vrees steken plotseling de kop op, zijn geloof aan de moraal, aan wat voor moraal ook wankelt, “ eindelijk laat een nieuwe eis zich horen. Laten wij haar uitspreken, deze nieuwe eis: we hebben een kritiek van de morele waarden nodig, de waarde van deze waarden moet zelf eerst eens ter discussie worden gesteld “ en daarvoor is een kennis van de voorwaarden en omstandigheden nodig waaruit ze voortgekomen zijn en waaronder ze zich ontwikkeld en verschoven hebben (moraal als gevolg, als symptoom, als masker, als tartufferie, als ziekte, als misverstand; maar ook moraal als oorzaak, als geneesmiddel, als stimulans, als remming, als vergif), een kennis zoals die tot nu toe niet bestaan heeft, noch zelfs maar begeerd is. Men nam de waarde van deze waarden als gegeven aan, als iets feitelijks, iets wat boven elke twijfel verheven was; men heeft er dan ook tot nu toe in de verste verte niet over getwijfeld of geweifeld dat de goede mens een hogere waarde moest worden toegekend dan de boosaardige mens, een hogere waarde in die zin dat hij voor de mens in het algemeen (de toekomst van de mens inbegrepen) bevorderlijker, nuttiger, vruchtbaarder is. Wat, als het omgekeerde nu eens waar zou zijn? Wat, als er in de goede ook een symptoom van achteruitgang zou liggen, ook een gevaar, een verleiding, een vergif, een narcoticum waardoor het heden, om maar iets te noemen, ten koste van de toekomst leeft? Behaaglijker, minder gevaarlijk misschien, maar ook in een kleinere stijl, lager?... Zodat juist de moraal er de schuld van zou zijn als een op zichzelf wel degelijk te verwezenlijken hoogste macht en schoonheid van het type mens nooit bereikt zou worden? Zodat juist de moraal hEt grote gevaar is?... 7 Goed, vanaf het moment dat dit perspectief zich voor mij had geopend, had ik redenen genoeg om naar erudiete, onverschrokken en vlijtige kameraden uit te zien (dat doe ik vandaag de dag nog). Het is zaak, het enorm grote, verre en goed verborgen land van de moraal “ de moraal die werkelijk bestaan heeft en waar werkelijk naar geleefd is “ met louter nieuwe vragen en als het ware met nieuwe ogen te bereizen: en betekent dit niet bijna zoveel als dit land te ontdekken?... Als ik daarbij onder anderen ook aan de genoemde dr. REe heb gedacht, dan was dat omdat ik er helemaal niet aan twijfelde dat hij door de aard van zijn vragen zelf wel zou worden gedwongen tot een betere methodiek om tot antwoorden te komen. Heb ik mezelf daarin bedrogen? Het was in elk geval mijn wens, aan een zó scherp en onpartijdig oog een betere richting te geven, namelijk die naar de werkelijke geschiedenis van de moraal, en hem nog op tijd voor al die Engelse hypothesen ins Blaue te waarschuwen. Het ligt immers voor de hand welke kleur oneindig veel belangrijker moet zijn voor een moraal-genealoog dan juist het blauw:

het grijs namelijk, dat wil zeggen het gedocumenteerde, het werkelijk constateerbare, datgene wat werkelijk bestaan heeft, kortom, het complete, lange, moeilijk te ontcijferen hiËroglyfenschrift van het menselijke moraal-verleden! “ Dat kende dr. REe niet; maar hij had Darwin gelezen: “ en zo reiken, op een manier die op zijn minst amusant is, het darwinistische beest en de hypermoderne, bescheiden, verweekte moralist die niet meer bijt, elkaar in hun hypothesen beleefd de hand, de laatstgenoemde met een vriendelijke, verfijnde indolentie in zijn gelaatsuitdrukking, waar zelfs een snufje pessimisme en vermoeidheid door is gemengd: alsof het eigenlijk helemaal de moeite niet loont al deze dingen “ de problemen van de moraal “ zo ernstig te nemen. Ik nu heb integendeel het idee dat niets de moeite van het ernstig nemen zozeer loont; het hoort bijvoorbeeld bij die beloning dat je op een dag misschien permissie zult krijgen die dingen monter op te vatten. Want de monterheid, of, om het met mijn eigen vocabulaire te zeggen, de vrolijke wetenschap “ is een beloning: een beloning voor een lange, dappere, vlijtige en onderaardse ernst, die echter niet iedereen gegeven is. Maar op de dag dat wij van ganser harte kunnen zeggen: vooruit! ook onze oude moraal hoort in de komedie thuis! hebben we voor het Dionysische drama van het noodlot van de ziel een nieuwe verwikkeling en mogelijkheid ontdekt “ : en daar zal hij wel van profiteren, daar kan men van op aan, hij, de grote oude eeuwige blijspeldichter van ons bestaan!... 8 “ Wanneer dit geschrift onbegrijpelijk is voor iemand en hij er niet veel oren naar heeft, dan ligt de schuld, zo komt mij voor, niet per se bij mij. Dit geschrift is duidelijk genoeg, vooropgesteld, wat ik vooropstel, dat men eerst mijn vroegere geschriften heeft gelezen en zich daarbij enige moeite heeft willen getroosten: zij zijn inderdaad niet makkelijk toegankelijk. Wat bijvoorbeeld mijn Zarathustra betreft, ik erken niemand als kenner van dat boek, die niet door elk woord daaruit ooit eens diep gewond en ooit eens hevig verrukt werd: dan pas mag hij het voorrecht genieten eerbiedig deel te hebben aan het Alcyonische element waaruit dat boek geboren is, het zonnige licht, de ruime verte, de zekerheid. In andere gevallen schept de aforistische vorm problemen: deze berusten hierop dat men deze vorm tegenwoordig niet zwaar genoeg opneemt. Een behoorlijk gemunt en gegoten aforisme is nog niet ontcijferd wanneer iemand het alleen maar gelezen heeft; nu kan de uitlegging ervan pas beginnen, waarvoor een uitleggingskunst nodig is. Ik heb in de derde verhandeling van dit boek een model gepresenteerd van wat ik in een dergelijk geval uitlegging noem: “ aan deze verhandeling laat ik een aforisme voorafgaan dat er zelf de commentaar

van is. Om het lezen aldus als een kunst te kunnen beoefenen is echter iets nodig wat tegenwoordig juist het grondigst verleerd is “ en daarom zal het nog wel even duren voordat mijn geschriften leesbaar zijn “ , iets waarvoor men bijna een koe en in elk geval niet een modern mens moet zijn: dat men ze herkauwt... Sils-Maria, Oberengadin, juli 1887

Eerste

verhandeling

Goed en kwaad, goed en slecht6 1 “ Die Engelse psychologen, aan wie men tot op heden ook de enige pogingen te danken heeft om tot een wordingsgeschiedenis van de moraal te komen, “ ze geven ons met hun eigen persoon geen gering raadsel op; ze hebben zelfs, laat ik het toegeven, juist als raadsels van vlees en bloed iets essentieels op hun boeken vóór “ ze zijn zElf interessant! Die Engelse psychologen “ wat willen ze eigenlijk? Men ziet hen, vrijwillig of onvrijwillig, altijd met hetzelfde bezig, namelijk het naar de voorgrond schuiven van de partie honteuse 7 van onze innerlijke wereld, en het zoeken van het werkelijk actieve, leidende, voor de ontwikkeling beslissende in dingen waarin de intellectuele trots van de mens het wel het laatst zou wensen te vinden (bijvoorbeeld in de vis inertiae8 van de gewoonte of in de vergeetachtigheid of in een blinde en toevallige mechanica van in elkaar grijpende ideeËn of in iets zuiver passiefs, werktuiglijks, reflexmatigs, moleculairs en door en door stompzinnigs) “ waardoor worden deze psychologen eigenlijk altijd juist in deze richting gedreven? Is het een heimelijk, geniepig, laaghartig, door henzelf wellicht geloochend instinct tot verkleining van de mens? Of misschien een pessimistische argwaan, het wantrouwen van teleurgestelde, versomberde, giftig en groen geworden idealisten? Of een kleine heimelijke vijandschap en rancune jegens het christendom (en jegens Plato) die misschien niet eens over de bewustzijnsdrempel heen zijn gekomen? Of zelfs een wellustige smaak voor het zonderlinge, het pijnlijk paradoxale, het problematische en onzinnige van het bestaan? Of ten slotte “ van alles wat, een beetje laaghartigheid, een beetje versombering, een beetje antichristelijkheid, een ietwat kittelige behoefte aan peper?... Maar men zegt mij dat het gewoon oude, koude, vervelende kikkers zijn die om de mens heen en bij de mens naar binnen kruipen en springen alsof ze daar pas echt in hun element zijn, namelijk in een moeras. Ik hoor dat niet graag, sterker nog, ik geloof het niet; en indien men, wanneer men iets niet weten kan, wensen mag, wens ik van harte dat het precies omgekeerd met hen gesteld is, “ dat deze vorsers en microscopisten van de ziel in feite dappere grootmoedige trotse dieren zijn, die hun hart En hun smart in toom weten te houden en die zichzelf ertoe hebben opgevoed elke wenselijkheid aan de waarheid op te offeren, aan elke waarheid, zelfs aan de naakte, wrange, lelijke, weerzinwekkende, onchristelijke, immorele waarheid... Want zulke waarheden zijn er. “

2 Alle respect dus voor de goede geesten die wellicht in deze historici van de moraal werkzaam zijn! Maar jammer genoeg staat het vast dat zij de historische geest zelf missen, dat zij juist door alle goede geesten van de geschiedenis zelf in de steek gelaten zijn! Ze denken allemaal, zoals vanouds gebruikelijk onder filosofen, in essentie onhistorisch; daar is geen twijfel aan. De stumperigheid van hun moraalgenealogie treedt al meteen in het begin aan de dag, daar waar het erom gaat de oorsprong van het begrip en oordeel goed te bepalen. Oorspronkelijk werden “ zo decreteren zij “ onzelfzuchtige handelingen geprezen en goed genoemd door degenen aan wie zij betoond werden en voor wie zij dus nuttig waren; later heeft men deze oorspronkelijke lofprijzing vergeten en is men de onzelfzuchtige handelingen eenvoudig omdat zij gewoontegetrouw altijd als iets goeds werden geprezen, als iets goeds gaan ervaren “ alsof ze op zichzelf iets goeds zouden zijn. Men ziet het direct: deze eerste afleiding vertoont reeds alle typische trekken van de Engelse psychologen-idiosyncrasie, “ zoals daar zijn de nuttigheid, het vergeten, de gewoonte en ten slotte de vergissing, wat allemaal als grondslag moet dienen voor een waardeschatting waarop de hogere mens tot nu toe trots is geweest omdat zij een soort privilege van de mens als zodanig was. Deze trots moet en zal vernederd, deze waardeschatting moet en zal van haar waarde worden beroofd: is dat doel bereikt?... Nu is het voor mij ten eerste zonneklaar dat de eigenlijke ontstaansbron van het begrip goed door deze theorie op de verkeerde plaats wordt gezocht en gelokaliseerd: het oordeel goed is niet afkomstig van degenen aan wie goedheid betoond wordt! Nee, het zijn de goeden zElf geweest, dat wil zeggen de voornamen, machtigen, hoger geplaatsten en edel gezinden, die zichzelf en hun handelingen als goed, namelijk als van de eerste rang, ervoeren en kwalificeerden, in tegenstelling tot al het lage, laag gezinde, vulgaire en plebejische. Krachtens dit pathos van de distantie hebben zij het recht voor zich opgeËist waarden te scheppen en voor die waarden namen te munten: wat hadden zij met nuttigheid te maken! Het oogpunt van nuttigheid is juist met betrekking tot zon warm naar buiten wellen van hoogste rangordenende en rang-aftekenende waardeoordelen zo vreemd en ongepast als maar mogelijk is: hier heeft het gevoel juist een tegenstelling van de lage warmtegraad bereikt die de voorwaarde is voor elke berekenende slimheid, elke nuttigheidscalculatie, “ en niet voor EEn keer, niet voor een uitzonderlijk ogenblik, maar permanent. Het pathos van de voornaamheid en de distantie, zoals gezegd, het duurzame en dominerende totale en fundamentele gevoel van een hogere, overheersende soort tegenover een lagere soort, een beneden “ dat is de oorsprong van de tegenstelling goed en slecht. (Het recht van de

heerser tot het geven van namen gaat zo ver dat men ook eens zo vrij moet durven zijn de oorsprong van de taal zelf als een machtsuiting van de heersers te begrijpen: zij zeggen dat is dat en dat, ze verzegelen elk ding en elke gebeurtenis met een klank en nemen het daardoor als het ware in bezit.) Door deze oorsprong komt het dat het woord goed volstrekt niet bij voorbaat met onzelfzuchtige handelingen verbonden hoefde te zijn: zoals die moraalgenealogen ten onrechte geloven. Pas bij een verval van de aristocratische waardeoordelen doet zich het verschijnsel voor dat deze hele tegenstelling tussen egoÏstisch en onegoÏstisch zich steeds meer aan het menselijk geweten gaat opdringen, “ het is, om mijn eigen taal te gebruiken, het kudde-instinct dat in die tegenstelling aan het woord (en ook aan woorden) komt. En ook dan duurt het nog lang voordat dit instinct zozeer gaat domineren, dat de morele waardeschatting per definitie bij elke tegenstelling blijft hangen en steken (zoals dat bijvoorbeeld in het hedendaagse Europa het geval is: tegenwoordig regeert het vooroordeel volgens welk moreel, onzelfzuchtig en dEsinteressE gelijkwaardige begrippen zijn, reeds met het geweld van een idee-fixe en geestesziekte). 3 Maar ten tweede: afgezien nog van de historische onhoudbaarheid van die hypothese over de herkomst van het waardeoordeel goed, laboreert zij aan een psychologische ongerijmdheid in zichzelf. De nuttigheid van de onzelfzuchtige handeling zou dus aan de lofprijzing ervan ten oorsprong liggen, en deze oorsprong zou vergeten zijn: “ maar hoe is dat vergeten zelfs maar mogelijk? Is de nuttigheid van dat soort handelingen misschien op een gegeven moment opgehouden? Het tegendeel is het geval: deze nuttigheid is juist altijd de dagelijkse ervaring geweest, dus iets wat voortdurend opnieuw met nadruk bevestigd werd, en zich bijgevolg, in plaats van uit het bewustzijn te verdwijnen en aan de vergetelheid ten prooi te vallen, met steeds grotere duidelijkheid in het bewustzijn zou hebben moeten inprenten. Hoe veel redelijker is dan de tegenovergestelde theorie (die daarom nog niet juister is “ ), die bijvoorbeeld door Herbert Spencer wordt verdedigd: 9 hij stelt het begrip goed identiek aan het begrip nuttig, doelmatig, zodat de mensheid juist in de oordelen goed en slecht haar niet vergeten en onvergetelijke ervaringen van nuttige en doelmatige, of schadelijke en ondoelmatige dingen samengevat en gesanctioneerd zou hebben. Goed is volgens deze theorie datgene wat van oudsher nuttig gebleken is: bijgevolg mag het zich doen gelden als in de hoogste mate waardevol of als op zichzelf waardevol. Ook deze verklaringswijze is, zoals gezegd, onjuist, maar de verklaring zelf is in elk geval op zichzelf redelijk en psychologisch houdbaar.

4 “ De weg naar de goede methode werd mij gewezen door de vraag, wat de door de verschillende talen gevormde aanduidingen voor het goede in etymologisch opzicht te betekenen hebben: ik ontdekte toen dat ze alle naar dezelfde begripsverandering terugvoeren, “ dat voornaam of edel in hiËrarchische zin overal het grondbegrip is waaruit goed in de zin van voornaam van ziel, edel, hoogwaardig van ziel, bevoorrecht van ziel zich onvermijdelijk ontwikkelt: een ontwikkeling die altijd parallel loopt met die andere, die vulgair, plebejisch, laag ten slotte in het begrip slecht doet overgaan. Het meest welsprekende voorbeeld van die laatste ontwikkeling is het woord slecht zelf: dat identiek is aan slecht in de zin van eenvoudig “ vergelijk slechtweg,- en oorspronkelijk een benaming was, nog zonder een verdachtmakende blik terzijde, voor de slechte, de gewone man in tegenstelling tot de voorname. Ongeveer ten tijde van de Dertigjarige Oorlog, dus nogal laat, verschuift deze betekenis zich naar de nu gebruikelijke. “ Dit lijkt mij voor de moraalgenealogie een essentieel inzicht; dat het pas zo laat ontdekt wordt is een gevolg van de remmende invloed die het democratische vooroordeel binnen de moderne wereld uitoefent op alle vragen naar de herkomst van bepaalde dingen. En dit werkt door tot in het schijnbaar bij uitstek objectieve gebied van de natuurwetenschap en de fysiologie, zoals hier slechts kan worden aangestipt. Welk een schade dit vooroordeel, als het eenmaal tot aan de haat toe de vrije teugel wordt gelaten, in het bijzonder de moraal en de geschiedwetenschap kan berokkenen, bewijst het beruchte geval Buckle;10 het plebejisme van de moderne geest, dat van Engelse afkomst is, kwam toen weer eens op zijn vaderlandse bodem tot uitbarsting, heftig als een modderige vulkaan en met die wansmakelijke, lawaaierige, vulgaire bespraaktheid waarmee tot dusverre alle vulkanen gesproken hebben. “ 5 Met betrekking tot ons probleem, dat op goede gronden een stil probleem kan worden genoemd en zich, kieskeurig, slechts bij weinig oren aandient, is het van niet gering belang vast te stellen dat in de woorden en wortels die goed aanduiden, veelal nog de hoofdnuance doorschemert, op grond waarvan de voornamen zich nu eenmaal mensen van hogere rang voelden. Weliswaar benoemden zij zichzelf misschien in de meeste gevallen eenvoudigweg volgens hun machtsoverwicht (als de machtigen, de heren, de gebieders) of volgens het meest evidente kenmerk van deze superioriteit, bijvoorbeeld als de rijken, de bezitters (dat is de betekenis van arya; en van vergelijkbare woorden in het Iraans en Slavisch). Maar ook volgens een typische karaktertrek: en dat is het geval dat ons hier bezighoudt. “ Zij noemen

zich bijvoorbeeld de waarheidslievenden; de Griekse adel, wiens spreekbuis de Megarische dichter Theognis is, voorop. Het daarvoor aangemunte woord esthlos11 betekent volgens de wortel iemand die is, die realiteit heeft, die werkelijk is, die waar is; daarna, met een subjectieve wending, de ware als waarheidslievende; in deze fase van de begripsverandering wordt het een parool en wachtwoord van de adel en gaat het volkomen over in de betekenis adellijk, om de adel af te grenzen van de leugenachtige gewone man zoals Theognis hem ziet en schetst, “ totdat het woord, na het verval van de adel, ten slotte blijft voortbestaan om de noblesse van ziel aan te duiden en als het ware rijp en zoet wordt. In het woord kakos12 wordt evenals in deilos13 (de plebejer in tegenstelling met de agathos14) de lafheid benadrukt: dit vormt misschien een aanwijzing, in welke richting de etymologische oorsprong van het veelduidige agathos gezocht moet worden. Met het Latijnse malus15 (dat ik naast melas16 zet) zou de gewone man wel eens als de donker gekleurde en vooral als de zwartharige (hic niger est... 17) gekarakteriseerd kunnen worden, als de voor-Arische bewoner van de Italische grond, die het duidelijkst door zijn kleur afstak tegen het dominant geworden blonde, namelijk Arische veroveraarsras; het Gaelic reikte mij ten minste het voorbeeld aan dat hiermee precies overeenstemt, “ fin (bijvoorbeeld in de naam FinGal), het onderscheidende woord van de adel, ten slotte de goede, edele, zuivere, oorspronkelijk de blondharige, in tegenstelling met de donkere, zwartharige oorspronkelijke bewoners. De Kelten waren tussen haakjes een volkomen blond ras; men doet er verkeerd aan wanneer men de gebieden met een voornamelijk donkerharige bevolking die op meer nauwkeurige etnografische kaarten van Duitsland de aandacht trekken, met de een of andere Keltische afkomst en bloedvermenging in verband brengt, zoals Virchow18 dat nog doet: op die plaatsen treedt daarentegen de voor-Arische bevolking van Duitsland naar voren. (Hetzelfde geldt min of meer voor heel Europa: in wezen heeft het onderworpen ras daar tenslotte weer de overhand gekregen in de kleur, in de gedrongenheid van de schedel en wellicht zelfs in de intellectuele en sociale instincten: wie garandeert ons dat de moderne democratie, het nog modernere anarchisme en met name de hang naar de commune, de primitiefste samenlevingsvorm, die alle socialisten van Europa tegenwoordig gemeen hebben, niet hoofdzakelijk een enorme reactie betekent “ en dat het veroveraars- en herenras, het Arische, niet ook fysiologisch het onderspit delft?...) Ik meen het Latijnse bonus 19 als de krijgsman te mogen uitleggen: aangenomen dat ik bonus terecht tot een oudere vorm duonus herleid (vergelijk bellum = duellum = duenlum,20 waarin dat duonus mijns inziens aanwezig is). Bonus dus als man van de twist, de tweespalt (duo), als soldaat: men ziet wat in het oude Rome de goedheid

van een man uitmaakte. En ons woord goed zelf: zou het niet de goddelijke, de man van goddelijk geslacht betekenen? En identiek zijn aan de populaire (oorspronkelijk adellijke) naam van de Goten? De gronden voor dit vermoeden zijn hier niet op hun plaats. “ 6 Op deze regel, dat de politieke superioriteit altijd opgaat in een superioriteit van de ziel, wordt aanvankelijk nog geen uitzondering gevormd (hoewel het aanleiding tot uitzonderingen geeft) wanneer de hoogste kaste tegelijk de priesterlijke kaste is en daarom een aan haar priesterlijke functie herinnerend predikaat prefereert om de kaste in haar geheel aan te duiden. Bijvoorbeeld rein en onrein komen hier voor het eerst als standskenmerken tegenover elkaar te staan; en hier komen later ook een goed en een slecht in een niet meer hiËrarchische betekenis tot ontwikkeling. Ik wil er trouwens voor waarschuwen deze begrippen rein en onrein niet al bij voorbaat te zwaar, te ruim of zelfs symbolisch op te vatten: alle begrippen van de oudere mensheid werden in het begin op een voor ons bijna onvoorstelbaar grove, lompe, oppervlakkige, beperkte en zeer a-symbolische manier begrepen. De reine is aanvankelijk alleen maar een mens die zich pleegt te wassen, die zich bepaalde spijzen ontzegt die huidziekten tot gevolg hebben, die niet met de vieze vrouwen van het lagere volk slaapt, die een afschuw van bloed heeft, “ en niet mEEr, niet veel mEEr! Aan de andere kant blijkt uit het hele karakter van een in essentie priesterlijke aristocratie duidelijk, waardoor de tegenovergestelde wijze van waarderen zich juist hier al vroeg op een gevaarlijke manier kon verinnerlijken en verscherpen; en in feite heeft zij ten slotte kloven tussen de mensen onderling doen ontstaan waar zelfs een Achilles van de vrijgeesterij niet zonder huiveren overheen zal springen. Er schuilt van meet af aan iets ongezonds in dergelijke priesterlijke aristocratieËn en in de daar heersende, zich van handelen afkerende, half broedende, half gevoelsexplosieve gewoonte, waarvan de intestinale ziekelijkheid en neurasthenie, eigen aan alle priesters van alle tijden, bijna onvermijdelijk het gevolg is; wat zij echter zelf als remedie tegen hun ziekelijkheid hebben uitgedacht, “ moeten we daarvan niet vaststellen dat het in zijn nawerkingen ten slotte nog honderd keer zo gevaarlijk is gebleken als de ziekte waarvan het verlichting moest brengen? De mensheid zelf lijdt nog onder de nawerkingen van deze priesterlijke kuur-naÏveteiten! Denk maar aan bepaalde dieetvormen (het vermijden van vlees), aan het vasten, aan de seksuele onthouding, aan de vlucht in de woestijn (isolatie volgens Weir Mitchell, 21 evenwel zonder de daaropvolgende mestkuur en overvoeding die het effectiefste middel tegen elke hysterie van het ascetisch ideaal vormen): plus de hele anti-

sensuele, lui en geraffineerd makende metafysica van de priesters, hun zelfhypnotisering naar voorbeeld van fakirs en brahmanen “ Brahma gebruikt als glazen knop, als idee-fixe “ en de uiteindelijke, maar al te begrijpelijke algemene zatheid van hun radicale kuur, het niets (oftewel God: “ het verlangen naar een unio mystica 22 met God is het verlangen van de boeddhist naar het niets, het Nirwâna “ en meer niet!). Bij de priesters wordt alles nu eenmaal gevaarlijker, niet alleen kuren en geneeskunsten, maar ook hoogmoed, wraak, scherpzinnigheid, losbandigheid, liefde, heerszucht, deugd, ziekte; “ hieraan zou echter ook met enige redelijkheid toegevoegd kunnen worden dat de mens als zodanig pas dankzij deze in essentie gevaarlijke bestaansvorm, de priesterlijke, een interessant dier is geworden, dat de menselijke ziel hier eerst in een hogere betekenis diepte gekregen heeft en verdorven geworden is “ en dat zijn tot nu toe de twee grondvormen van de superioriteit van de mens boven ander gedierte!.. 7 “ Men zal wel al geraden hebben hoe gemakkelijk de priesterlijke waarderingswijze zich kan vertakken van de ridderlijk-aristocratische, en zich daarna tot het tegenovergestelde ervan kan ontwikkelen; waartoe vooral telkens een impuls gegeven wordt wanneer de priesterkaste en de soldatenkaste elkaar naijverig bejegenen en het niet met elkaar eens willen worden over de prijs. De ridderlijk-aristocratische waardeoordelen zijn gebaseerd op een machtige lichamelijkheid, een bloeiende, rijke, zelfs overstelpende gezondheid in combinatie met wat voor de instandhouding daarvan onontbeerlijk is, oorlog, avontuur, jacht, dans, toernooien, en in het algemeen alles wat een sterk, vrij, blijmoedig handelen insluit. De priesterlijk-voorname waarderingswijze “ we zagen het al “ veronderstelt andere dingen: des te erger voor ze als het op oorlog uitdraait! De priesters zijn, zoals bekend, de boosaardigste vijanden “ waarom toch? Omdat zij de meest machtelozen zijn. Vanwege die machteloosheid neemt hun haat kolossale, lugubere proporties aan, hij groeit uit tot de giftigste vorm van spiritualiteit. De echt grote haters uit de wereldgeschiedenis zijn altijd de priesters geweest, de meest geestrijke haters trouwens ook: “ vergeleken bij de geest van de priesterlijke wraak valt alle overige geest vrijwel in het niet. De menselijke geschiedenis zou een tE domme affaire zijn zonder de geest die de machtelozen erin gebracht hebben: “ laten we meteen het belangrijkste voorbeeld noemen. Alles wat er op aarde tegen de voornamen, de gewelddadigen, de heren, de machthebbers is ondernomen is te verwaarlozen, vergeleken bij wat de joden hun hebben aangedaan; de joden, dat priesterlijke volk dat zich ten slotte alleen door een radicale omkering van de waarden van zijn vijanden en

overweldigers, dus door een daad van zuiver geestelijke wraak, genoegdoening wist te verschaffen. Alleen zo paste het een priesterlijk volk, het volk met de meest onderdrukte priesterlijke wraakzucht van alle. Het zijn de joden geweest die tegenover de aristocratische waardevergelijking (goed = voornaam = machtig = mooi = gelukkig = door God geliefd) met een angstaanjagende consequentie de omkering daarvan hebben durven stellen en zich daarin met peilloze haat (de haat der machteloosheid) hebben vastgebeten, namelijk: alleen de ongelukkigen zijn de goeden, alleen de armen, machtelozen, geringen zijn de goeden; de lijdenden, behoeftigen, zieken en lelijken zijn ook de enige vromen, de enige godzaligen, alleen voor hen is er zaligheid, “ maar jullie daarentegen, jullie voornamen en machtigen, jullie zullen tot in lengte van dagen de verdorvenen, de wreedaards, de wellustelingen, de onverzadigbaren, de goddelozen, jullie zullen ook eeuwig de onzaligen, vervloekten en verdoemden zijn!... Men weet wie de erfenis van deze joodse omkering van alle waarden gekregen heeft... Ik herinner met betrekking tot het monsterachtige en uiterst rampzalige initiatief dat de joden met deze principieelste van alle oorlogsverklaringen genomen hebben, aan de stelling tot welke ik bij een andere gelegenheid ben gekomen (Jenseits von Gut und Böse, § 195) “ namelijk dat met de joden de slavenopstand in de moraal een aanvang neemt: de opstand die een geschiedenis van tweeduizend jaar achter zich heeft en die zich heden ten dage alleen maar aan ons blikveld heeft onttrokken omdat hij “ zegevierend is geweest... 8 “ Maar jullie begrijpen dat niet? Jullie hebben geen oog voor iets wat er tweeduizend jaar over heeft gedaan om de overwinning te behalen?... Daar is niets verwonderlijks aan: alle lange dingen zijn moeilijk te zien en te overzien. Maar dit is er gebeurd: aan de stam van die boom van wrok en haat, van de joodse haat “ de diepste en subliemste, want idealen scheppende en waarden herscheppende haat, die zijn weerga op aarde nooit heeft gekend “ ontsproot iets even onvergelijkelijks, een nieuwe liefde, de diepste en subliemste van alle soorten van liefde: “ en aan welke andere stam had zij ook kunnen ontspruiten?... Maar nu moet men niet denken dat zij bijvoorbeeld als de feitelijke afwijzing van die dorst naar wrok, als het tegenovergestelde van de joodse haat is gegroeid! Nee, het omgekeerde is waar! Deze liefde groeide uit de haat, als zijn bekroning, als de triomferende, zich in de zuiverste zonnegloed aldoor wijder ontvouwende kroon op de haat, die als het ware in het rijk van licht en hoogte met dezelfde aandrift de doelen van die haat, overwinning, buit, verleiding, najoeg als waarmee de wortels van die haat zich steeds dieper en begeriger in alles ingroeven wat diepte had

en verdorven was. Die Jezus van Nazareth, het vleesgeworden evangelie der liefde, de Verlosser die de armen, zieken en zondaren de zaligheid en overwinning brengt “ was hij niet juist de verleiding in haar meest beklemmende en onweerstaanbare gedaante, de verleiding en omweg tot juist die joodse waarden en vernieuwingen van het ideaal? Heeft IsraËl niet juist langs de omweg van deze Verlosser, deze schijnbare vijand en ontbindende kracht van IsraËl, het laatste doel van zijn sublieme wraakzucht bereikt? Behoort het niet tot de geheime zwarte kunst van een waarlijk grote politiek van de wraak, een vErziende, ondergrondse, berekenende, langzaam toeslaande wraak, dat IsraËl zelf het eigenlijke werktuig van zijn wraak voor het oog van de hele wereld als een doodsvijand moest verloochenen en aan het kruis moest slaan, zodat de hele wereld, namelijk alle vijanden van IsraËl, ongehinderd op dit aas konden toehappen? En had men met alle raffinement van de geest ooit een gevaarlijker aas kunnen uitdenken? Iets wat in verlokkende, bedwelmende, verdovende, bedervende kracht het symbool van het heilig kruis zou kunnen evenaren, die huiveringwekkende paradox van een God aan het kruis, dat mysterie van een onvoorstelbare ultieme, uiterste wreedheid, een zelfmoord van God aan het kruis tot heil van de mens?... Ten minste zoveel is zeker, dat IsraËl sub hoc signo23 met zijn wraak en omkering van alle waarden tot op heden steeds weer over alle andere idealen, over alle voornamere idealen getriomfeerd heeft. “ “ 9 “ Maar wat praat u nog over voornamere idealen! Laten we ons bij de feiten neerleggen: het volk heeft gezegevierd “ of œde slaven of œhet gepeupel of œde kudde of hoe u het ook maar noemen wilt “ en als dat door toedoen van de joden is gebeurd, welnu, dan heeft geen enkel ander volk ooit een zo wereldhistorische missie gehad. œDe heren hebben afgedaan; de moraal van de gewone man heeft getriomfeerd. Men kan deze triomf tevens als een bloedvergiftiging zien (hij heeft de rassen met elkaar vermengd) “ dat spreek ik niet tegen; maar deze intoxicatie is ongetwijfeld geslaagd. De œverlossing van de menselijke soort (namelijk die van de œheren) vordert uitstekend: alles verjoodst of verchristelijkt of vulgariseert zienderogen (wat doen woorden ertoe!). De voortgang van deze vergiftiging door het hele lichaam van de mensheid heen schijnt niet te stuiten, haar tempo en ritme kan van nu af zelfs steeds langzamer, subtieler, geruislozer, bedachtzamer worden “ men heeft immers de tijd... Valt de Kerk in dit plan thans nog een noodzakelijke taak en hoegenaamd nog een bestaansrecht toe? Of zouden we haar kunnen missen? Quaeritur.24 Het schijnt dat zij die voortgang eerder remt en tegenhoudt dan bespoedigt? Welnu, juist dat

is misschien haar nut... Stellig is zij langzamerhand iets grofs en boers geworden, wat een kiesere intelligentie, een werkelijk moderne smaak, tegenstaat. Zou zij zich niet ten minste een beetje meer raffinement moeten eigen maken?... Zij vervreemdt tegenwoordig meer dan dat zij verleidt... Wie van ons zou er nog vrijgeest zijn als er geen Kerk was? De Kerk staat ons tegen, niet haar vergif... Behalve de Kerk houden ook wij van het vergif... “ Zo luidt de epiloog van een vrijgeest bij mijn verhaal, een eerlijke jongen, zoals hij duidelijk heeft laten merken, en bovendien een democraat; hij had al die tijd naar me geluisterd en kon er niet tegen me te horen zwijgen. Voor mij is er op dit stuk namelijk veel te verzwijgen. “ 10 “ De slavenopstand in de moraal begint ermee dat het ressentiment zelf scheppend wordt en waarden voortbrengt: het ressentiment van wezens aan wie de werkelijke reactie, die van de daad, onthouden is en die zich alleen door een denkbeeldige wraak schadeloos kunnen stellen. Terwijl elke voorname moraal ontstaat uit een triomferend ja zeggen tegen zichzelf, zegt de slavenmoraal al bij voorbaat nee tegen een buiten, een anders, een niet-zelf: en dat nee is haar scheppende daad. Deze omkering van de waardescheppende blik “ deze noodzakelijke gerichtheid naar buiten in plaats van op zichzelf terug “ behoort nu eenmaal tot het ressentiment: de slavenmoraal heeft, wil zij kunnen ontstaan, altijd eerst een tegen- en buitenwereld nodig, zij heeft fysiologisch gesproken uiterlijke prikkels nodig om hoe dan ook te kunnen ageren, “ haar actie is per definitie reactie. Bij de voorname waarderingswijze is het omgekeerde het geval: zij ageert en groeit spontaan, zij zoekt haar tegendeel alleen om nog dankbaarder, nog volmondiger ja tegen zichzelf te kunnen zeggen, “ haar negatieve begrip laag, gemeen of slecht is niet mEEr dan een nageboorte, die een flets contrast vormt met haar positieve, door en door van leven en hartstocht doordrenkte grondbegrip wij voornamen, wij goeden, wij schonen, wij gelukkigen! Als de voorname waarderingswijze zich vergist en tegen de realiteit zondigt, dan gebeurt dat met betrekking tot de sfeer die haar niet genoegzaam bekend is en tegen de werkelijke kennis waarvan zij zich stug teweerstelt: zij miskent in sommige gevallen de door haar verachte sfeer van de gewone man, van het lagere volk; anderzijds moet men bedenken dat het affect van de verachting, het neerkijken, het neerbuigend kijken, vooropgesteld dat dat het beeld van het verachte vervalst, bij lange na niet de vervalsing zal evenaren waarmee de onderdrukte haat, de wrok van de machteloze, zich aan zijn tegenstander “ in effigie25 natuurlijk “ zal vergrijpen. Inderdaad gaat de verachting met te veel slordigheid, te veel lichtvaardigheid en te veel

ongeduldig ignoreren gepaard, met een te veel aan blijdschap zelfs om in staat te zijn haar object tot een echte karikatuur en een echt gedrocht te transformeren. Men moet bijvoorbeeld niet doof zijn voor de bijna welwillende nuances die de Griekse adel in alle woorden legt waarmee hij zich tegen het lagere volk afzet; hoe zich daar voortdurend een soort leedwezen, consideratie, toegevendheid in mengt en er als suiker aan vastkoekt, met als eindresultaat dat haast alle woorden die de gewone man toekomen ten slotte als uitdrukkingen voor ongelukkig, betreurenswaardig, zijn blijven voortbestaan (vergelijk deilos, deilaios, ponèros, mochthèros,26 waarvan de laatste twee de gewone man eigenlijk als werkslaaf en lastdier karakteriseren) “ en hoe aan de andere kant slecht, laag, ongelukkig nooit meer opgehouden zijn met voor het Griekse oor in EEn toon uit te klinken, met een klankkleur waarin ongelukkig overheerst: dit als erfenis van de oude edele aristocratische waarderingswijze die zichzelf ook dan niet verloochent wanneer zij veracht (- filologen moge ik eraan herinneren in welke betekenis oÏzyros, anolbos, tlèmoon, dystychein, xymfora27 worden gebruikt). De weledelgeborenen voelden zich nu eenmaal de gelukkigen; ze hoefden hun geluk niet eerst door een blik op hun vijanden kunstmatig te construeren, en het elkaar eventueel aan te praten, aan te liegen (zoals alle mensen van het ressentiment plegen te doen); en ook waren ze als complete, met kracht overladen en dus noodzakelijkerwijze actieve mensen, niet in staat het geluk los te zien van het handelen, “ het actief zijn wordt bij hen met noodzakelijkheid bij het geluk inbegrepen (waaraan eu prattein28 zijn oorsprong ontleent) “ dit alles in scherpe tegenstelling tot het geluk op het niveau van de machteloze, bedrukte, aan hun vergiftigde en vijandige gevoelens verkwijnende mensen bij wie het geluk in essentie als narcose, verdoving, rust, vrede, sabbat, een ontspanning van het gemoed en een strekken van de ledematen, kortom, in een passieve vorm optreedt. Terwijl de voorname mens met vertrouwen en openheid voor zichzelf leeft (gennaios,29 van adellijke geboorte, benadrukt de nuance oprecht en ook wel naÏef), is de mens van het ressentiment tegenover zichzelf oprecht noch naÏef, noch eerlijk en recht door zee. Zijn ziel ziet scheel; zijn geest houdt van schuilhoeken, sluipwegen en achterdeurtjes, in alles wat verborgen is meent hij zijn wereld te herkennen, zijn zekerheid, zijn verkwikking; hij is een meester in het zwijgen, het niet vergeten, het wachten, het zich tijdelijk klein en nederig maken. Een ras van dergelijke mensen van het ressentiment zal ten slotte onvermijdelijk slimmer zijn dan een voornaam ras, en het zal de slimheid ook in een heel andere mate in ere houden: als een bestaansvoorwaarde van de eerste orde, terwijl slimheid bij voorname mensen al vlug een subtiele bijsmaak van luxe en raffinement krijgt: “ zij is nu eenmaal lang niet zo essentieel als de

volmaakte functionaliteit van de regulerende onbewuste instincten, of zelfs als een zeker onverstand, bijvoorbeeld het dapper eropaf gaan, hetzij op het gevaar, hetzij op de vijand, of als die dweperige erupties van woede, liefde, eerbied, dankbaarheid en wraak waarin de voorname zielen elkaar te allen tijde hebben herkend. Het ressentiment van de voorname mens zelf leeft zich namelijk, wanneer het bij hem optreedt, volledig uit in een onmiddellijke reactie, en daarom vergiftigt het hem niet: anderzijds treedt het in talloze gevallen dat het bij alle zwakken en machtelozen onvermijdelijk zou zijn, helemaal niet op. Je vijanden, je tegenslagen, zelfs je wandaden niet lang ernstig kunnen nemen “ dat is het kenmerk van sterke, volle naturen, waarin een overmaat aan plastische, nabootsende, genezende en ook vergetelheid schenkende kracht aanwezig is (een goed voorbeeld daarvan uit de moderne wereld is Mirabeau,30 die geen geheugen had voor de beledigingen en laagheden die men tegen hem beging, en die alleen maar niet vergeven kon omdat hij “ vergat). Zo iemand schudt evenveel wormen met EEn ruk van zich af als er zich bij anderen ingraven; alleen hier is echte liefde voor je vijanden mogelijk “ áls het al op aarde mogelijk is. Hoe veel eerbied alleen al heeft een voorname mens voor zijn vijanden! “ en zon eerbied vormt reeds een brug naar de liefde... Hij eist zijn vijand immers voor zich op, als zijn onderscheidingsteken, hij verdraagt geen andere vijand dan EEn waaraan niets verachtelijk en zeer veel vererenswaardig is! Men stelle zich daarentegen de vijand voor zoals de mens van het ressentiment die concipieert “ en juist dat is zijn daad, zijn schepping: hij heeft de boze vijand geconcipieerd, de Boze, en wel als grondbegrip van waaruit hij nu ook nog als kopie en tegenhanger een Goede fabriceert “ hijzelf!... 11 Precies omgekeerd dus als bij de voorname, die het grondbegrip goed van tevoren en spontaan, namelijk vanuit zichzelf, concipieert en zich daarvan uitgaande pas een voorstelling van wat slecht is verschaft! Dit slecht van voorname origine en dat verdorven uit de brouwketel van de ongestilde haat “ het eerste een afgeleid product, iets terloops, een complementaire kleur, het tweede daarentegen het origineel, het begin, de werkelijke daad in de conceptie van een slavenmoraal “ hoe verschillend staan die twee ogenschijnlijk aan hetzelfde begrip goed tegenovergestelde woorden slecht en verdorven daar! Maar het is niet hetzelfde begrip goed: veeleer zou men zich moeten afvragen wie er volgens de ressentimentsmoraal eigenlijk verdorven is. In alle strengheid geantwoord: juist de goede van de andere moraal, juist de voorname, machtige, heersende, maar met een andere kleur, een andere betekenis, een ander aanzien, hem gegeven door het giftige oog van het

ressentiment. EEn ding willen wij hier op zijn minst ontkennen: wie die goeden alleen als vijanden leerde kennen, leerde toen enkel boze vijanden kennen, en dezelfde mensen die zo streng in bedwang gehouden worden door zede, bewondering, gebruik, dankbaarheid, en vooral ook door wederzijdse bewaking, door naijver inter pares, 31 en die zich aan de andere kant in hun gedrag tegenover elkaar zo vindingrijk betonen wat consideratie, zelfbeheersing, fijngevoeligheid, trouw, trots en vriendschap betreft, “ naar buiten toe, daar waar het vreemde, de vreemde, begint, zijn ze niet veel beter dan losgelaten roofdieren. Daar genieten zij de vrijheid van elke sociale dwang, ze stellen zich in de wildernis schadeloos voor de spanning die een langdurige opsluiting en pacificatie in de boezem van de gemeenschap veroorzaakt, ze gaan naar de onschuld van het roofdiergeweten terug, als jubelende monsters die er na een reeks moorden, brandstichtingen, schendingen en folteringen misschien met overmoed en evenwichtige ziel vandoor gaan alsof ze alleen maar een studentikoze streek hebben uitgehaald, in de overtuiging dat de dichters nu weer lange tijd iets te bezingen en te roemen hebben. Op de bodem van al deze voorname rassen valt het roofdier, het prachtige, naar prooi en zege begerig ronddolende blonde beest niet te miskennen; voor deze verborgen kern is van tijd tot tijd een ontlading nodig, het dier moet er weer uit, moet weer naar de wildernis terug: “ Romeinse, Arabische, Germaanse, Japanse adel, homerische helden, Scandinavische vikingen “ allen delen zij deze zelfde behoefte. Het zijn de voorname rassen die het begrip barbaar in al hun sporen achterlieten waar zij ook waren; zelfs hun hoogste cultuur verraadt nog een bewustzijn daarvan en zelfs een trots daarop (bijvoorbeeld wanneer Pericles in die beroemde lijkrede tot zijn Atheners zegt: Naar alle landen en zeeËn heeft onze koenheid zich een pad gebaand, voor zichzelf overal in het goede en in het erge onvergankelijke gedenktekens oprichtend32). Deze koenheid van de voorname rassen, gek, absurd en abrupt in haar uitingen, het onberekenbare, het onwaarschijnlijke zelfs van hun waagstukken “ Pericles zingt met name de lof van de rhatymia van de Atheners33 “ hun onverschilligheid en minachting voor veiligheid, lichaam, leven, behaaglijkheid, hun ontstellende monterheid en de diepte van hun plezier in alle verwoesting, in alle zingenot van overwinning en wreedheid “ alles werd voor hen die daaronder leden samengevat door het beeld van de barbaar, de boze vijand, bijvoorbeeld de Goot of de Vandaal. Het diepe, ijzige wantrouwen dat de Duitser wekt zodra hij aan de macht komt, ook nu weer “ is nog altijd een echo van de onuitwisbare ontzetting waarmee Europa eeuwen lang het woeden van het blonde Germaanse beest heeft aangezien (hoewel er tussen de oude Germanen en ons Duitsers vrijwel geen begrips-, laat staan een bloedverwantschap bestaat). Ik heb al eens op de verlegenheid van

Hesiodus attent gemaakt34 toen hij de opeenvolging van de beschavingstijdperken uitvond en haar in goud, zilver en brons trachtte uit te drukken: hij wist geen andere manier om de tegenstrijdigheid waarmee de heerlijke maar ook zo vreselijke en gewelddadige wereld van Homerus hem confronteerde de baas te worden, dan door uit EEn tijdperk twee tijdperken te maken, die hij nu achter elkaar zette “ ten eerste het tijdperk van de helden en halfgoden van Troje en Thebe, zoals die wereld, waarin zij hun eigen stamvaders hadden, de voorname geslachten in herinnering was gebleven; daarna het bronzen tijdperk, zoals diezelfde wereld de afstammelingen van de vertrapten, beroofden, mishandelden, weggesleepten en verkochten toescheen: als een tijdperk van brons, zoals gezegd, hard, koud, wreed, gevoel- en gewetenloos, alles vermorzelend en met bloed overgietend. Als het waar zou zijn wat in elk geval thans voor de waarheid wordt gehouden, dat het juist de zin van alle cultuur is uit het roofdier mens een tam en geciviliseerd dier, een huisdier, te fokken, dan zou men ongetwijfeld al de reactie- en ressentimentsinstincten met behulp waarvan de voorname geslachten En hun idealen ten slotte te schande gemaakt en overweldigd zijn, als de feitelijke werktuigen van de cultuur moeten beschouwen; waarmee echter nog niet gezegd zou zijn dat de dragers daarvan tegelijk ook zelf de cultuur verpersoonlijkten. Het tegendeel is niet alleen waarschijnlijk “ nee! het is tegenwoordig evident! Deze dragers van de neerdrukkende en wraaklustige instincten, de afstammelingen van het hele Europese en niet-Europese slavendom, en van alle voor-Arische bevolkingen in het bijzonder “ zij vertegenwoordigen de achteruitgang van de mensheid! Deze werktuigen van de cultuur zijn een schande voor de mens en veeleer een verdenking, een tegenargument tegen alle cultuur! Men mag dan groot gelijk hebben als men de angst voor het blonde beest in de diepste kern van alle voorname rassen niet kwijtraakt en ervoor op zijn hoede blijft: maar wie zou niet honderd keer liever bang zijn als hij tegelijk ook bewonderen mag, dan niet bang zijn, maar dan de walgelijke aanblik van het mislukte, gekleineerde, wegkwijnende, vergiftigde niet meer te kunnen kwijtraken? En is dat niet ons noodlot? Wat veroorzaakt heden ten dage onze afkeer van de mens? “ want wij lijden aan de mens, dat staat vast. “ Niet de angst; eerder het feit dat we niets meer in de mens te vrezen hebben; dat het gewormte mens op de voorgrond ligt te kronkelen; dat de tamme mens, de jammerlijk middelmatige en onverkwikkelijke mens zich al doel en hoogtepunt, zin van de geschiedenis, hogere mens heeft leren voelen; “ ja zelfs dat hij er een zeker recht op heeft zich zo te voelen, voor zover hij zich verre voelt staan van de enorme massa van mislukte, ziekelijke, vermoeide en afgeleefde mensen waar Europa tegenwoordig naar begint te stinken, voor zover hij zich dus ervaart als iets wat tenminste relatief geslaagd is,

iets wat tenminste nog levensvatbaar is, wat tenminste ja zegt tegen het leven... 12 “ Ik wil op deze plaats een zucht en een laatste hoop niet onderdrukken. Wat is juist mij zo geheel en al onverdraaglijk? Wat is het waar alleen ik niet mee klaarkom en waardoor ik stik en versmacht? Slechte lucht! Slechte lucht! Dat er iets mislukts in mijn buurt komt; dat ik de ingewanden van een mislukte ziel moet ruiken!... Welk een nood, ontbering, slecht weer, langdurige ziekte, beslommering, vereenzaming verdraagt men verder niet al? In feite komt men met al het andere klaar, geboren als men is voor een ondergronds bestaan vol strijd; men komt altijd weer een keer voor de dag, men beleeft altijd weer zijn gouden uur van de zege, “ en dan staat men daar zoals men geboren is, niet stuk te krijgen, gespannen, tot nieuwe, nog moeilijkere en verder liggende dingen bereid als een boog die door alle ellende alleen nog maar strakker wordt aangetrokken. “ Maar gun mij nu en dan “ aangenomen dat er hemelse beschermsters zijn, aan gene zijde van goed en kwaad “ een blik, gun mij EEn blik slechts op iets volmaakts, iets wat tot het einde gekomen, gelukkig, machtig, triomferend is, waarin nog iets te vrezen valt! Op een mens, die de mens rechtvaardigt, op een complementair en verlossend, toevallig goed uitgevallen mens omwille waarvan men het geloof in de mens kan bewaren!... Want zo staat het ervoor: in de verkleining en gelijkschakeling van de Europese mens schuilt voor ons het grootste gevaar, want deze aanblik maakt moe... We zien nu niets wat groter wil worden, we vermoeden dat het nog steeds neerwaarts gaat, neerwaarts, naar het dunnere, vriendelijkere, slimmere, behaaglijkere, middelmatigere, onverschilligere, meer Chinese, meer christelijke “ de mens, dat lijdt geen twijfel, wordt steeds beter... Juist hierin is het noodlot van Europa gelegen “ met de vrees voor de mens hebben we ook de liefde voor hem, de eerbied voor hem, de hoop op hem, en zelfs de wil tot hem verloren. De aanblik van de mens is vermoeiend geworden “ wat is tegenwoordig nihilisme als het dit niet is?... We zijn de mens moe... 13 “ Maar laten we tot ons onderwerp terugkeren: het probleem van de andere oorsprong van het goede, het goede zoals de mens van het ressentiment dat voor zichzelf heeft uitgedacht, verlangt naar zijn oplossing. “ Dat de lammeren boos zijn op de grote roofvogels bevreemdt ons niet: maar dat is nog geen reden het de grote roofvogels kwalijk te nemen dat ze lammetjes wegkapen. En als de lammetjes onder elkaar zeggen die roofvogels zijn boosaardig; en degene die zo

weinig roofvogel is als het maar kan, die veeleer hun tegenpool, een lam is, “ zou die niet goed zijn?, dan valt er op deze constructie van een ideaal niets af te dingen, al is het dan zo dat de roofvogels er een licht ironische blik op zullen werpen en misschien bij zichzelf zullen zeggen: wij zijn helemaal niet boos op ze, op die goede lammetjes, we houden zelfs van ze: er is niets zo smakelijk als een zacht lam. “ Van de sterkte eisen dat zij zich niet als sterkte uit, dat zij niet een wil om te overweldigen en neer te werpen en heer te worden, niet een dorst naar vijanden en weerstanden en triomfen is, is net zo onzinnig als van de zwakte te eisen dat zij zich als sterkte uit. Een quantum kracht is een even groot quantum aandrift, wil, activiteit “ of liever, het is niets anders dan juist dit aandrijven, willen, actief zijn zelf, en alleen door de verleiding van de taal (en van de in haar versteende fundamentele dwalingen van de rede), die onder alle activiteit een van een actief iets, een subject, afhankelijke activiteit verstaat en misverstaat, kan het anders lijken. Want net zoals het volk de bliksem van het lichten scheidt en het laatste als een doen, als werkzaamheid van een subject ziet dat bliksem heet, zo scheidt de volksmoraal ook de sterkte van de uitingen van die sterkte, alsof er achter de sterkte een indifferent substraat is dat het vrij staat sterkte te uiten of niet. Maar zon substraat is er niet; er is geen Zijn achter het doen, de activiteit, het worden; de dader is er alleen maar bij gefabriceerd, “ het doen is alles. Het volk verdubbelt in feite het doen, waar het de bliksem laat lichten, het is een doen-doen: het poneert dezelfde gebeurtenis eerst als oorzaak en dan nog een keer als het gevolg daarvan. De natuuronderzoekers doen niet beter als ze zeggen de kracht brengt in beweging, de kracht veroorzaakt en dergelijke, “ onze hele wetenschap staat ondanks al haar koelheid en hoewel zij vrij van affecten is, nog onder de bekoring van de taal, en is haar ondergeschoven kinderen, de subjecten, niet kwijtgeraakt (het atoom is bijvoorbeeld zon ondergeschoven kind, evenals het Kantiaanse ding-op-zichzelf): dan hoeft het niet te verbazen als de onderdrukte, in het verborgene smeulende affecten wraak en haat munt slaan uit dit geloof en in feite zelfs geen geloof met mEEr vuur handhaven dan dit, dat het de sterke vrij staat zwak, en de roofvogel vrij staat een lam te zijn: “ daarmee verkrijgen ze immers het recht de roofvogel ervoor verantwoordelijk te stellen dat hij een roofvogel is... Wanneer de onderdrukten, vertrapten, verkrachten zichzelf met de wraakzuchtige listigheid der machtelozen toespreken: laat ons anders zijn dan de boze mensen, namelijk goed! En goed is iedereen die niet verkracht, die niemand verwondt, die niet aanvalt, die niet vergeldt, die de wraak aan God overlaat, die zich zoals wij verborgen houdt, die al het kwaad uit de weg gaat en in het algemeen weinig van het leven verlangt, zoals wij, de geduldigen, de nederigen, de rechtvaardigen “ dan betekent dat, als

men koel en onbevooroordeeld luistert, eigenlijk niets mEEr dan: wij zwakken zijn nu eenmaal zwak; het is goed als we niets doen waarvoor we niet sterk genoeg zijn “ maar dit bittere feit, deze slimheid van de allerlaagste rang, waar zelfs insecten over beschikken (die zich bij groot gevaar dood houden om niet te veel te doen), heeft zich dankzij de valsemunterij en het zelfbedrog van de onmacht in het pronkgewaad van de berustende, stille, afwachtende deugd gehuld, net alsof de zwakte van de zwakke zelf “ en dat wil zeggen zijn aard, zijn werkzaamheid, zijn volstrekt unieke, onvermijdelijke, onvervangbare werkelijkheid “ een vrijwillige prestatie, iets wat hij wil en verkiest, een daad, een verdienste zou zijn. Dit soort mensen heeft het geloof aan het indifferente, met een vrije keuze begiftigde subject nodig vanuit een instinct tot zelfbehoud en zelfbevestiging waarin elke leugen geheiligd pleegt te worden. Het subject (of om het populairder te zeggen, de ziel) is misschien hierom tot nu toe het beste geloofsartikel op aarde geweest, omdat het de overgrote meerderheid van de sterfelijken, zwakken en onderdrukten van welke soort ook tot het sublieme zelfbedrog in staat stelde, namelijk de zwakte zelf als vrijheid, hun zusof-zo-zijn als een verdienste te interpreteren. 14 “ Wil iemand eens even een blik naar omlaag werpen in het mysterie van hoe men op aarde idealen fabriceert? Wie heeft daarvoor de moed?... Welaan! Hier is het zicht in die donkere werkplaats onbelemmerd. Wacht nog een moment, meneer de brutale waaghals: uw ogen moeten eerst aan dit valse iriserende licht wennen... Zo! Genoeg! Spreek op nu! Wat speelt zich daar beneden af? Vertel wat u ziet, roekeloos nieuwsgierig man “ nu ben ik het die luistert. “ “ Ik zie niets, ik hoor des te meer. Het is een voorzichtig arglistig zacht gemompel en gefluister uit alle hoeken en gaten. Ik krijg de indruk dat ze liegen; elke klank kleeft een suikerzoete zachtheid aan. De zwakte moet tot een verdienste omgelogen worden, zonder twijfel “ het is precies zoals u zei dat het was. “ “ Verder! “ en de onmacht die niet vergelden kan, tot œgoedheid; de bangelijke nederigheid tot œdeemoed; de onderwerping aan degenen die zij haten tot œgehoorzaamheid (en wel aan iemand waarvan ze zeggen dat hij deze onderwerping beveelt, “ ze noemen hem God). Het inoffensieve van de zwakke, de lafheid waar hij zo rijk aan is, zijn voor de deur staan, zijn onvermijdelijke moeten wachten, krijgt hier een goede reputatie als œgeduld, en het wordt ook wel de deugd genoemd; het zich niet kunnen wreken wordt zich niet willen wreken, en misschien zelfs vergeving genoemd (œwant zij weten niet wat zij doen 35 “ wij alleen

weten wat zij doen!). Verder hebben ze het over de œliefde voor je vijanden36 “ en zweten erbij. “ Verder! “ Ze zijn beklagenswaardig, zonder twijfel, al die mompelaars en valsemunters in hun knusse hoekjes, hoe warmpjes ze ook bij elkaar zitten “ maar ze zeggen mij dat hun ellende een uitverkiezing en onderscheiding Gods is, dat je juist de honden ranselt waar je het meest aan gehecht bent; misschien, zeggen ze, is dit ongeluk ook een voorbereiding, een toetsing, een oefening, misschien is het nog mEEr “ iets wat eens vergoed en met een immense rente in goud, of nee! in geluk terugbetaald zal worden. Dat noemen ze œde zaligheid. “ Verder! “ Nu geven ze me te verstaan dat ze niet alleen beter zijn dan de machtigen, de heren der aarde wier speeksel zij moeten likken (niet uit angst, absoluut niet uit angst! maar omdat God gebiedt elke overheid te eren37) “ dat ze niet alleen beter zijn, maar het ook œbeter hebben of het in elk geval eens beter zullen krijgen. Maar genoeg! genoeg! Ik houd het niet meer uit. Slechte lucht! Slechte lucht! Deze werkplaats waarin men idealen fabriceert “ ik vind het er stinken van de leugens! “ Nee! Heel even nog! U hebt nog niets gezegd over de meesterstukjes van deze magiËrs, die uit elk zwart wit, melk en onschuld vervaardigen: “ hebt u niet opgemerkt wat het volmaaktste staaltje van hun raffinement is, hun meest gedurfde, subtielste, spiritueelste, leugenachtigste artiestenstreek? Let goed op! Deze kelderdieren vol wraak en haat “ wat maken ze nu juist van die wraak en die haat? Hebt u deze woorden ooit gehoord? Als u alleen op hun woorden vertrouwde, zou u dan vermoeden dat u louter onder mensen van het ressentiment verkeert?... “ Ik begrijp het, ik zet mijn oren nogmaals open (ach! ach! ach! en mijn neus doe ik dicht). Nu versta ik pas wat ze al zo vaak hebben gezegd: œWij goeden “ wij zijn de rechtvaardigen “ ze noemen het niet vergelding wat ze eisen maar œde triomf van de gerechtigheid; het is niet hun vijand die ze haten, nee! ze haten het œonrecht, de œgoddeloosheid; hun geloof en hoop zijn niet gevestigd op wraak, op de dronkenschap van de zoete wraak (- œzoeter dan honing noemde Homerus haar al38), maar de overwinning van God, van de rechtvaardige God, over de goddelozen; wat hun op aarde overblijft om lief te hebben, zijn niet hun broeders in de haat, maar hun œbroeders in de liefde,39 zoals zij zeggen, alle goeden en rechtvaardigen ter wereld. “ En hoe noemen ze datgene wat hun tot vertroosting van alle leed van het leven dient “ hun fantasmagorie van de geanticipeerde toekomstige zaligheid?

“ Hoe nu? Hoor ik het goed? Ze noemen dat het œlaatste Oordeel, het aanbreken van hun rijk, het œrijk Gods “ maar intussen leven ze œin geloof, œin liefde, œin hoop. “ Genoeg! Genoeg! 15 In geloof waaraan? In liefde waarvoor? In hoop waarop? “ Deze zwakken “ eens willen ook zij namelijk de sterken zijn, daar is geen twijfel aan; eens zal ook hun rijk komen “ bij hen heet het domweg, zoals gezegd, het rijk Gods: ze zijn immers in alles zo deemoedig! Alleen al om dat mee te maken moeten ze lang leven, over de dood heen, “ ze moeten zelfs het eeuwige leven hebben om zich ook eeuwig in het rijk Gods schadeloos te kunnen stellen voor dat aardse leven in geloof, in liefde, in hoop. Schadeloos waarvoor? Schadeloos waardoor?... Dante heeft zich naar mijn gevoel schromelijk vergist toen hij met een schrikaanjagende naÏveteit het opschrift boven de poort van zijn hel plaatste: ook mij schiep de eeuwige liefde:40 “ boven de poort van het christelijke paradijs en de eeuwige zaligheid daarvan zou in elk geval met meer recht het opschrift mogen staan ook mij schiep de eeuwige haat “ aangenomen dat er boven de toegangspoort naar een leugen een waarheid mag prijken! Want wat is de zaligheid van dat paradijs?... Misschien zouden we dat zelf wel kunnen raden, maar het is beter dat een in dit soort zaken niet te onderschatten autoriteit het ons uitdrukkelijk bevestigt, Thomas van Aquino namelijk, de grote leraar en heilige. Beati in regno coelesti, zegt hij, zachtmoedig als een lam, videbunt poenas damnatorum, ut beatitudo illis magis complaceat.41 Of wil men het in een sterkere toonaard horen, bijvoorbeeld uit de mond van een triomferende kerkvader, die zijn christenen de wrede genietingen van de publieke vermakelijkheden ontraadde “ waarom toch? Het geloof biedt ons veel meer “ zegt hij in De spectaculis, hoofdstuk 29 “ veel heviger dingen; dankzij de Verlossing staan ons immers heel andere genoegens ten dienste; in plaats van atleten hebben wij onze martelaren; willen we bloed, welnu, dan hebben we het bloed van Christus... Maar wat staat ons op de dag van zijn terugkeer, zijn triomf, niet al te wachten! “ en nu gaat hij verder, de opgetogen visionair: At enim supersunt alia spectacula, ille ultimus et perpetuus judicii dies, ille nationibus insperatus, ille derisus, cum tanta saeculi vetustas et tot ejus nativitates uno igne haurientur. Quae tune spectaculi latitudo! Quid admirer! Quid rideam! Ubi gaudeam! Ubi exultem, spectans tot et tantos reges, qui in coelum recepti nuntiabantur, cum ipso Jove et ipsis suis testibus in imis tenebris congemescentes! Item praesides (de stadhouder van de provincies) persecutores dominici nominis saevioribus quam ipsi flammis saevierunt insultantibus contra Christianos liquescentes! Quos praeterea

sapientes illos philosophos coram discipulis suis una conflagrantibus erubescentes, quibus nihil ad deum pertinere suadebant, quibus animas aut nullas aut non in pristina corpora redituras affirmabant! Etiam poËtas non ad Rhadamanti nec ad Minois, sed ad inopinati Christi tribunal palpitantes! Tunc magis tragoedi audiendi, magis scilicet vocales (beter bij stem, nog erger schreeuwers) in sua propria calamitate; tunc histriones cognoscendi, solutiores multo per ignem; tunc spectandus auriga in flammea rota totus rubens, tunc xystici contemplandi non in gymnasiis, sed in igne jaculati, nisi quod ne tunc quidem illos velim vivos,42 ut qui malim ad eos potius conspectum insatiabilem conferre, qui in dominum desaevierunt. œHic est ille, dicam, œfabri aut quaestuariae filius (zoals uit al het volgende en vooral ook uit deze uit de Talmoed bekende benaming van Jezus moeder blijkt, bedoelt Tertullianus van hier af de joden), sabbati destructor, Samarites et daemonium habens. Hic est, quem a Juda redemistis, hic est ille arundine et colaphis diverberatus, sputamentis dedecoratus, felle et aceto potatus. Hic est, quem clam discentes subripuerunt, ut resurrexisse dicatur vel hortulanus detraxit, ne lactucae suae frequentia commeantium laederentur. Ut talia spectes, ut talibus exultes, quis tibi praetor aut consul aut quaestor aut sacerdos de sua liberalitate praestabit? Et tamen haec jam habemus quodammodo per fidem spiritu imaginante repraesentata. Ceterum qualia illa sunt, quae nec oculus vidit nec auris audivit nec in cor hominis ascenderunt? (1 Cor. 2:9) Credo circo et utraque cavea (eerste en vierde rang, of, volgens anderen, komisch en tragisch toneel) et omni stadio gratiora. 43 “ Per fidem: zo staat het geschreven. 16 Laten we de conclusie trekken. De beide tegenovergestelde waarden goed en slecht, goed en kwaad hebben een vreselijke duizenden jaren lange strijd op aarde gestreden; en hoewel de tweede waarde ongetwijfeld al sinds lang de overhand heeft, ontbreekt het toch ook nu niet aan gebieden waarop de strijd nog onbeslist is en verder wordt uitgevochten. Men zou zelfs kunnen zeggen dat hij inmiddels steeds hoger opgevoerd en juist daardoor steeds dieper, steeds geestelijker geworden is: zodat er thans wellicht geen markanter kenmerk van de hogere natuur, de meer geestelijke natuur is dan in dÃE zin verdeeld en werkelijk nog een strijdtoneel voor dÃE tegenstellingen te zijn. Het symbool van deze strijd, neergelegd in een geschrift dat ondanks alle menselijke geschiedenis tot op de huidige dag leesbaar is gebleven, luidt œRome tegen Judea, Judea tegen Rome: “ er is tot nu toe geen grotere gebeurtenis geweest dan deze strijd, deze probleemstelling, deze onverzoenlijke tegenspraak. Rome voelde in de jood iets als de

tegennatuurlijkheid zelve, zijn antipodische monstrum als het ware; in Rome achtte men de joodse œhaat tegen het hele mensdom overtuigend bewezen:44 en terecht, voor zover men het recht heeft het heil en de toekomst van het mensdom aan de onvoorwaardelijke heerschappij van de aristocratische waarden, de Romeinse waarden, te verbinden. Wat de joden echter voor gevoelens jegens Rome koesterden? Dat laat zich uit talloze aanwijzingen afleiden; maar het is voldoende de Apocalyps van Johannes weer eens op het gemoed te laten inwerken, die meest furieuze uitbarsting die ooit op papier is gezet en die de wraakzucht op haar geweten heeft. (Men moet overigens de diepe consequentie van het christelijk instinct niet onderschatten, toen het uitgerekend boven dit boek van de haat de naam van de discipel der liefde zette, dezelfde die het dat verliefd-dweepzieke evangelie ten geschenke gaf “ : daar zit een brok waarheid in, hoeveel literaire flessentrekkerij er voor dit doel ook nodig mag zijn geweest.) De Romeinen waren immers de sterken en voornamen, sterker en voornamer dan er tot nu toe ooit ter wereld mensen bestaan hebben of in dromen gefantaseerd zijn; elk overblijfsel van hen, elk opschrift brengt ons in verrukking, tenminste als men er een vermoeden van heeft wat het is dat daar schrijft. Omgekeerd waren de joden het priesterlijke volk van het ressentiment par excellence, dat een weergaloze volks-ethische genialiteit bezat: men hoeft de volken met een soortgelijke begaafdheid, zoals de Chinezen of de Duitsers, maar met de joden te vergelijken om aan te voelen wat van de eerste en wat van de vijfde rang is. Wie van hen intussen gezegevierd heeft, Rome of Judea? Maar daar kan helemaal geen twijfel over bestaan: men hoeft maar te bedenken voor wie men zich thans in Rome zelf buigt als voor de summa van alle hoogste waarden “ en niet alleen in Rome, maar op bijna de halve aardbol, overal waar de mens maar tam geworden is of tam wil worden, “ voor drie joden, zoals men weet, en EEn jodin (voor Jezus van Nazareth, de visser Petrus, de tapijtwerker Paulus en de moeder van de hierboven als eerste genoemde Jezus, genaamd Maria). Dit is zeer opmerkelijk: Rome is zonder enige twijfel de mindere. Weliswaar was er in de Renaissance een even luisterrijke als sinistere herleving van het klassieke ideaal en de voorname waarderingswijze van alle dingen: als een gewekte schijndode verroerde Rome zich onder de last van het nieuwe, er bovenop gebouwde verjoodste Rome, dat de aanblik van een oecumenische synagoge bood en œKerk heette: maar meteen triomfeerde Judea weer dankzij die door en door plebejische (Duitse en Engelse) ressentimentsbeweging die men de Reformatie noemt, samen met de restauratie van de Kerk die daar het onvermijdelijke gevolg van was, “ de restauratie ook van de oude doodse rust van het klassieke Rome. In een zelfs nog beslissender en diepere zin dan destijds behaalde Judea

met de Franse Revolutie nog EEn keer de overwinning op het klassieke ideaal: de laatste politieke voornaamheid die er in Europa was, die van de zeventiende en achttiende Franse eeuw, stortte in onder de volkse ressentimentsinstincten, “ nooit is er op aarde een massaler gejubel, een luidruchtiger geestdrift vernomen! Weliswaar gebeurde er te midden van de feestvreugde iets monsterachtigs, iets volkomen onverwachts: het antieke ideaal zelf deed zich in levenden lijve en met ongehoorde pracht aan de blik en het geweten van de mensheid voor, “ en nog EEn keer weerklonk sterker, eenvoudiger, indringender dan ooit, tegenover het oude leugenachtige parool van het ressentiment, dat van het voorrecht van de meesten, tegenover de wil tot laagte, tot verlaging, tot gelijkschakeling, tot het neerwaarts en avondwaarts van de mens, het vreselijke, verrukkelijke tegen-parool van het voorrecht van de zeer weinigen! Als een laatste vingerwijzing naar de andere weg verscheen Napoleon ten tonele, de meest individuele, laatst geboren mens die er ooit geweest is, en mEt hem het vleesgeworden probleem van het voorname ideaal als zodanig “ men dient goed te bedenken wat dat voor probleem is: Napoleon, die synthese van onmens en Ãœbermensch... 17 “ Was het daarmee afgelopen? Werd de grootst mogelijke tegenstelling tussen twee idealen daarmee voorgoed ad acta gelegd? Of alleen maar opgeschort, voor lange tijd opgeschort?... Zal zich niet ooit een nog veel vreselijker, veel langer voorbereid oplaaien van de oude brand moeten voordoen? Sterker nog: moeten we juist dat niet uit alle macht wensen? of zelfs willen? of zelfs bevorderen?... Wie op dit moment net als mijn lezers begint na te denken en door te denken, zal daar niet gauw mee klaar zijn, “ reden genoeg voor mij om er hier voor mijzelf een punt achter te zetten, aangenomen dat het al lang voldoende duidelijk is geworden wat ik wil, wat ik nu precies met het gevaarlijke parool wil dat mijn laatste boek op het lijf is geschreven: Voorbij goed en kwaad... Dit wil op zijn minst niet zeggen œVoorbij goed en slecht. “ “ Noot. Ik neem de gelegenheid te baat die deze verhandeling mij geeft, publiekelijk en formeel een verlangen uit te drukken dat tot dusverre slechts in toevallige gesprekken met geleerden door mij geuit is: namelijk dat deze of gene filosofische faculteit het moraalhistorisch onderzoek een heel eind vooruit zou helpen door het uitschrijven van een serie academische prijsvragen: “ wellicht draagt dit boek ertoe bij een krachtige stoot in die richting te geven. Ten aanzien van een dergelijke mogelijkheid wil ik de volgende vraag suggereren: zij verdient evenzeer de aandacht van filologen en historici als van de echte professionele vakfilosofen.

Welke aanwijzingen doet de taalwetenschap, in het bijzonder het etymologisch onderzoek, voor de wordingsgeschiedenis van de ethische begrippen aan de hand? “ Anderzijds is het echter niet minder noodzakelijk de belangstelling van de fysiologen en medici voor deze problemen (van de waarde van de bestaande waardeschattingen) te wekken: waarbij het aan de vakfilosofen kan worden overgelaten ook in dit geval voor pleitbezorger en bemiddelaar te spelen, nu het hun over het geheel genomen is gelukt, de oorspronkelijk zo stugge en wantrouwige verhouding tussen filosofie, fysiologie en medische wetenschap tot een zeer vriendschappelijke en vruchtdragende uitwisseling om te toveren. Inderdaad heeft elke goederentafel, elk œgij zult waarvan de geschiedenis of het etnologisch onderzoek op de hoogte is, in de eerste plaats de fysiologische visie en interpretatie nodig, in elk geval eerder dan de psychologische; ook wachten zij alle op een kritiek van de kant van de medische wetenschap. De vraag: wat is deze of gene goederentafel oftewel moraal waard? moet vanuit de meest uiteenlopende gezichtspunten gesteld worden, en men kan met name het waard waarvoor? niet scherp genoeg articuleren. Iets wat bijvoorbeeld duidelijk waarde heeft voor de maximale duurzaamheid van een ras (of voor de opvoering van zijn vermogen tot aanpassing aan een bepaald klimaat, of voor het behoud van het grootste aantal) zou beslist niet dezelfde waarde hebben als het erom ging een sterker type te ontwikkelen. Het welzijn van de meesten en het welzijn van de zeer weinigen zijn tegengestelde waarde-gezichtspunten: het eerste op zichzelf al als waardevoller te beschouwen is iets wat we graag aan de naÏveteit van de Engelse biologen overlaten... Alle wetenschappen dienen nu het voorbereidend werk te doen voor de toekomstige taak van de filosoof: een taak die hierin bestaat, dat de filosoof het waardeprobleem moet oplossen, dat hij de rangorde der waarden moet bepalen. “

Tweede

verhandeling

Schuld, slecht aanverwante zaken

geweten

en

1 Een dier te fokken dat beloften mag doen “ is dat niet precies de paradoxale taak die de natuur zich aangaande de mens heeft gesteld? Is dat niet het werkelijke probleem van de mens?... Dat dit probleem grotendeels is opgelost moet hem, die de tegengestelde kracht van de vergeetachtigheid op haar volle waarde weet te schatten, des te verbazingwekkender voorkomen. Vergeetachtigheid is niet enkel een vis inertiae,45 zoals de oppervlakkigen denken, zij is veeleer een actief, in de meest letterlijke zin positief vertragingsvermogen, waaraan het te danken is dat alles wat door ons beleefd, ervaren, in ons opgenomen wordt, ons tijdens de verteringstoestand (men zou die inzieling kunnen noemen) evenmin bewust wordt als het hele duizendvoudig gedifferentieerde proces waarmee onze lichamelijke voeding, de zogenaamde inlijving, zich afspeelt. De deuren en ramen van het bewustzijn nu en dan sluiten; van het lawaai en de strubbelingen waarmee onze dienstbare organen in hun onderwereld voor en tegen elkaar werken, verschoond blijven; een weinig stilte, een weinig tabula rasa van het bewustzijn opdat er weer plaats vrijkomt voor nieuwe dingen, speciaal voor de meer voorname functies en functionarissen, voor het regeren, vooruitzien, vooraf bepalen (want ons organisme is oligarchisch ingericht) “ dat is het nut van de zoals gezegd actieve vergeetachtigheid, een portierster als het ware, een handhaafster van psychische orde, rust, etiquette: waaraan je meteen ook kunt zien dat er zonder vergeetachtigheid geen geluk, geen vrolijkheid, geen hoop, geen trots, geen heden mogelijk zou zijn. De mens bij wie dit remmingsapparaat beschadigd wordt en uitvalt, is met een dyspepticus te vergelijken (en niet alleen te vergelijken “ ) hij komt nergens mee klaar... Juist dit noodzakelijkerwijs vergeetachtige dier, waarvoor het vergeten een kracht, een vorm van sterke gezondheid is, heeft nu een tegengesteld vermogen aangekweekt, een geheugen met behulp waarvan de vergeetachtigheid in bepaalde gevallen buiten werking wordt gesteld, “ namelijk in die gevallen dat er een belofte moet worden gedaan: dus geenszins alleen maar een passief niet meer kwijt kunnen raken van de indruk die zich ooit in de geest grifte, niet alleen maar de indigestie door een ooit eens verpand woord waarmee je niet meer klaarkomt, maar een actief niet meer willen kwijtraken, een aldoor

blijven willen van het ooit gewilde, een werkelijk geheugen van de wil: zodat er tussen het oorspronkelijke ik wil, ik zal doen en de eigenlijke ontlading van de wil, de uiting, zonder bezwaar een wereld van nieuwe, vreemde dingen, omstandigheden en zelfs wilsuitingen kan worden ingevoegd, zonder dat deze lange wilsketen breekt. Maar wat komt daar niet al bij kijken! Wat moet de mens, wil hij zo in het vooruit kunnen beschikken over de toekomst, niet eerst hebben geleerd, hoe moet hij noodzakelijke van toevallige gebeurtenissen kunnen scheiden, causaal kunnen denken, het verre als iets wat dichtbij is kunnen zien en erop vooruitlopen, met zekerheid te kunnen vaststellen wat doel en wat middel tot dat doel is, en in het algemeen kunnen rekenen, berekenen, “ hoezeer moet de mens bovendien eerst zelf berekenbaar, regelmatig, noodzakelijk zijn geworden, ook voor zichzelf in zijn zelfbeeld, om ten slotte, net als iemand die iets belooft dat doet, voor zichzelf als toekomst te kunnen instaan! 2 Dit nu is de lange geschiedenis van de herkomst van de verantwoordelijkheid. De taak een dier te fokken dat beloften mag doen, impliceert, zoals we al hebben begrepen, als eerste voorwaarde en voorbereiding een andere taak, namelijk de mens eerst tot op zekere hoogte noodzakelijk, eenvormig, gelijk onder gelijken, regelmatig en bijgevolg berekenbaar te maken. Het enorme karwei van wat ik de zedelijkheid van de zede heb genoemd (zie Morgenröte § 9, 14 en 16) “ het eigenlijke werk van de mens aan zichzelf gedurende de langste tijd dat de menselijke soort heeft bestaan, zijn hele voorhistorische werk vindt hierin zijn zin, zijn grote rechtvaardiging, hoeveel hardheid, dwingelandij, stompzinnigheid en idiotisme het ook in zich heeft: de mens werd met behulp van de zedelijkheid van de zede en het sociale dwangbuis werkelijk berekenbaar gemaakt. Kiezen we ons standpunt daarentegen aan het eindpunt van het geweldige proces, daar waar de boom ten slotte zijn vruchten laat rijpen, waar de samenleving en haar zedelijkheid van de zede ten slotte datgene aan de dag leggen waartoe zij slechts een middel waren: dan vinden we als rijpste vrucht aan de boom van de samenleving het soevereine individu, het slechts aan zichzelf gelijke, weer van de zedelijkheid van de zede losgekomen, autonome, bovenzedelijke individu (want autonoom en zedelijk sluiten elkaar uit), kortom, de mens met een eigen onafhankelijke verreikende wil, die beloften mag doen “ en in hem een trots, al zijn spieren doordrenkend bewustzijn van wat daar ten slotte bevochten en in hem belichaamd is, een werkelijk machts- en vrijheidsbewustzijn, een gevoel van voltooiing van de mens in het algemeen. Deze vrij geworden mens, die werkelijk mag beloven, deze heer van vrije wil, deze soeverein “ hoe

zou hij onkundig kunnen zijn van de superioriteit die hij op alles voor heeft wat niet mag beloven en niet voor zichzelf mag instaan, onkundig van al het vertrouwen, alle vrees, alle eerbied die hij wekt “ hij verdient ze alle drie “ en onkundig van het feit dat hij mEt deze heerschappij over zichzelf ook de heerschappij over de omstandigheden, de natuur en alle minder wilsbestendige, minder betrouwbare schepselen in handen heeft? Voor de vrije mens, de bezitter van een verreikende, onverwoestbare wil, is dit bezit ook zijn waardecriterium: vanuit zichzelf naar de anderen kijkend bewondert of veracht hij; en even noodzakelijk als hij zijn gelijken, de sterken en betrouwbaren (zij die mogen beloven) bewondert, “ dus iedereen die belooft als een soeverein, moeilijk, zelden, langzaam, die zuinig is met zijn vertrouwen, die iemand onderscheidt wanneer hij hem vertrouwt, die zijn woord geeft als iets waarop men kan vertrouwen, omdat hij zich sterk genoeg weet om het zelf, ondanks tegenslagen en tegen het noodlot in, gestand te doen “ : even noodzakelijk houdt hij een trap gereed voor de magere windhonden die beloften doen zonder het te mogen, en zijn tuchtroede voor de leugenaar die zijn woord al breekt zodra hij het in de mond neemt. De trotse wetenschap, het uitzonderlijke privilege van de verantwoordelijkheid te genieten, het bewustzijn van deze zeldzame vrijheid, deze macht over zichzelf en over het lot, is bij hem tot in zijn diepste diepte neergedaald en tot een instinct, een overheersend instinct, geworden: “ hoe zal hij het noemen, dit overheersende instinct, aangenomen dat hij er een woord voor moet hebben? Daaraan is geen twijfel: deze soevereine mens noemt het zijn geweten... 3 Zijn geweten?... Bij voorbaat laat zich al raden dat het begrip geweten, dat we hier in zijn hoogste, ons bijna bevreemdende gedaante ontmoeten, reeds een lange geschiedenis en vele metamorfosen heeft doorgemaakt. Voor zichzelf te kunnen instaan en met trots, en dat betekent ook tegen zichzelf ja te mogen zeggen “ dat is, zoals gezegd, een rijpe, maar ook late vrucht: “ hoe lang heeft deze vrucht wrang en zuur aan de boom moeten hangen! En een nog veel langere tijd viel er van die vrucht geen spoor te bekennen, “ niemand had haar tot voorwerp van een belofte mogen maken, ook al bereidde de hele boom zich overduidelijk op haar voor en groeide alles naar haar toe! “ Hoe geef je het mensdier een geheugen? Hoe prent je dit botte, domme momentverstand, deze vleesgeworden vergeetachtigheid iets zodanig in, dat het de mens bijblijft?... Dit oeroude vraagstuk is, zoals men zich wel kan voorstellen, nu niet bepaald met zachtaardige antwoorden en middelen opgelost; misschien is zelfs niets van de hele voorgeschiedenis van de mens zo vreselijk en sinister als zijn mnemotechniek. Men brandt

iets in om het in het geheugen te laten blijven hangen: alleen wat niet ophoudt pijn te doen blijft in het geheugen bewaard “ dat is een hoofdbeginsel van de alleroudste (en jammer genoeg ook allerhardnekkigste) psychologie op aarde. Men zou zelfs kunnen zeggen dat er overal ter wereld waar nu nog plechtigheid, ernst, mysterie, donkere kleuren in het leven van mensen en volken zijn, iets van de verschrikkelijkheid nawerkt waarmee eertijds overal op aarde beloofd, verpand, geprezen is: het verleden, het oudste, diepste, hardste verleden blaast ons zijn adem in het gezicht en welt in ons op wanneer wij ernstig worden. Het is altijd met bloed, martelingen, offers gepaard gegaan als de mens het nodig vond zich een geheugen aan te kweken; de afschuwelijkste offers en panden (waartoe de eerstgeborenenoffers behoren), de weerzinwekkendste verminkingen (bijvoorbeeld de castraties), de wreedste riten van alle religieuze cultussen (en elke religie is in diepste grond een systeem van wreedheden) “ dat alles spruit voort uit het instinct, dat in de pijn het machtigste hulpmiddel van de geheugenkunst meende te hebben. In zekere zin behoort de hele ascese hiertoe: een paar ideeËn moeten onuitwisbaar, alomtegenwoordig, onvergetelijk, fixe gemaakt worden ten behoeve van de hypnotisering van het hele nerveuze en intellectuele systeem door deze idee-fixen “ en de ascetische procedures en levensvormen zijn middelen om deze ideeËn van de concurrentie met alle andere ideeËn te bevrijden en ze onvergetelijk te maken. Hoe slechter de mensheid van geheugen was, des te vreselijker de aanblik van haar gebruiken altijd is; vooral aan de hardheid van de strafwetten kan men afmeten hoeveel moeite het haar kostte om de overwinning op de vergeetachtigheid te behalen en deze slaven van het toevallige affect en de toevallige begeerte een paar primitieve vereisten van het sociale samenleven bij te laten blijven. Wij Duitsers zien onszelf zeker niet als een bijzonder wreed en hardvochtig, en al helemaal niet als een bijzonder lichtzinnig en er maar op los levend volk; maar men hoeft onze oude strafverordeningen maar te bekijken en men begrijpt wat een moeite het op deze wereld kost om een volk van denkers op te kweken (dat wil zeggen: het Europese volk, waaronder ook thans nog het maximum aan vertrouwen, ernst, smakeloosheid en nuchterheid is aan te treffen, en dat dankzij deze eigenschappen gerechtigd is alle mogelijke variËteiten van Europese mandarijnen op te kweken). Deze Duitsers hebben zich met vreselijke methoden een geheugen aangemeten om hun plebejische grondinstincten en hun wrede lompheid de baas te worden: men hoeft maar te denken aan de oude Duitse straffen, bijvoorbeeld het stenigen ( “ reeds de sage laat de molensteen op het hoofd van de schuldige vallen), het radbraken (de meest kenmerkende uitvinding en specialiteit van het Duitse genie in het rijk der straffen!), het op een paal spietsen,

het door paarden laten verscheuren of vertrappen (het vierendelen), het koken van de misdadiger in olie of wijn (nog in de veertiende en vijftiende eeuw), het geliefde villen (riemen snijden), het uitsnijden van vlees uit de borst; ook bestreek men de boosdoener wel met honing en leverde hem in de brandende zon over aan de vliegen. Met behulp van dergelijke beelden en procedures houdt men ten slotte vijf of zes ik wil niet “ overwegingen in het geheugen vast, waaromtrent zij hun belofte gegeven hebben teneinde de voordelen van de maatschappij te kunnen genieten, “ en inderdaad! met behulp van dit soort geheugen kwam men ten slotte tot rede! “ Ach, de rede, de ernst, de heerschappij over de affecten, die hele duistere toestand die nadenken heet, al die voorrechten en pronkstukken van de mens: hoe duur heeft hij die moeten betalen! hoeveel bloed en afgrijzen ligt aan alle goede dingen ten grondslag!... 4 Maar hoe is die andere duistere toestand, het bewustzijn van schuld, heel het slechte geweten in de wereld gekomen? “ En hiermee keren we terug naar onze moraalgenealogen. Om het nog eens te herhalen “ of heb ik het nog helemaal niet gezegd? “ het zijn nietsnutten. Een vijf handbreedtes lange eigen, uitsluitend moderne ervaring; geen kennis, geen wil tot kennis van het verleden; nog minder een historisch instinct, een juist hier broodnodig tweede gezicht “ en dan toch nog geschiedenis van de moraal bedrijven: dat moet wel op resultaten uitlopen die niet alleen maar in een preutse verhouding tot de waarheid staan. Hebben deze moraalgenealogen zichzelf tot dusverre ook maar een vage voorstelling ervan toegestaan, dat bijvoorbeeld het morele sleutelbegrip schuld zijn oorsprong aan het zeer materiËle begrip verschuldigd zijn heeft ontleend? Of dat de straf als vergelding zich volkomen onafhankelijk van alle mogelijke hypothesen over vrijheid of onvrijheid van de wil heeft ontwikkeld? “ en dit in een zo verregaande mate, dat er juist altijd eerst een hoge trap van vermenselijking nodig is, om het dier mens ermee te laten beginnen de veel primitievere onderscheidingen opzettelijk, nalatig, toevallig, toerekeningsvatbaar en hun tegengestelden te maken en er bij de straftoemeting rekening mee te houden. De nu zo goedkope en schijnbaar zo natuurlijke, zo onvermijdelijke gedachte, die zelfs heeft moeten dienen ter verklaring van de vraag hoe het rechtvaardigheidsgevoel als zodanig eigenlijk in de wereld is gekomen, en die luidt: de misdadiger verdient straf omdat hij anders had kunnen handelen, is in werkelijkheid een zeer laat bereikte, ja zelfs geraffineerde vorm van menselijk oordelen en redeneren; wie die gedachte in de eerste stadia lokaliseert, vergrijpt zich met grove vingers aan de psychologie van de oudere mensheid. Gedurende bijna de hele

menselijke geschiedenis is er volstrekt niet gestraft omdat men de boosdoener voor zijn daad verantwoordelijk stelde, dus niet op grond van de veronderstelling dat alleen de schuldige gestraft moet worden: “ maar veeleer op dezelfde manier als ouders ook nu nog hun kinderen straffen, uit woede over een geleden schade, die op de veroorzaker wordt afgereageerd, “ deze woede echter ingetoomd en gemodificeerd door de idee dat elke schade haar equivalent in het een of ander heeft en werkelijk afbetaald kan worden, zelfs al is het met de pijn van de veroorzaker. Waaraan deze oeroude, diep gewortelde, nu misschien niet meer uit te roeien idee haar macht te danken heeft, deze idee van een equivalentie tussen schade en pijn? Ik liet het al doorschemeren: in de contractuele relatie tussen schuldeiser en schuldenaar, die zo oud is als er rechtssubjecten zijn, en zelf weer verwijst naar de grondvormen van koop, verkoop, ruil, handel en verkeer. 5 Het voor de geest roepen van deze contractuele relaties wekt evenwel, zoals na het hiervoor opgemerkte bij voorbaat al verwacht mocht worden, allerlei verdenkingen en weerstanden tegen de vroegere mensheid, die ze in het leven riep of toestond. Juist hier wordt beloofd; juist hier gaat het er om, degene die belooft een geheugen aan te kweken; juist hier kan men vrezen op een vindplaats van harde, wrede, pijnlijke dingen te stuiten. Om vertrouwen op zijn belofte van terugbetaling in te boezemen, om een waarborg voor de ernst en heiligheid van zijn belofte te geven, om zichzelf de terugbetaling als een plicht, als een verplichting in het geweten te griffen, legt de schuldenaar contractueel vast dat hij, voor het geval dat hij niet betaalt, iets anders aan de schuldeiser ter beschikking stelt, iets wat hij verder nog bezit, waarover hij verder nog macht heeft, bijvoorbeeld zijn lichaam of zijn vrouw of zijn vrijheid of zelfs zijn leven (of, onder bepaalde religieuze omstandigheden, zelfs zijn zaligheid, zijn zielenheil, en ten slotte zelfs de vrede in zijn graf: zoals in Egypte, waar het lijk van de schuldenaar ook in het graf geen rust van de schuldeiser vond, “ maar juist bij de Egyptenaren betekende die rust ook iets bijzonders). Vooral echter kon de schuldeiser het lichaam van de schuldenaar alle soorten van schande en marteling aandoen, er bijvoorbeeld zoveel van afsnijden als scheen te passen bij de grootte van de schuld: “ en er bestonden dan ook al vroeg overal nauwkeurige, deels ontstellend gedetailleerde taxaties, terecht bestaande taxaties van de afzonderlijke ledematen en lichaamsdelen. Ik beschouw het al als een stap vooruit, als het bewijs van een vrijere, in grotere concepties denkende, meer Romeinse rechtsidee toen de Romeinse wetgeving van de twaalf tafelen decreteerde dat het er niet toe deed hoe veel of hoe weinig de schuldeisers in zon geval afsneden,

si plus minusve secuerunt, ne fraude esto. 46 Laten we ons rekenschap geven van de logica van deze hele vorm van vereffening: zij is ongewoon genoeg. De equivalentie is hiermee gegeven, dat de schuldeiser in plaats van een direct tegen de schade opwegend voordeel (dus in plaats van een compensatie in de vorm van geld, land, bezit van welke soort ook), een soort gevoel van welbehagen als terugbetaling en vereffening wordt toegestaan, “ het prettige gevoel, zijn macht ongeremd op een machteloze te mogen uitleven, de wellust de faire le mal pour le plaisir de le faire,47 het genot van de geweldpleging: een genot dat des te hoger gewaardeerd wordt naarmate de schuldeiser in de maatschappelijke orde op een dieper en lager punt staat en waarin hij allicht een heerlijk hapje en zelfs de voorsmaak van een hogere rang kan proeven. Door middel van het straffen van de schuldenaar heeft de schuldeiser deel aan een herenrecht: eindelijk valt ook hem eens het verheffende gevoel te beurt, een wezen te mogen verachten en mishandelen als iets onder zich “ of het in elk geval, indien het feitelijke geweld van de strafvoltrekking al in handen van de overheid is overgegaan, veracht en mishandeld te zien worden. De vereffening bestaat dus in een aanwijzing en een recht op wreedheid. “ 6 In deze sfeer, in de sfeer van wettelijke verplichtingen dus, heeft de morele begrippenwereld schuld, geweten, plicht, heiligheid van de plicht haar oorsprong, “ het begin ervan is, zoals het begin van alle grote dingen op aarde, grondig en langdurig met bloed begoten. En zou men er niet aan kunnen toevoegen dat die wereld een zekere geur van bloed en marteling nooit meer helemaal is kwijtgeraakt? (Zelfs bij de oude Kant niet: de categorische imperatief riekt naar wreedheid...) Hier zijn ook de sinistere en misschien onafscheidelijk geworden ideeËn schuld en leed voor het eerst aan elkaar gekoppeld. Ik vraag opnieuw: in hoeverre kan lijden een vereffening van verschuldigd zijn betekenen? In zoverre het doen lijden in de hoogste mate weldadig was, in zoverre de benadeelde het nadeel, het onbehagen over het nadeel meegerekend, inruilde tegen een buitengewoon tegengenot: het doen lijden, “ een waar feest, iets wat zoals gezegd des te hoger werd aangeslagen naarmate het in tegenspraak was met de rang en de sociale positie van de schuldeiser. Dit zijn speculatieve beweringen: want dergelijke onderaardse zaken laten zich moeilijk tot op de bodem doorzien, er nog van afgezien dat het pijnlijk is; en wie hier lompweg het begrip wraak op tafel gooit, heeft het zicht op de zaak eerder nog verduisterd en belemmerd dan vergemakkelijkt ( “ wraak kan immers weer tot hetzelfde probleem worden herleid: hoe kan het toebrengen van leed bevrediging verschaffen?). Het verzet zich, naar het mij voorkomt, tegen de

fijngevoeligheid en nog mEEr tegen de tartufferie van tamme huisdieren (dat wil zeggen van moderne mensen, dat wil zeggen van ons), om er zich een levendige voorstelling van te maken, hoezeer de wreedheid de grote feestvreugde van de oudere mensheid is en zelfs als ingrediËnt door bijna al haar vreugden is gemengd; hoe naÏef, hoe onschuldig hun behoefte aan wreedheid zich echter voordoet, hoe principieel juist de belangeloze boosaardigheid (of, om met Spinoza te spreken, de sympathia malevolens) door hen als een normale eigenschap van de mens wordt gewaardeerd “ : bijgevolg als iets waartegen het geweten van harte ja zegt! Voor een diepere blik zou er misschien ook nu nog genoeg van deze oudste en diepste feestvreugde van de mens waargenomen kunnen worden; in Jenseits von Gut und Böse § 229 (en al eerder in Morgenröte § 18, 77 en 113) heb ik met voorzichtige vinger op de steeds toenemende vergeestelijking en vergoddelijking van de wreedheid gewezen, die zich de hele geschiedenis van de hogere beschaving door voortzet (en daar in een significante zin zelfs de inhoud van is). In elk geval is het nog niet zo lang geleden dat men zich vorstelijke bruiloften en volksfeesten in grootse stijl niet kon voorstellen zonder executies, folteringen of bijvoorbeeld een auto-da-fe, en een voorname huishouding niet zonder wezens waarop men zonder bezwaar zijn boosaardigheid en wrede plaagzucht kon botvieren ( “ men herinnere zich bijvoorbeeld Don Quichot aan het hof van de hertogin: wij lezen de hele Don Quichot tegenwoordig met een bittere smaak in de mond, gekweld bijna, en zouden daarom door zijn schepper en diens tijdgenoten zeer vreemd, zeer onbegrijpelijk gevonden worden, “ zij lazen hem met opperbest geweten als het vrolijkste boek dat er bestond, ze lachten zich er bijna dood om). Zien lijden is weldadig, doen lijden nog weldadiger “ dat is een harde uitspraak maar niettemin een oud, machtig, menselijk, al te menselijk axioma, dat trouwens misschien ook al door de apen zou zijn onderschreven: want men zegt dat zij in het verzinnen van bizarre wreedheden de mens al rijkelijk aankondigen en als het ware voorspelen. Zonder wreedheden geen feest: dat leert ons de oude lange geschiedenis van de mens “ en ook de straf heeft zoveel feestelijks! “ 7 “ Ik spreek deze gedachten overigens niet uit om onze pessimisten aan nieuw koren voor hun onwelluidende, knarsende molen der levensmoeheid te helpen; ik wil integendeel uitdrukkelijk verklaren dat het leven op aarde indertijd, toen de mensheid zich nog niet voor haar wreedheid schaamde, vrolijker was dan nu, nu er pessimisten zijn. De verduistering van de hemel boven de mens is altijd hand over hand toegenomen met de verheviging van de schaamte van de mens

tegenover de mens. De moede pessimistische blik, het wantrouwen ten aanzien van het levensmysterie, het ijskoude nee van de levenswalging “ dat zijn niet de symptomen van het boosaardigste tijdperk van het mensenras: moerasplanten als ze zijn, manifesteren ze zich pas als het moeras waarin ze thuishoren, voorhanden is “ ik bedoel de ziekelijke verwekelijking en verzedelijking, op grond waarvan het dier mens zich ten slotte voor al zijn instincten leert te schamen. Op weg naar de engel (om hier een hardere term te vermijden) heeft de mens bij zichzelf de bedorven maag en beslagen tong aangekweekt waardoor niet alleen de vreugde en onschuld van het dier weerzinwekkend, maar het leven zelf onsmakelijk voor hem geworden is: “ zodat hij soms met dichtgeknepen neus tegenover zichzelf staat en met paus Innocentius de Derde vol afkeuring de inventaris van zijn onappetijtelijke eigenschappen opmaakt (onreine verwekking, walgelijke voeding in het moederlijf, minderwaardigheid van de stof waaruit de mens zich ontwikkelt, afschuwelijke stank, uitscheiding van speeksel, urine en drek). In een tijd waarin het lijden altijd als eerste van de argumenten tegen het bestaan moet opdraven, als het ergste vraagteken daarvan, doet men er goed aan zich de tijden te herinneren waarin men omgekeerd oordeelde omdat men het doen lijden niet wilde missen en daarin een bekoring van de eerste rang zag, een regelrecht lokaas dat tot het leven verleidt. Misschien deed de pijn destijds “ het zij de wekelingen tot troost gezegd “ nog niet zon pijn als tegenwoordig; dat althans zal een arts mogen concluderen die negers (dezen als representanten van de voorhistorische mens beschouwd “ ) voor zware inwendige ontstekingen behandeld heeft die ook een van de beste organen voorziene Europeaan bijna tot wanhoop brengen; “ bij negers doen zij dat niet. (De kromme van de menselijke vatbaarheid voor pijn schijnt inderdaad buitengewoon steil en bijna plotseling te dalen zodra men de bovenste tienduizend of tien miljoen van de hoge cultuur achter zich heeft gelaten; en ik van mijn kant twijfel er niet aan dat het lijden van alle dieren tezamen die tot nu toe ten behoeve van wetenschappelijke antwoorden met het mes ondervraagd zijn, bij EEn pijnlijke nacht van EEn enkel hysterisch cultuurvrouwtje eenvoudigweg in het niet valt.) Misschien is het zelfs geoorloofd de mogelijkheid te overwegen dat ook het plezier in de wreedheid eigenlijk niet uitgestorven zou hoeven te zijn: het zou alleen, in de mate waarin de pijn tegenwoordig mEEr pijn doet, een zekere sublimering en subtilisering behoeven, het zou voornamelijk naar het imaginaire en psychische overgebracht moeten optreden en uitsluitend met zulke onschuldige namen worden gesierd, dat er ook voor het meest delicate, hypocriete geweten niets suspects van uitgaat (het tragische medelijden is zon naam; een andere is les nostalgies de la croix 48). Stuitend aan het lijden is eigenlijk niet het lijden als zodanig, maar het

zinloze van het lijden: maar noch voor de christen, die in het lijden een complete geheime heilsmachinerie geprojecteerd heeft, noch voor de naÏeve mens uit vroeger tijden, die elk lijden vanuit het perspectief van de toeschouwer of kweller wist te zien, bestond er zon zinloos lijden. Opdat het verborgen, onontdekte, van getuigen verstoken lijden uit de wereld geholpen en in alle oprechtheid genegeerd kon worden, was men er indertijd bijna toe genoodzaakt goden te verzinnen en tussenwezens van de hoogste en de laagste garnituur, kortom iets wat ook door het verborgene doolt, wat ook in het donker kan zien en wat zich een interessant smartelijk schouwspel niet gauw zal laten ontgaan. Dankzij zulke verzinsels was het leven indertijd zo bedreven in de kunst waarin het altijd bedreven is geweest, de kunst namelijk om zichzelf te rechtvaardigen, zijn kwaad te rechtvaardigen; tegenwoordig zou het daar misschien andere hulpconstructies voor nodig hebben (bijvoorbeeld het leven als mysterie, het leven als kennisprobleem). Elk kwaad is gerechtvaardigd door de aanblik waarvan een god wordt gesticht: zo luidde de gevoelslogica uit de voortijd “ en, om eerlijk te zijn, luidde alleen die uit de voortijd zo? De goden als vrienden van wrede tonelen gedacht “ o, hoe diep is deze oeroude voorstelling zelfs nog in onze Europese vermenselijking doorgedrongen! Hierover kan men bijvoorbeeld Calvijn en Luther raadplegen. Het staat in elk geval vast dat nog de Grieken hun goden geen aangenamer garnering bij hun geluk wisten te bieden dan de genoegens van de wreedheid. Met welke ogen meent u dan dat Homerus zijn goden op de lotgevallen van de mensen liet neerblikken?49 Waarin lag de uiteindelijke zin van de Trojaanse oorlogen en soortgelijke tragische verschrikkingen? Het is boven elke twijfel verheven: ze waren als feestelijkheden voor de goden bedoeld: en voor zover de dichter daarin goddelijker van aard is dan de overige stervelingen, waarschijnlijk ook als feestelijkheden voor de dichters... Evenzo stelden de moraalfilosofen van Griekenland zich later de ogen van God voor, neerblikkend op de morele worstelingen, de heroÏek en de zelfkwellingen van de deugdzame mens: de Heracles van de plicht stond op een toneel, en hij wist het; de deugd zonder getuigen was voor dit volk van toneelspelers iets volkomen ondenkbaars. Zou die zo vermetele en noodlottige filosofenuitvinding, die indertijd voor het eerst in Europa haar opwachting maakte, de vrije wil, de absolute spontaniteit van de mens in het goed en in het kwaad, niet in de eerste plaats bedoeld zijn geweest om zich het recht op het denkbeeld te verschaffen, dat de belangstelling van de goden voor de mens en de menselijke deugd nooit uitgeput kan raken? Op dit aardse toneel mocht het nooit aan werkelijk nieuwe dingen, aan werkelijk ongehoorde spanningen, verwikkelingen, catastrofes ontbreken: een volkomen deterministisch gedachte wereld zou voor de goden te doorzichtig en dus in korte tijd ook vermoeiend zijn

geweest, “ reden genoeg voor deze vrienden van de goden, de filosofen, om hun goden niet met zon deterministische wereld op te zadelen! De hele antieke mensheid is vervuld van fijngevoelige toegeeflijkheid aan het adres van de toeschouwer: het was een wezenlijk toegankelijke, wezenlijk zichtbare wereld die zich het geluk niet zonder schouwspelen en feesten kon voorstellen. “ En, zoals gezegd, ook de grote straf heeft zoveel feestelijks!... 8 Het gevoel van schuld, van persoonlijke verplichting, om de draad van onze onderzoeking weer op te nemen, heeft, zoals we gezien hebben, zijn oorsprong in de oudste en oorspronkelijkste personele verhouding die er is, die tussen koper en verkoper, schuldeiser en schuldenaar: hier ging de persoon voor het eerst tegenover de persoon staan, hier mat de persoon zich voor het eerst aan de persoon. Men heeft geen civilisatie, van hoe laag niveau ook, ontdekt waarin niet al iets van deze verhoudingen waarneembaar werd. Prijzen vaststellen, waarden afmeten, equivalenten uitdenken, ruilen “ dat heeft het allervroegste denken van de mens zo sterk gepreoccupeerd, dat het in zekere zin het denken is: hier is de oudste soort van scherpzinnigheid aangekweekt, hier zou men eveneens het eerste begin van de menselijke hoogmoed, zijn superioriteitsgevoel ten opzichte van andere dieren kunnen vermoeden. Misschien drukt ons woord mens (manas) juist nog iets van dit gevoel van eigenwaarde uit: de mens karakteriseerde zichzelf als het wezen dat waarden meet, dat waardeert en meet als het taxerende dier als zodanig. Koop en verkoop zijn mEt hun psychologische toebehoren zelfs ouder dan het eerste begin van welke maatschappelijke organisatievormen en verbintenissen ook: vanuit de rudimentairste vorm van het personenrecht is het ontkiemende gevoel voor ruil, verdrag, schuld, recht, verplichting, vereffening veeleer pas op de grofste en primitiefste gemeenschapscomplexen (in hun verhouding tot soortgelijke complexen) overgedragen, tegelijk met de gewoonte, macht met macht te vergelijken, macht aan macht af te meten en macht op grond van macht te berekenen. Het oog was nu eenmaal op dit perspectief ingesteld: en met de lompe consequentie die het log bewegende, maar dan ook onverbiddelijk in dezelfde richting voortgaande denken van de oudere mensheid eigen is, kwam men al spoedig op de grote veralgemening uit: alle dingen hebben hun prijs; alles kan afbetaald worden “ de oudste, naÏefste ethische canon van de rechtvaardigheid, het begin van alle goedmoedigheid, alle redelijkheid, alle goede wil, alle objectiviteit op aarde. In dit eerste stadium is rechtvaardigheid de goede wil waarmee qua macht ongeveer evenwaardige mensen ernaar streven met elkaar tot een akkoord te komen en het door een vergelijk weer met

elkaar eens te worden “ en, wat de minder machtigen betreft, dezen onder elkaar tot een vergelijk te dwingen. “ 9 Nog steeds met de maat van de voortijd gemeten (een voortijd die er overigens altijd is of altijd weer mogelijk is): ook de gemeenschap staat tot haar leden in die belangrijke grondverhouding, die van de schuldeiser tot zijn schuldenaren. Men leeft in een gemeenschap, men geniet de voordelen van een gemeenschap (en wat voor voordelen! we onderschatten ze tegenwoordig soms), men woont beschermd, ontzien, in vrede en vertrouwen, zorgeloos wat bepaalde benadelingen en vijandigheden betreft waaraan de mens buiten, de vogelvrije, is blootgesteld “ een Duitser begrijpt wat ellende, êlend, oorspronkelijk wil zeggen “ , daar men zich juist met betrekking tot deze benadelingen en vijandigheden aan de gemeente verpand en verplicht heeft. Wat zal er in het andere geval gebeuren? De gemeenschap, de bedrogen schuldeiser, zal zich zo goed mogelijk laten betalen, daar kan men van op aan. Het gaat hier pas in de laatste plaats om de onmiddellijke schade die de schuldige heeft aangericht: daarvan afgezien is de misdadiger [Verbrecher] vóór alles een breker [Brecher], iemand die contract- en woordbreuk pleegt jegens het geheel met betrekking tot alle goederen en aangename zaken van het gemeenschapsleven, waaraan hij tot dan toe heeft deel gehad. De misdadiger is een schuldenaar die de hem toegestane voordelen en voorschotten niet alleen niet terugbetaalt, maar zich zelfs aan zijn schuldeiser vergrijpt: daarom verspeelt hij van nu af niet alleen al deze goederen en voordelen, wat redelijk en logisch is, “ hij wordt er nu veeleer aan herinnerd wat deze goederen betekenen. De woede van de benadeelde schuldeiser, de gemeenschap, levert hem weer uit aan de wilde, vogelvrije toestand waarvoor hij tot dusverre behoed was: zij stoot hem van zich weg, “ en nu kunnen er allerlei vijandelijkheden op hem uitgeleefd worden. De straf is op dit beschavingspeil eenvoudig de weerspiegeling, de mimus van het normale gedrag tegenover de gehate, weerloos gemaakte, onderworpen vijand, die niet alleen al zijn rechten en elke bescherming, maar ook elke genade heeft verloren; dus het oorlogsrecht en het overwiningsfeest van het vae victis!50 met alle nietsontziende wreedheid van dien: “ hetgeen kan verklaren waarom de oorlog zelf (met inbegrip van de militaire offercultus) alle vormen te zien gegeven heeft waarin de straf zich in de geschiedenis manifesteert. 10 Wanneer zij haar macht consolideert, laat een gemeenschap de vergrijpen van het individu niet meer zo zwaar wegen, omdat zij ze in

tegenstelling tot voorheen niet meer als een zo revolutionaire bedreiging voor het bestaan van het geheel hoeft te beschouwen: de boosdoener wordt niet meer vogelvrij verklaard en uitgestoten, de algemene woede mag niet meer zo teugelloos als vroeger op hem uitgeleefd worden, “ veeleer wordt de boosdoener voortaan van de zijde van het geheel voorzichtig tegen deze woede, en in het bijzonder tegen die van de direct benadeelden, verdedigd en in bescherming genomen. Het compromis met de woede van de direct door het misdrijf gedupeerden; inspanningen om het geval te lokaliseren en een verdere of zelfs algemene bemoeienis en verontrusting te voorkomen; pogingen equivalenten te vinden en de hele twist bij te leggen (de compositio); vooral de steeds beslister optredende wil om alle vergrijpen als feiten te zien die in zekere zin afbetaald kunnen worden, dus om de misdadiger en zijn daad ten minste tot op zekere hoogte van elkaar te isoleren “ dat zijn de kenmerken die de verdere ontwikkeling van het strafrecht steeds duidelijker zijn opgedrukt. Nemen de macht en het zelfbewustzijn van een gemeenschap toe, dan wordt ook het strafrecht steeds milder; elke verzwakking en diepere bedreiging van de gemeenschap brengt haar hardere vormen weer aan het licht. De schuldeiser werd altijd precies zoveel menselijker als hij rijker werd; ten slotte is het zelfs het criterium voor zijn rijkdom, hoeveel benadeling hij kan verdragen zonder er onder te lijden. Men zou zich een machtsbewustzijn van de samenleving kunnen voorstellen op grond waarvan zij zich de voornaamste luxe kan permitteren die er voor haar bestaat, “ haar vijanden ongestraft te laten. Wat heb ik uiteindelijk met mijn parasieten te maken? zou zij dan kunnen zeggen, laat ze maar leven en gedijen: daar ben ik nog sterk genoeg voor!... De gerechtigheid, die met alles is betaalbaar, alles moet afbetaald worden begon, eindigt ermee door de vingers te zien en de insolventen te laten lopen, “ zij eindigt zoals alle goede dingen op aarde met zichzelf te overwinnen. Deze zelfopheffing van de gerechtigheid: men weet met welke mooie naam zij zich tooit “ genade; zij blijft, zoals vanzelf spreekt, het voorrecht van de machtigste, of beter, zijn aan gene zijde van het recht. 11 “ Hier een afwijzend woord tegen recentelijk aan het licht gekomen pogingen, de oorsprong van de rechtvaardigheid op een heel ander terrein te zoeken, “ namelijk op dat van het ressentiment. De psychologen voorop zij in het oor gezegd, aangenomen dat zij lust zouden hebben het ressentiment zelf eens van nabij te bestuderen: deze plant bloeit tegenwoordig het mooist onder anarchisten en antisemieten, in het verborgene overigens, zoals zij altijd gebloeid heeft, net als het viooltje, zij het met een andere geur. En daar er uit het gelijke

noodzakelijk altijd iets gelijks moet voortkomen, kan het ons niet verbazen, juist weer uit dat soort kringen pogingen te zien voortkomen, zoals die al vaker zijn gedaan “ zie hierboven § 14 “ , om de wraak onder de naam van gerechtigheid te heiligen “ alsof gerechtigheid in feite alleen maar een latere ontwikkelingstoestand is van het gevoel gekwetst te zijn “ en met de wraak alle reactieve affecten achteraf eer en aanzien te verschaffen Aan dat laatste zou ik geen enkele aanstoot nemen: ik zou het zelfs voor het hele biologische probleem (ten opzichte waarvan de waarde van die affecten tot dusverre altijd onderschat is) als een verdienste beschouwen. Ik wil alleen attent maken op de omstandigheid, dat het de geest van ressentiment zelf is waaruit deze nieuwe nuance van wetenschappelijke redelijkheid (ten gunste van haat, jaloezie, afgunst, argwaan, rancune, wraakzucht) ontstaat. Deze wetenschappelijke redelijkheid laat namelijk meteen verstek gaan en maakt meteen voor accenten van een dodelijke vijandschap en vooringenomenheid plaats, zodra het om een andere groep van affecten gaat die naar mijn mening een nog veel hogere biologische waarde hebben dan de reactieve affecten, en die derhalve pas echt een wetenschappelijke waardering en hoogachting verdienen: namelijk de werkelijk actieve affecten als heerszucht, hebzucht en dergelijke. (E. Dühring, Wert des Lebens, Cursus der Philosophie, eigenlijk overal.51) Dit tegen deze tendens in het algemeen; maar wat Dührings afzonderlijke stelling betreft, dat het vaderland van de rechtvaardigheid op het terrein van het reactieve gevoel gezocht dient te worden, daar moet men ter wille van de waarheid met een krasse omkering deze andere these tegenover stellen: het laatste terrein dat door de geest van de rechtvaardigheid wordt veroverd, is het terrein van het reactieve gevoel! Als het werkelijk ooit voorkomt dat de rechtvaardige mens zelfs voor degenen die hem schade berokkenen rechtvaardig blijft (en niet alleen maar koud, bezadigd, vreemd, onverschillig: rechtvaardig zijn is altijd een positieve gedragswijze), als de hoge, klare, even diep als mild ziende objectiviteit van het rechtvaardige, oordelende oog zelfs onder het offensief van persoonlijke beledigingen, bespottingen en verdachtmakingen niet vertroebeld raakt, welnu, dan is dat een stuk volmaaktheid en superieur meesterschap op aarde, “ en zelfs iets wat men hier wijselijk niet verwachten en waaraan men in elk geval niet te licht geloven moet. Gewoonlijk is zelfs bij de rechtschapenste mensen een kleine dosis agressie, boosaardigheid, insinuatie al voldoende om hun het bloed naar de ogen en de redelijkheid uit de ogen te jagen. De actieve, de aanvallende, overrompelende mens staat altijd nog honderd passen dichter bij de rechtvaardigheid dan de reactieve; hij heeft er nu eenmaal totaal geen behoefte aan zijn object op de manier als de reactieve mens dat doet, doen móEt, onjuist en partijdig te beoordelen.

In feite heeft de agressieve mens, die sterker, moediger, voornamer is, daarom altijd ook het vrijere oog, het betere geweten aan zijn zijde gehad: omgekeerd zal men al geraden hebben wie de uitvinding van het slechte geweten op zijn geweten heeft, “ de mens van het ressentiment! Men hoeft uiteindelijk maar in de geschiedenis rond te kijken: in welke sfeer heeft de hele handhaving van het recht en ook de werkelijke behoefte aan recht op aarde tot dusverre altijd thuisgehoord? In de sfeer van de reactieve mens soms? Wis en waarachtig niet: eerder in die van de actieve, sterke, spontane, agressieve figuren. Historisch gezien vertegenwoordigt het recht op aarde “ ik zeg dit om genoemde agitator (die ooit over zichzelf de bekentenis aflegde: de wraakdoctrine heeft als een rode draad van gerechtigheid al mijn werken en inspanningen doortrokken52) te ergeren “ juist de strijd tegen de reactieve gevoelens, de beoorloging daarvan door actieve en agressieve machten, die hun sterkte voor een deel gebruikten om de buitensporigheden van het reactieve pathos een halt toe te roepen en tot matigheid en compromissen te dwingen. Overal waar rechtvaardigheid betracht, rechtvaardigheid gehandhaafd wordt, ziet men een sterkere macht met het oog op de zwakkeren onder haar gezag (het kunnen groepen of individuen zijn) naar middelen zoeken om een einde te maken aan het onzinnige woeden van hun ressentiment, doordat zij ten eerste het voorwerp van het ressentiment uit de handen van de wraakzucht trekt, voorts de strijd tegen de vijanden van vrede en orde in de plaats van hun wraak laat treden, voorts schikkingen uitdenkt, oppert, zonodig oplegt, voorts bepaalde equivalenten van benadelingen tot norm verheft, waar het ressentiment van nu af aan en eens voor al naar verwezen wordt. Het meest beslissende wat de opperste autoriteit tegen de overmacht van protesterende en bittere gevoelens onderneemt en doorzet “ zij doet dit altijd zodra zij er op enigerlei wijze sterk genoeg voor is “ is de instelling van de wet, de imperatieve mededeling van wat in het algemeen onder haar ogen als geoorloofd, als recht, en wat als verboden, als onrecht zal gelden: doordat zij na instelling van de wet inbreuken en daden van willekeur, begaan door individuen of hele groepen, als overtreding van de wet en opstand tegen het opperste gezag zelf behandelt, leidt zij het gevoel van haar onderdanen af van de directe schade die dergelijke overtredingen aanrichten en bereikt daardoor op den duur het tegenovergestelde van wat elke wraakzucht wil, die alleen het gezichtspunt van de benadeelde ziet, alleen dat laat gelden “ : van nu af aan wordt het oog in een steeds onpersoonlijker wordende beoordeling van de daad geoefend, het oog van de benadeelde zelf (ofschoon dit het allerlaatst, zoals hiervoor al is opgemerkt). “ Zodoende zijn er pas na de instelling van de wet recht en onrecht (en niet, zoals Dühring beweert, nadat de daad van krenking

heeft plaatsgevonden). Het heeft geen enkele zin om over recht en onrecht als zodanig te praten; als zodanig kan krenken, verkrachten, uitbuiten, vernietigen natuurlijk helemaal niet iets rechtmatigs zijn, omdat het leven in essentie, namelijk in zijn grondfuncties, krenkend, verachtend, uitbuitend, vernietigend huishoudt en zonder dit karakter helemaal niet denkbaar is. Men moet zelfs iets nóg onprettigers erkennen: dat toestanden van recht vanuit het hoogste biologische standpunt geredeneerd altijd slechts uitzonderingstoestanden mogen zijn, gedeeltelijke restricties van de eigenlijke levenswil, die op macht uit is, en als aparte middelen ondergeschikt aan het algemene doel daarvan: namelijk als middelen om grotere machtseenheden te scheppen. Een soeverein en algemeen gedachte rechtsorde, geen middel in de strijd tussen machtscomplexen maar een middel tegen elke strijd als zodanig, ongeveer volgens Dührings communistensjabloon waarin elke wil elke andere wil als gelijke moet beschouwen, zon rechtsorde dus zou een levensvijandig principe zijn, een kracht die de mens verwoest en uiteen doet vallen, een aanslag op de toekomst van de mens, een symptoom van vermoeidheid, een sluipweg naar het niets. “ 12 Hier nog een opmerking over oorsprong en doel van de straf “ twee problemen die los van elkaar staan of zouden moeten staan: helaas haalt men ze gewoonlijk door elkaar. Hoe gingen de moraalgenealogen tot nu toe in deze aangelegenheid te werk? NaÏef, zoals ze altijd te werk zijn gegaan “ : ze sporen het een of andere doel in de straf op, zoals wraak of afschrikking, leggen dit doel dan argeloos bij het begin, als de causa fiendi53 van de straf, en “ zijn klaar. Nu is het rechtsdoel wel het allerlaatste wat voor de ontstaansgeschiedenis van het recht gebruikt mag worden: veeleer geldt voor welk soort geschiedenis dan ook geen belangrijker stelling dan deze, die met zoveel moeite bevochten is, maar ook werkelijk bevochten moest worden, “ namelijk dat de oorzaak voor het ontstaan van een ding en de uiteindelijke nuttigheid ervan in een systeem van doeleinden, toto coelo54 uiteenliggen; dat een bestaand feit, iets wat op de een of andere manier tot stand is gekomen, voortdurend door een superieure macht in een nieuw kader wordt geplaatst, dat het opnieuw in beslag genomen, tot een nieuw nut omgevormd en herwaardeerd wordt; dat elk gebeuren in de organische wereld een overweldigen, meester worden, en elk overweldigen en meester worden op zijn beurt weer een herinterpreteren, een aanpassen is, waarbij de gangbare zin en het gangbare doel noodzakelijkerwijs verdoezeld of helemaal uitgewist moeten worden. Ook al heeft men de nuttigheid van het een of andere fysiologische orgaan (of van een

rechtsinstituut, een maatschappelijke conventie, een politiek gebruik, een vorm in de kunst of in de godsdienstige cultus) nog zo goed begrepen, men heeft dan nog niets van het ontstaan ervan begrepen: hoe onprettig dit ook moge klinken voor oudere oren, “ want van oudsher had men gemeend uit het aanwijsbare doel, uit de nuttigheid van een ding, vorm of instituut ook hun ontstaansgrond te begrijpen, het oog was gemaakt om te zien en de hand was gemaakt om te grijpen. Zo heeft men zich ook de straf voorgesteld als iets wat uitgevonden was om te straffen. Maar elk doel en elk nut is slechts een teken van het feit dat er een wil tot macht meester is geworden over iets minder machtigs en dat hij dit vanuit zichzelf met de betekenis van een functie heeft gestempeld; en de hele geschiedenis van een ding, een orgaan, een gebruik kan aldus een voortgezette teken-keten zijn van steeds weer nieuwe interpretaties en aanpassingen, waarvan de oorzaken zelf onderling niet behoeven samen te hangen en in de regel zuiver toevallig op elkaar volgen en elkaar afwisselen. De ontwikkeling van een ding, een gebruik, een orgaan is zodoende allesbehalve een progressus naar een doel toe, laat staan een logische en zo kort mogelijke, door een minimale inspanning van krachten en kosten bereikte progressus, “ maar de opeenvolging van min of meer diepgaande, zich min of meer onafhankelijk van elkaar daaraan voltrekkende overweldigingsprocessen, inclusief de telkens daartegen opgebrachte weerstanden, de beproefde vormmutaties in dienst van verdediging en reactie En de resultaten van geslaagde tegenacties. De vorm is vlottend, de zin is dat echter nog meer... Zelfs binnen het afzonderlijke organisme is dat precies zo: bij elke belangrijke groei van het geheel verschuift ook de zin van afzonderlijke organen, “ nu en dan kan hun gedeeltelijke ondergang, hun numerieke vermindering (bijvoorbeeld door vernietiging van verbindende schakels) een teken van toenemende kracht en perfectie zijn. Ik bedoelde te zeggen: ook het gedeeltelijk nutteloos worden, het wegkwijnen en ontaarden, het verloren gaan van zin en doelmatigheid, kortom de dood, behoort tot de voorwaarden voor een werkelijke progressus: welke zich altijd in de vorm van een wil en weg tot grotere macht manifesteert en altijd ten koste van talrijke kleinere machten wordt doorgezet. De grootte van een vooruitgang is zelfs evenredig aan de massa van wat er voor moest worden opgeofferd; de mensheid als massa opgeofferd aan de voorspoedige groei van EEn sterkere mensenspecies “ dat zou pas een vooruitgang zijn... “ Ik breng dit centrale gezichtspunt van de historische methodiek met des te meer nadruk naar voren, omdat het in feite tegen het momenteel heersende instinct en de moderne smaak ingaat, die zich nog liever met de absolute toevalligheid, ja zelfs de mechanistische zinloosheid van alles wat er geschiedt zouden verzoenen dan met de theorie van een zich in

elk gebeuren voltrekkende machtswil. De democratische idiosyncrasie tegen alles wat heerst en heersen wil, het moderne misarchisme55 (om een slecht woord te vormen voor een slechte zaak), heeft zich allengs zozeer in het geestelijke, al te geestelijke omgezet en vermomd, dat het inmiddels stap voor stap in de strengste, schijnbaar objectiefste wetenschappen binnendringt, binnendringen mag; ik geloof zelfs dat het de hele fysiologische levensleer al de baas is geworden, tot haar schade, zoals vanzelf spreekt, doordat het haar een grondbegrip, dat van de werkelijke activiteit, heeft ontfutseld. Onder druk van genoemde idiosyncrasie plaatst men daarentegen de aanpassing op de voorgrond, dat wil zeggen, een activiteit van de tweede rang, alleen maar een reactiviteit, men is zelfs zo ver gegaan het leven zelf als een steeds doelmatiger innerlijke aanpassing aan uiterlijke omstandigheden te definiËren (Herbert Spencer). Hiermee wordt de essentie van het leven, zijn wil tot macht, echter miskend; hiermee wordt de principiËle prioriteit over het hoofd gezien van de spontane, aanvallende, overrompelende, herinterpreterende, herwaarderende en vormende krachten, die voorafgaan aan de eigenlijke aanpassing; hiermee wordt in het organisme zelf de soevereine rol van de hoogste functionarissen ontkend, waarin de levenswil zich actief en vormgevend manifesteert. Men zal zich herinneren wat Huxley 56 Spencer voor de voeten wierp, “ zijn bestuurlijk nihilisme: maar het gaat om meer dan alleen het besturen... 13 “ Men dient dus, om op ons onderwerp straf terug te komen, twee aspecten te onderscheiden: ten eerste haar relatieve duurzaamheid, het gebruik, de uitvoering, het drama, een bepaalde strenge reeks van procedures, en anderzijds het vlottende van de straf, de zin, het doel, de verwachting die aan de uitvoering van deze procedures wordt verbonden. Hierbij wordt zonder meer voorondersteld, per analogiam, in overeenstemming met het zojuist ontvouwde centrale gezichtspunt van de historische methodiek, dat de procedure zelf iets ouders, iets vroegers dan haar toepassing ter wille van de straf is, dat die pas later in de (al lang bestaande, maar in een andere zin gebruikelijke) procedure gelegd, dat die al interpreterend erin binnengesmokkeld is, kortom, dat het niet zo is als onze naÏeve moraal- en rechtsgenealogen tot dusverre hebben aangenomen, die zich de procedure voorstelden als iets wat ter wille van de straf was uitgevonden, zoals men eertijds meende dat de hand voor het grijpen was uitgevonden. Wat nu dat andere element van de straf betreft, het vlottende, haar zin: in een zeer laat beschavingsstadium (bijvoorbeeld in het hedendaagse Europa) staat het begrip straf inderdaad niet meer voor EEn zin, maar voor een hele

synthese van zinnen. De hele geschiedenis van de straf tot op de dag van vandaag, de geschiedenis van haar exploitatie voor de meest uiteenlopende doeleinden, kristalliseert ten slotte tot een soort van eenheid, die zich moeilijk laat ontleden, analyseren en, iets wat nadruk verdient, totaal ondefinieerbaar is. (Het is vandaag de dag onmogelijk om precies te zeggen waarom er eigenlijk gestraft wordt: alle begrippen waarin een geheel proces semiotisch wordt geresumeerd, onttrekken zich aan definiËring; definieerbaar is alleen wat geen geschiedenis heeft.) In een vroeger stadium schijnt die synthese van zinnen daarentegen nog gemakkelijker ontleed en ook verschoven te kunnen worden; men kan nog zien hoe de elementen van de synthese voor elk apart geval van waarde veranderen en zich op grond daarvan hergroeperen, zodat nu eens dit, dan weer dat element ten koste van de andere naar voren treedt en domineert, zodat een element bij gelegenheid zelfs (bijvoorbeeld ten behoeve van de afschrikking) alle andere elementen lijkt weg te drukken. Om er althans een idee van te geven hoe ongewis, hoe bijkomstig, hoe accidenteel de zin van de straf is, en hoe EEn en dezelfde procedure met fundamenteel verschillende bedoelingen gebruikt, geÏnterpreteerd en aangepast kan worden, volgt hier het schema dat ik voor mezelf uit een relatief kleine hoeveelheid toevallig materiaal heb kunnen construeren. Straf als onschadelijk maken, als het verhinderen van verdere benadeling. Straf als vergoeding van de schade aan de benadeelde, in een of andere vorm (ook in die van een affectieve compensatie). Straf als isolering van een evenwichtsstoornis, om te voorkomen dat deze verder om zich heen grijpt. Straf als het inboezemen van vrees voor degenen die de straf vaststellen en ten uitvoer leggen. Straf als een soort vereffening van de voordelen die de misdadiger tot dusverre genoot (zoals wanneer hij als mijnslaaf rendabel gemaakt wordt). Straf als uitdrijving van een degenererend element (eventueel een hele tak, zoals in het Chinese recht:57 dus als middel om het ras zuiver te houden of een sociaal type in stand te houden). Straf als feest, met name het maltraiteren en bespotten van een eindelijk verslagen vijand. Straf als het ontwikkelen van een geheugen, hetzij bij degene die de straf ondergaat “ de zogenaamde verbetering, hetzij bij de ooggetuigen van de voltrekking. Straf als betaling van een door de machthebbers bedongen honorarium, dat de boosdoener tegen uitspattingen van wraakzucht beschermt. Straf als compromis met de natuurtoestand van de wraak, voor zover die nog door machtige families gehandhaafd en als privilege opgeËist wordt. Straf als oorlogsverklaring en oorlogsmaatregel tegen een vijand van de vrede, de wet, de orde, de overheid, iemand die men als een gevaar voor de gemeenschap, als schender van de verdragen waarop die gemeenschap is gebaseerd, als oproerling, verrader en pleger van

vredebreuk met de middelen bestrijdt die de oorlog nu eenmaal aan de hand doet. “ 14 Deze opsomming is allerminst volledig; klaarblijkelijk is de straf met allerlei soorten van nuttigheid overladen. Een reden te meer waarom men een vermeend nut, dat in het volksbewustzijn evenwel voor het meest essentiËle nut van de straf doorgaat, zal mogen schrappen, “ het geloof in de straf, dat thans door verscheidene oorzaken aan het wankelen is gebracht, vindt hieraan nog altijd de meeste steun. De straf zou de verdienste hebben, het gevoel van schuld bij de schuldige op te wekken, men wil er het eigenlijke instrumentum in zien van de psychische reactie die men een slecht geweten, gewetenswroeging noemt. Maar daarmee vergist men zich zelfs voor wat onze tijd aangaat nog in de werkelijkheid en in de psychologie: en hoeveel te meer voor wat de langste geschiedenis van de mens, zijn voorgeschiedenis, betreft! De echte gewetenswroeging is juist onder misdadigers en strafgevangenen iets uiterst zeldzaams, de gevangenissen en tuchthuizen zijn niet de broedplaatsen waarin deze knaagwormsoort bij uitstek gedijt: “ daarover zijn alle consciËntieuze waarnemers het eens, hoewel zon oordeel hun in veel gevallen tegen de borst stuit en tegen hun persoonlijke wensen indruist. Globaal genomen verhardt en verkilt de straf; zij balt samen; zij verscherpt het gevoel van vervreemding; zij verstrekt het weerstandsvermogen. Als zij al de vitale energie breekt en een jammerlijke prosternatie en zelfvernedering teweegbrengt, dan is zulk een resultaat stellig nog minder verkwikkelijk dan de gemiddelde uitwerking van de straf: die door een droge sombere ernst gekenmerkt wordt. Maar als we ook nog de duizenden jaren voor de geschiedenis van de mens bij de zaak betrekken, kan men zonder bezwaar oordelen dat juist de straf de ontwikkeling van het schuldgevoel het sterkst heeft vertraagd, “ op zijn minst wat de slachtoffers betreft waarop de straffende macht zich uitleefde. We moeten namelijk niet onderschatten hoezeer het de misdadiger juist door de aanblik van de gerechtelijke en uitvoerende procedures zelf onmogelijk wordt gemaakt zijn daad, de aard van zijn handeling als op zichzelf verwerpelijk te ervaren: want hij ziet precies hetzelfde soort handelingen in dienst van de gerechtigheid voltrokken en vervolgens goedgekeurd worden, kortom met een goed geweten worden voltrokken: dat wil zeggen, het bespioneren, het verschalken, omkopen, valstrikken spannen, heel de sluwe en doortrapte speurders- en aanklagerskunst, verder het meest principiËle, zelfs niet door de affecten geËxcuseerde beroven, overweldigen, beschimpen, gevangen nemen, folteren, moorden, zoals dat in de verschillende vormen van straf tot uitdrukking komt, “ dus allemaal handelingen die

zijn rechters geenszins als zodanig, maar alleen in een bepaald opzicht en in een bepaalde context verwerpen en veroordelen. Het slechte geweten, de griezelijkste en interessantste plant van onze aardse vegetatie, is niet op deze bodem gegroeid, “ inderdaad was er gedurende zeer lange tijd niets in het bewustzijn van hen die recht deden en straften waaruit bleek dat men met een schuldige van doen had. Nee, met een veroorzaker van schade, een onverantwoordelijk stuk noodlot “ daar had men mee van doen. En de man zelf die daarna, eveneens als door een stuk noodlot, door de straf getroffen werd, voelde daarbij geen andere innerlijke pijn dan wanneer er plotseling iets onvoorziens gebeurt, een verschrikkelijk natuurverschijnsel, een neerstortend, verpletterend rotsblok waartegen geen verzet meer mogelijk is. 15 Hiervan werd Spinoza zich eens op een pijnlijke manier bewust (tot ergernis van zijn exegeten, zoals Kuno Fischer, 58 die gewoonweg hun best doen om hem op dit punt verkeerd te begrijpen), toen hij zich op een middag, wie weet over welke herinnering hij zich opwond, in het probleem verdiepte wat er bij hemzelf eigenlijk van de beroemde morsus conscientiae59 was overgebleven “ hij die goed en kwaad naar het rijk der menselijke fantasmen had verwezen en de eer van zijn vrije God woedend tegen de lasteraars had verdedigd, wier beweringen erop neerkwamen dat God alles sub ratione boni 60 heeft bewerkt (dat zou echter betekenen dat God aan het noodlot werd onderworpen en dat zou voorwaar de allergrootste ongerijmdheid zijn61“). De wereld was voor Spinoza weer tot dezelfde onschuld teruggebracht als waarin zij vóór de uitvinding van het slechte geweten had gerust: wat was er ondertussen van de morsus conscientiae geworden? Het tegendeel van gaudium,62 zei hij ten slotte bij zichzelf “ een droefheid, begeleid door de voorstelling van een voorbije zaak, die tegen elke verwachting in geen doorgang heeft gevonden. (Ethica, III, prop. 18, schol. 1 en 2) Niet anders dan Spinoza hebben de door hun straf achterhaalde boosdoeners duizenden jaren lang met betrekking tot hun misdrijf het gevoel gehad: hier is onverwachts iets misgegaan, en niet: dat had ik niet moeten doen “ , zij onderwierpen zich aan de straf zoals men zich aan een ziekte, een ongeluk of de dood onderwerpt, met dat dappere fatalisme zonder revolte waardoor bijvoorbeeld de Russen ook nu nog in de omgang met het leven bij ons westerlingen vergeleken in het voordeel zijn. Als er indertijd een kritiek van de daad was, dan was het de wijsheid die kritiek op de daad oefende: zonder twijfel moeten we het werkelijke effect van de straf vooral in een verscherping van de wijsheid zoeken, een verbetering van het geheugen, een wil om voortaan voorzichtiger,

wantrouwiger, stiekemer te werk te gaan, het inzicht dat men voor vele dingen eens en voor al te zwak is, in een soort verbetering van de zelfkennis. Wat in het algemeen bij mens en dier door straf bereikt kan worden is de vergroting van de angst, de verscherping van de wijsheid, de beheersing van de begeerten: daarmee temt de straf de mens, maar zij maakt hem niet beter, “ je zou met meer recht zelfs het tegendeel kunnen beweren. (Door schade en schande wordt men wijs, zegt het volk: zo men er wijs van wordt, wordt men er ook slecht van. Gelukkig wordt men er maar al te vaak dom van.) 16 Op deze plaats kan ik er niet meer omheen, mijn eigen hypothese over de oorsprong van het slechte geweten aan een eerste voorlopige formulering te helpen: het is niet eenvoudig om haar over het voetlicht te brengen en zij wil dat er lang over haar nagedacht, gewaakt en geslapen wordt. Ik beschouw het slechte geweten als de zware ziekte die de mens heeft moeten oplopen onder de druk van de radicaalste verandering die hij ooit heeft doorgemaakt, “ de verandering die plaatsvond toen hij definitief in de betovering van de samenleving en de vrede gevangen was geraakt. Zoals het de waterdieren moet zijn vergaan, toen zij werden gedwongen óf landdieren te worden, óf te gronde te gaan, zo verging het deze uitstekend aan de wildernis, de oorlog, het rondzwerven, het avontuur aangepaste halve dieren, “ opeens hadden al hun instincten hun waarde verloren, waren ze uit hun hengsels gelicht. Ze moesten in het vervolg op hun voeten lopen en zichzelf dragen, terwijl ze tot dusverre door het water gedragen werden: er drukte een verschrikkelijke zwaarte op hen. Voor de eenvoudigste verrichtingen voelden zij zich te onhandig, ze moeten het in deze nieuwe onbekende wereld zonder hun oude gidsen doen, de regulerende, onbewust-zeker leidende aandriften, “ ze waren tot denken, redeneren, berekenen, het combineren van oorzaken en gevolgen gereduceerd, deze ongelukkigen, tot hun bewustzijn, tot het armzaligste en feilbaarste orgaan dat ze hadden! Ik geloof dat er nooit zon ellendig gevoel, zon loodzwaar onbehagen op de wereld heeft gedrukt, “ en daarbij waren die oude instincten niet plotseling opgehouden hun eisen te stellen! Het was alleen niet goed en maar zelden mogelijk, hun ter wille te zijn: in hoofdzaak moesten zij nieuwe en als het ware ondergrondse bevredigingen zoeken. Alle instincten die zich niet naar buiten ontladen, keren zich naar binnen “ dit is wat ik de verinnerlijking van de mens noem: pas dan krijgt de mens het aangroeisel dat men later zijn ziel noemt. De hele innerlijke wereld, oorspronkelijk als tussen twee vliezen gespannen zo dun, is uiteen- en opengegaan, heeft diepte, breedte, hoogte gekregen in dezelfde mate als de ontlading van de mens naar

buiten is geremd. De vreselijke bolwerken waarmee de organisatie van de staat zich tegen de oude vrijheidsinstincten beschermde “ vooral de straffen behoren tot deze bolwerken “ zorgden ervoor dat alle instincten van de wilde, vrije, zwervende mens zich achterwaarts, tegen de mens zelf keerden. De vijandschap, de wreedheid, het genot van de vervolging, de overval, de verandering, de verwoesting “ dat dit zich allemaal tegen de bezitters van deze instincten keert: dat is de oorsprong van het slechte geweten. De mens die zich, bij gebrek aan externe vijanden en weerstanden, ingeklemd in een drukkende zedelijke bekrompenheid en regelmaat als hij was, uit ongeduld nu maar zelf ging verscheuren, vervolgen, aanklagen, opjagen, mishandelen; dit zich tegen de tralies van zijn kooi wond stotende dier, dat men wil temmen; dit ontbering lijdende en door heimwee naar de woestenij verteerde wezen, dat van zichzelf een avontuur, een martelkamer, een onzekere en gevaarlijke wildernis moest maken “ deze dwaas, deze verlangende en wanhopige gevangene, werd de uitvinder van het slechte geweten. Met hem begon echter de grootste en macaberste ziekte waarvan de mensheid tot op heden nog niet genezen is, het lijden van de mens aan de mens, aan zichzelf: als gevolg van een gewelddadige scheiding van het animale verleden, een sprong en val als het ware in nieuwe situaties en levensomstandigheden, een oorlogsverklaring tegen de oude instincten waarop tot dan toe zijn kracht, lust en vreeswekkendheid hadden gesteund. Ik wil hier meteen aan toevoegen dat er nu aan de andere kant met het feit van een tegen zichzelf gekeerde, tegen zichzelf partij kiezende dierenziel een zo nieuw, diep, ongehoord, raadselachtig, paradoxaal en veelbelovend iets bestond, dat het aanzien van de aarde er essentieel door veranderde. Inderdaad, er waren goddelijke toeschouwers voor nodig om het schouwspel naar waarde te schatten dat daarmee begon en waarvan het einde nog steeds niet in zicht is, “ een schouwspel te subtiel, te wonderbaarlijk, te paradoxaal, dan dat het zich zinloos-onopgemerkt op de een of andere belachelijke planeet zou mogen afspelen! De mens telt sindsdien mee onder de meest verrassende en opwindende gelukkige worpen die het grote kind 63 van Heraclitus, of het nu Zeus of Toeval heet, met zijn dobbelstenen doet, “ hij wekt belangstelling voor zichzelf, een spanning, een hoop, een zekere overtuiging bijna, alsof zich met hem iets aankondigt en voorbereidt, alsof de mens geen doel, maar alleen een weg, een incident, een brug, een grote belofte is... 17 Deze hypothese over de oorsprong van het slechte geweten gaat er in de eerste plaats van uit, dat die verandering niet geleidelijk, niet vrijwillig was en geen organisch ingroeien in nieuwe omstandigheden

betekende, maar een breuk, een sprong, een dwang, een onvermijdelijk noodlot, waartegen geen verzet en zelfs geen ressentiment mogelijk was. In de tweede plaats echter, dat de integratie van een tot dan toe ongeremde en vormeloze bevolking in een vaste vorm, zoals die met een gewelddaad was begonnen, ook alleen met gewelddaden kon worden voltooid, “ dat de oudste staat zodoende als een vreselijke tirannie, een verpletterende en meedogenloze machinerie optrad en net zo lang doorwerkte, tot de grondstof van gepeupel en halve dieren ten slotte niet alleen door en door gekneed en buigzaam gemaakt, maar ook gevormd was. Ik gebruikte het woord staat: het spreekt vanzelf wat daarmee bedoeld wordt “ een kudde blonde roofdieren, een veroveraarsen herenras dat militair georganiseerd en met het vermogen om te organiseren, naar hartelust zijn vreselijke klauwen op een in getal misschien veruit superieure, maar nog vormeloze, nog dwalende bevolking legt. Zo en niet anders begint de staat op aarde: me dunkt dat de aanstellerij die hem met een verdrag liet beginnen heeft afgedaan. Wie kan bevelen, wie van nature een heer is, wie gewelddadig is in zijn werk en zijn manier van optreden “ wat heeft dÃE met verdragen te maken! Op zulke wezens is men niet voorbereid, ze komen als het noodlot, zonder reden, zonder consideratie, zonder voorwendsels, ze zijn er zoals de bliksem er is, te vreselijk, te plotseling, te overtuigend, te anders om zelfs maar gehaat te kunnen worden. Hun werk is een instinctief scheppen van vormen, dicteren van vormen, het zijn de meest onvrijwillige en onbewuste kunstenaars die men zich kan voorstellen: “ in een oogwenk staat er waar zij verschijnen iets nieuws, een machtsgewrocht dat leeft, waarin delen en functies afgegrensd en met elkaar in samenhang gebracht zijn, waarin niets zelfs maar een plaats vindt wat niet eerst een zin met betrekking tot het geheel heeft opgelegd gekregen. Ze weten niet wat schuld, wat verantwoordelijkheid, wat consideratie is, deze geboren organisatoren; in hen heerst het vreselijke kunstenaarsegoÏsme dat nog het meest op brons lijkt en dat zich door het werk, zoals de moeder door haar kind, voor eeuwig gerechtvaardigd weet. Zij zijn het niet in wie het slechte geweten gegroeid is, dat staat al bij voorbaat vast, “ maar het zou er zonder hen niet zijn geweest, dat afschuwelijke gewas, het zou ontbreken wanneer er onder de macht van hun hamerslagen, van hun kunstenaarsgewelddadigheid, niet een enorm kwantum vrijheid uit de wereld of in elk geval uit de zichtbare wereld geholpen en als het ware latent was gemaakt. Dit met geweld latent gemaakte vrijheidsinstinct “ we begrepen het al “ dit teruggedrongen, teruggetrokken, in het innerlijk gekerkerde en zich te langen leste alleen nog op zichzelf ontladende en afreagerende vrijheidsinstinct: dat, alleen dat, is in het eerste begin het slechte geweten.

18 Men zou er verkeerd aan doen dit hele fenomeen meteen al gering te schatten omdat het van meet af aan zo akelig en pijnlijk is. In de grond van de zaak is immers dezelfde actieve kracht als die in die geweldkunstenaars en organisatoren op een grootsere wijze werkzaam is en staten bouwt, en die hier innerlijk, kleiner, benepener, achterwaarts gericht, in het labyrint van de borst,64 om met Goethe te spreken, voor zichzelf het slechte geweten creËert en negatieve idealen construeert, niets anders dan dat vrijheidsinstinct (in mijn taal: de wil tot macht): met dit verschil dat de stof waarop de vormende en overrompelende natuur deze kracht botviert hier juist de mens zelf, zijn hele dierlijke oude zelf is “ en niet, zoals bij die grotere en opvallendere fenomenen, de andere mens, de andere mensen. Deze heimelijke zelfoverrompeling, deze kunstenaarswreedheid, deze lust om zichzelf als een moeilijke, weerspannige, lijdende stof een vorm te geven, zichzelf een wil, een kritiek, een protest, een verachting, een nee in te branden, deze sinistere en ontzettend-genotrijke arbeid van een met zichzelf gewilligverdeelde ziel, die zichzelf laat lijden uit wellust in het doen lijden, dit hele actieve slechte geweten heeft uiteindelijk “ men raadt het al “ als ware moederschoot van ideale en imaginaire gebeurtenissen ook een rijkdom van nieuwe, bevreemdende schoonheid en bevestiging aan het licht gebracht, en misschien eigenlijk wel voor het eerst de schoonheid... Want wat zou schoon betekenen als de tegenspraak niet eerst tot bewustzijn van zichzelf was gekomen, als het lelijke niet eerst bij zichzelf had gezegd: ik ben lelijk?... Na deze vingerwijzing zal het mysterie hoe er in paradoxale begrippen als onzelfzuchtigheid, zelfverloochening, zelfopoffering een aanduiding van een ideaal, een schoonheid besloten kan liggen, op zijn minst minder mysterieus zijn; en EEn ding weet men in het vervolg, daar twijfel ik niet aan “ namelijk van welke aard de lust is die de onzelfzuchtige, zichzelf verloochenende, zichzelf opofferende van meet af aan ondervindt: deze lust valt onder de wreedheid. “ Laat dit voorlopig genoeg zijn over de oorsprong van het onegoÏstische als een morele waarde en ter afbakening van de bodem waaruit deze waarde is opgeschoten: pas met het slechte geweten, pas met de wil tot zelfmishandeling is aan de voorwaarden voldaan die de waarde van het onegoÏstische mogelijk maken. “ 19 Het is een ziekte, het slechte geweten, dat lijdt geen twijfel, maar dan een ziekte zoals zwangerschap er een is. Gaan we de omstandigheden na waaronder deze ziekte tot haar vreselijkste en subliemste crisis is gekomen: “ dan zullen we zien wat er eigenlijk met haar zijn intrede heeft gedaan in de wereld. Daarvoor is echter een lange adem nodig, “

en in de eerste plaats moeten we nog eens naar een vorig gezichtspunt terugkeren. De privaatrechtelijke verhouding van de schuldenaar tot zijn schuldeiser, waarvan geruime tijd geleden sprake was, is nog eens, en wel op een historisch buitengewoon merkwaardige en bedenkelijke manier, in een verhouding binnengesmokkeld waarin zij ons moderne mensen wellicht volslagen duister is: namelijk in de verhouding van de levenden tot hun voorouders. Binnen de oorspronkelijke stamgemeenschap “ we hebben het nu over de grijze voortijd “ erkent de levende generatie telkens tegenover de vorige, en speciaal tegenover de eerste stamvaders, een juridische verplichting (en allerminst alleen maar een affectieve verbintenis: men zou die zelfs met reden kunnen bestrijden voor wat het langste tijdperk van het mensenras in het algemeen betreft). Hier is men ervan overtuigd dat de stam enkel en alleen dankzij de offers en prestaties van de voorouders bestaat, “ en dat men hun die door opofferingen en prestaties moet terugbetalen: men erkent dus een schuld, die nog voortdurend groter wordt doordat deze voorouders in hun voortgezette bestaan als machtige geesten de stam steeds nieuwe voordelen geven en hem laten delen in hun kracht. Om niet soms? Maar voor dat ruwe en zielsarme tijdperk bestaat er geen om niet. Wat kan men hun teruggeven? Offers (aanvankelijk als voeding, in de grofste zin van het woord), feesten, bidplaatsen, eerbetuigingen, gehoorzaamheid vooral “ want alle gebruiken zijn als producten van de voorouders ook bepalingen en bevelen van hun kant “ : geeft men hun ooit genoeg? Dat bange vermoeden beklijft en wordt sterker: van tijd tot tijd dwingt het tot een grote afkoop ineens, de een of andere monsterlijke terugbetaling aan de schuldeiser (het beruchte eerstgeborenenoffer bijvoorbeeld, bloed, mensenbloed in elk geval). De angst voor de voorvader en zijn macht, het bewustzijn dat men bij hem in het krijt staat, neemt volgens deze logica noodzakelijkerwijs precies evenredig toe naarmate de macht van de stam zelf toeneemt, naarmate de stam zelf steeds glorieuzer, onafhankelijker, hoger geacht, dieper gevreesd wordt. En niet omgekeerd! Elke stap die de ondergang van de stam naderbij brengt, elk ongelukkig toeval, elk teken van ontaarding en doorbrekende ontbinding, verminderen juist altijd ook de angst voor de geest van zijn stichter en zorgen voor een steeds meer vervagend beeld van diens wijsheid, protectie en machtstegenwoordigheid. Werkt men deze ruwe soort logica tot het einde toe uit, dan moeten de stamvaderen van de machtigste stammen dankzij de fantasieËn van de toenemende angst wel tot reusachtige dimensies uitgegroeid en naar het duister van een goddelijke griezeligheid en onvoorstelbaarheid teruggedrongen zijn: “ de stamvader wordt ten slotte onvermijdelijk tot een god getransfigureerd. Misschien is dit zelfs de oorsprong van de goden, met andere woorden, een oorsprong die in de angst gelegen is!... En wie het

nodig mocht vinden hieraan toe te voegen: maar ook in de piËteit! zal daar bezwaarlijk aangaande het langste tijdperk van het mensenras, de oertijd, gelijk in krijgen. Maar des te meer voor wat de middentijd betreft, waarin de voorname stammen zich ontwikkelden: “ die hun scheppers, de stamvaderen (helden, goden) inderdaad alle eigenschappen met rente hebben teruggegeven, die intussen in henzelf evident zijn geworden, de voorname eigenschappen. We zullen later nog een blik werpen op de veradellijking en veredeling van de goden (die echter beslist niet hun heiliging is): laten we voor dit moment alleen de gang van deze hele ontwikkeling van het schuldbewustzijn tot het eind toe volgen. 20 Aan het bewustzijn, schulden jegens de godheid te hebben, is, zoals de geschiedenis leert, ook na het verval van de op bloedverwantschap berustende organisatievorm van de gemeenschap allerminst een einde gekomen; de mensheid heeft net zoals zij de begrippen goed en slecht van de stamadel (samen met de diepe psychologische neiging, rangorden te bepalen) heeft geËrfd, met de erfenis van de familie- en stamgoden ook die van de last aan nog onbetaalde schulden en van het verlangen naar aflossing daarvan erbij gekregen. (Voor de overdracht zorgen de massale slaven- en horigenbevolkingen, die zich hetzij onder dwang, hetzij door onderdanigheid en mimicry aan de godencultus van hun heren hebben aangepast: van hen waaiert deze erfenis naar alle kanten uit.) Het schuldgevoel jegens de godheid is verscheidene duizenden jaren lang onophoudelijk blijven toenemen, en wel steeds naar gelang het godsbegrip en het godsgevoel op aarde tot ontwikkeling gekomen en naar omhoog gericht zijn. (De hele geschiedenis van etnische conflicten, overwinningen, verzoeningen, versmeltingen, alles wat aan de definitieve rangorde van alle volkselementen in een grote synthese van rassen voorafgaat, weerspiegelt zich in de genealogieËnwirwar van hun goden, in de sagen van hun conflicten, overwinningen en verzoeningen; de ontplooiing tot wereldrijken is altijd ook de ontplooiing tot universele godheden, het despotisme baant met zijn overmeestering van de onafhankelijke adel altijd ook een weg voor het een of andere monotheÏsme.) De opkomst van de christelijke god, de meest radicale god die tot nu toe ooit bereikt is, heeft daarom ook het meest radicale schuldgevoel op aarde geproduceerd. Aangenomen dat wij langzamerhand in de tegenovergestelde beweging terechtgekomen zijn, kunnen we met forse waarschijnlijkheid uit het aanzienlijke verval van het geloof in de christelijke god afleiden dat er ook sprake is van een aanzienlijk verval van het menselijk schuldbewustzijn; de kans is zelfs niet denkbeeldig dat de volmaakte en definitieve triomf van het

atheÏsme de mensheid van heel dat gevoel, schulden jegens haar begin, haar causa prima65 te hebben, zou kunnen verlossen. AtheÏsme en een soort tweede onschuld horen bij elkaar. “ 21 Dit voorlopig, in het kort en ruwweg, over het verband tussen de begrippen schuld, plicht en religieuze veronderstellingen: ik heb tot dusverre de eigenlijke moralisering van deze begrippen (het wegdrukken ervan naar het geweten, of nauwkeuriger, het verwarren van het slechte geweten met het godsbegrip) opzettelijk buiten beschouwing gelaten en aan het slot van de vorige paragraaf zelfs gedaan alsof deze moralisering helemaal niet bestaat, dus alsof het met deze begrippen van nu af aan noodzakelijk op een einde loopt nadat hun voorwaarde weggevallen is, het geloof aan onze schuldeiser, aan God. De werkelijkheid wijkt daar op een vreselijke manier van af. De moralisering van de begrippen schuld en plicht, het wegdrukken ervan naar het slechte geweten valt in feite samen met de poging, de richting van de zojuist beschreven ontwikkeling om te keren, of op zijn minst haar beweging stop te zetten: nu moet het uitzicht op een definitieve aflossing zich eens en voor al pessimistisch verduisteren, nu moet de blik troosteloos tegen een ijzeren onmogelijkheid afketsen, terugketsen, nu moeten de begrippen schuld en plicht zich naar achteren keren “ tegen wie? Men kan er niet aan twijfelen: eerst tegen de schuldenaar, in wie het slechte geweten zich nu zodanig vastzet, invreet, uitbreidt en poliepachtig in de breedte en de diepte uitgroeit, dat ten slotte met de onaflosbaarheid van de schuld ook de onaflosbaarheid van de boete, de gedachte van haar onbetaalbaarheid (de eeuwige straf) geconcipieerd is “ ; ten slotte echter zelfs tegen de schuldeiser, of men zich daarbij nu de causa prima van de mens voorstelt, het begin van het mensenras, zijn voorvader, die nu met een vloek wordt opgezadeld (Adam, erfzonde, onvrijheid van de wil), dan wel de natuur uit wier schoot de mens voortkomt en waarin voortaan het kwade principe wordt gesitueerd (verfoeiing van de duivelse natuur), of het bestaan in het algemeen, dat als op zichzelf waardeloos wordt beschouwd (nihilistische afkeer ervan, verlangen naar het niets of verlangen naar het tegenovergestelde ervan, een anders zijn, boeddhisme en aanverwante zaken) “ totdat we plotseling voor de paradoxale, ontstellende uitweg staan waarin de gemartelde mensheid een tijdelijke verlichting heeft gevonden, de geniale streek van het christendom: God die zichzelf voor de schuld van de mens opoffert, God die uit naam van de mens betaalt, God als de enige die voor de mens kan aflossen wat voor de mens zelf onaflosbaar is geworden “ de schuldeiser die zich voor zijn schuldenaar opoffert, uit

liefde (moeten we dat nu echt geloven? “ ), uit liefde voor zijn schuldenaren!... 22 Men zal reeds geraden hebben wat er in feite met dit alles en onder dit alles is gebeurd: die wil tot zelfpijniging, die onderdrukte wreedheid van de innerlijk gemaakte, naar zichzelf teruggejaagde, omwille van zijn temming in de staat opgesloten diermens, die het slechte geweten heeft uitgevonden om zichzelf pijn te doen, nadat de natuurlijkere uitlaat voor deze lust om pijn te doen verstopt was geraakt, “ deze mens van het slechte geweten heeft zich van de religieuze hypothese meester gemaakt om zijn zelfmarteling tot haar meest huiveringwekkende hardheid en scherpte door te drijven. Een schuld jegens God: deze gedachte wordt hem tot folterwerktuig. Hij projecteert in God de eigenschappen die het scherpst contrasteren met zijn eigen onvervreemdbare dierlijke instincten, hij verdraait de betekenis van deze dierlijke instincten zelf tot een schuld jegens God (tot vijandschap, opstand, oproer tegen de Heer, de Vader, de stamvader en begin van de wereld), hij zet zichzelf klem tussen de tegenstrijdige begrippen God en duivel, hij stoot elk nee dat hij tegen zichzelf, de natuur, natuurlijkheid, feitelijkheid van zijn wezen zegt, uit zichzelf naar buiten als een ja, als iets reËels, lichamelijks, werkelijks, als God, als Gods heiligheid, als Gods rechter-zijn, als Gods beul-zijn, als hiernamaals, als eeuwigheid, als oneindige marteling, als hel, als onmeetbaarheid van straf en schuld. In deze psychische wreedheid schuilt een soort wilswaanzin die gewoonweg zonder weerga is: de wil van de mens om zichzelf schuldig en verwerpelijk te vinden in een mate waartegen geen boetedoening opweegt, zijn wil om zich gestraft te wanen zonder dat de straf ooit equivalent zou kunnen worden aan de schuld, zijn wil om de diepste grond van de dingen met het probleem van straf en schuld te infecteren en te vergiftigen, om de uitweg uit dit labyrint van idee-fixen eens en voor al voor zichzelf af te snijden, zijn wil om een ideaal te construeren “ dat van de heilige God “ , om zich in contrast daarmee terdege bewust te worden van zijn eigen waardeloosheid. O, dit krankzinnige, treurige mensenbeest! Wat een invallen krijgt het, wat een tegennatuurlijkheid, wat een paroxismen van onzin, wat een beestachtigheid van de idee komt er onmiddellijk tot uitbarsting zodra het ook maar enigszins gehinderd wordt een beest van de daad te zijn!... Dit is allemaal buitengewoon interessant, maar ook van een zo zwarte, sombere, afmattende treurigheid, dat men het zichzelf met geweld moet verbieden te lang in deze afgronden te kijken. Hier is sprake van ziekte, daaraan is geen twijfel, de vreselijkste ziekte die tot nu toe in de mens heeft gewoed: “ en wie nog kan horen (maar men heeft er tegenwoordig

de oren niet meer voor! “ ) hoe in deze nacht van marteling en absurditeit de kreet liefde, de kreet van de vurigste verrukking, van de verlossing in de liefde heeft geklonken, die wendt zich af, door een onoverwinnelijk afgrijzen bevangen... In de mens is zo veel verschrikkelijks!... De aarde is al te lang een gekkenhuis geweest!... 23 Dit moet eens en voor al genoeg zijn, wat de oorsprong van de heilige God betreft. “ Dat de conceptie van goden op zichzelf niet per se tot deze verloedering van de fantasie hoeft te leiden, die wij wel even aan de kaak moesten stellen, dat er voornamere manieren zijn om het fingeren van goden te gebruiken dan voor deze zelfkruisiging en zelfschending van de mens, waarin de laatste Europese millennia hun meesterschap hebben getoond, “ dat kan gelukkig nog uit elke blik opgemaakt worden die men op de Griekse goden werpt, die weerspiegelingen van voorname en soevereine mensen, waarin het dier in de mens zich vergoddelijkt voelde en niet zichzelf verscheurde, niet tegen zichzelf tekeerging! Deze Grieken hebben hun goden het grootste deel van de tijd juist gebruikt om zich het slechte geweten van het lijf te houden, om zich te kunnen blijven verheugen in de vrijheid van hun ziel: dus in een volstrekt tegenovergestelde zin dan die waarin het christendom zich zijn goden ten nutte heeft gemaakt. Ze gingen daar zeer ver in, deze prachtige, met leeuwenmoed begiftigde onnozelaars; en geen geringere autoriteit dan de Homerische Zeus zelf geeft hun nu en dan te verstaan dat ze het zich te gemakkelijk maken. Wonderlijk! zegt hij ergens “ het gaat om de zaak Aegisthus, een zeer kwalijke zaak “ Wonderlijk, hoezeer klagen toch de stervelingen tegen de goden! Slechts van ons komt kwaad, menen zij; maar zij zelf Scheppen door onverstand, zelfs tegen t lot in, hun ongeluk.66 Toch hoort en ziet men hier tegelijk dat het ook van deze olympische toeschouwer en rechter verre is, daarom vertoornd op hen te zijn en slecht van hen te denken: wat zijn ze dwaas! denkt hij bij de wandaden van de stervelingen, “ en dwaasheid, onverstand, een kleine stoornis in het hoofd, dat hebben ook de Grieken van de sterkste, dapperste tijd tot zich toegelaten als oorzaak van veel onaangenaams en noodlottigs: “ dwaasheid en niet zonde! begrijpen jullie dat?... Maar zelfs die stoornis in het hoofd was een probleem “ ja, hoe kan dat nu gebeuren? Dat zou toch eigenlijk niet mogelijk moeten zijn bij hoofden als wij ze hebben, wij mensen van edele afkomst, uit de beste kringen, gelukkig, welgeschapen, deugdzaam? “ dat vroeg de voorname Griek zich

eeuwenlang af bij elke hem onbegrijpelijke gruwel en misdaad waarmee een van zijn gelijken zichzelf had bezoedeld. Hij moet wel door een god misleid zijn geweest, zei hij ten slotte bij zichzelf, het hoofd schuddend... Deze uitweg is typisch voor Grieken... Zo dienden de goden er destijds toe, de mens tot op zekere hoogte ook in het kwade te rechtvaardigen, zij fungeerden als oorzaak van het kwaad “ destijds namen zij niet de straf voor hun rekening, maar, hetgeen voornamer is, de schuld... 24 “ Ik besluit met drie vraagtekens, men ziet het goed. Wordt hier nu eigenlijk een ideaal opgebouwd of wordt er een afgebroken? zal men mij wellicht vragen... Maar hebben jullie je ooit wel voldoende afgevraagd hoe duur de constructie van welk ideaal dan ook op aarde moeten worden betaald? Hoeveel werkelijkheid daar altijd voor belasterd en geloochend, hoeveel leugens geheiligd, hoeveel geweten ontredderd, hoeveel God daar telkens voor moest worden opgeofferd? Voordat er een heiligdom kan worden opgericht, moet er eerst een heiligdom worden gesloopt: dat is de regel “ laat men mij maar eens een geval tonen waarin die regel niet is opgegaan!... Wij moderne mensen, wij zijn de erfgenamen van een duizenden jaren oude vivisectie op het geweten en van een door onszelf gepleegde mishandeling van het dier in ons: daarin hebben we onze langste oefening, ons kunstenaarschap misschien, in elk geval raffinement, en een verwende smaak. De mens heeft zijn natuurlijke neigingen al te lang met het boze oog bekeken, zodat ze ten slotte onafscheidelijk zijn geworden van het slechte geweten. Een poging om het tegenovergestelde te bereiken zou op zichzelf mogelijk zijn “ maar wie is daar sterk genoeg voor? “ wie heeft de kracht om een verband te leggen tussen het slechte geweten en de onnatuurlijke neigingen, al dat streven naar het bovenzinnelijke, naar alles wat tegen de zinnen, de instincten, de natuur, het dier indruist, kortom, al die idealen die het leven vijandig gezind zijn, de idealen die de wereld belasteren. Tot wie moet men zich vandaag de dag met dergelijke wensen en eisen wenden?... Juist de goede mensen zou men tegen zich hebben; en uiteraard ook de gemakzuchtige, de berustende, de ijdele, de dweepzieke, de vermoeide mensen... Wat is beledigender, wat maakt grondiger eenzaam dan iets van de strengheid en verhevenheid te laten blijken waarmee men zichzelf behandelt? En anderzijds “ hoe tegemoetkomend, hoe liefdevol betoont iedereen zich voor ons, zodra we doen als iedereen en ons net als iedereen laten gaan!... Voor dit doel is een ander soort geesten nodig dan er waarschijnlijk juist in dit tijdperk te vinden zijn: geesten, door oorlogen en overwinningen gesterkt, voor wie de verovering, het avontuur, het gevaar, de pijn zelfs tot een behoefte zijn geworden; er is de gewenning aan scherpe hoge lucht voor

nodig, aan winterse voettochten, aan ijs en gebergten in de ruimste zin, er is een soort sublieme boosaardigheid voor nodig, een uiterste zelfverzekerde baldadigheid van de kennis, die bij een grote gezondheid hoort, er is, kort en erg genoeg, nu juist die grote gezondheid voor nodig!... Is die vandaag de dag ook maar mogelijk?... Maar eens, in een sterkere tijd dan dit wrakke, aan zichzelf twijfelende heden, moet hij toch tot ons komen, de verlossende mens van de grote liefde en verachting, de scheppende geest, die door zijn dwingende kracht altijd weer uit elke afzijdige of hogere sfeer gejaagd wordt, wiens eenzaamheid door het volk wordt misverstaan, alsof zij een vlucht voor de werkelijkheid zou zijn “ : terwijl zij alleen maar een wegzinken, zich begraven en zich verdiepen in de werkelijkheid is, opdat hij eens, wanneer hij weer voor de dag komt, de verlossing van deze werkelijkheid uit haar zal meebrengen: haar verlossing van de vloek die het ideaal tot dusver op haar heeft doen rusten. Deze mens van de toekomst, die ons evengoed van alle gebruikelijke idealen zal verlossen als van datgene wat daaruit heeft moeten voortkomen, van de grote walging, van de wil tot het niets, van het nihilisme, deze klokslag van twaalf uur s middags en de grote beslissing, die de wil weer vrijmaakt, die de aarde haar doel en de mens zijn hoop teruggeeft, deze antichrist en antinihilist, deze overwinnaar van God en het niets “ hij móEt eens komen... 25 “ Maar wat praat ik? Genoeg! Genoeg! Op deze plaats past mij maar EEn ding, namelijk te zwijgen: anders vergrijp ik mij aan dat wat alleen een jongere vrijstaat, een meer toekomstige, een sterkere dan ik, “ wat alleen Zarathoestra vrijstaat, Zarathoestra de goddeloze...

Derde

verhandeling

Wat betekenen ascetische idealen? Onbezorgd, spottend en gewelddadig “ zo wenst de wijsheid ons: zij is een vrouw, zij bemint altijd alleen een krijgsman. Aldus sprak Zarathoestra67 1 Wat betekenen ascetische idealen? “ Bij kunstenaars niets, of te veel verschillende dingen; bij filosofen en geleerden iets als een neus en instinct voor de gunstigste voorwaarden voor een hoge spiritualiteit; bij vrouwen in het beste geval een verleidelijke charme te meer, een weinig morbidezza68 op mooi vlees, de engelachtigheid van een lekker mollig dier; bij fysiologisch mismaakten en gestoorden (bij de meerderheid van de stervelingen) een poging om zichzelf te goed voor deze wereld toe te schijnen, een sacrale vorm van mateloosheid, hun belangrijkste wapen in de strijd tegen de langzame pijn en de verveling; bij priesters het eigenlijke priestergeloof, hun beste machtsinstrument, de allerhoogste vergunning ook tot het uitoefenen van macht; bij heiligen ten slotte een voorwendsel voor de winterslaap, hun novissima gloriae cupido, 69 hun rust in het niets (God), hun vorm van waanzin. Dat het ascetisch ideaal zoveel betekenissen heeft gekend, is tekenend voor de fundamentele werkelijkheid van de menselijke wil, zijn horror vacui: 70 hij heeft een doel nodig, “ en hij wil nog eerder het niets willen, dan niet te willen. “ Begrijpt men mij?... Heeft men mij begrepen?... Bepaald niet! mijnheer! “ Laten we dus bij het begin beginnen. 2 Wat betekenen ascetische idealen? “ Of om een speciaal geval te nemen, waarover ik vaak genoeg ben geraadpleegd, wat betekent het bijvoorbeeld wanneer een kunstenaar als Richard Wagner op zijn oude dag hulde brengt aan de kuisheid? Hij heeft dat in zekere zin weliswaar altijd gedaan; maar pas op het allerlaatst in ascetische zin. Wat betekent deze verandering van zin, deze radicale omslag van de zin? “ want dat was het, Wagner sprong hierdoor rechtstreeks naar zijn tegenpool over. Wat betekent het wanneer een kunstenaar naar zijn tegenpool overspringt?... Hier komt, aangenomen dat we even willen stilstaan bij dit probleem, al spoedig de herinnering in ons boven aan de beste, sterkste, blijmoedigste, moedigste tijd die er wellicht in Wagners leven is geweest: dat was, toen de gedachte aan Luthers huwelijk hem

diepinnerlijk bezighield. Wie weet aan welke coÏncidenties het eigenlijk te danken is dat we thans in plaats van die bruiloftsmuziek de Meistersinger hebben? En hoeveel er in de laatste wellicht nog van de eerste doorklinkt? Maar het valt niet te betwijfelen dat ook deze Bruiloft van Luther een lof der kuisheid zou zijn geworden. Weliswaar ook een lof der zinnelijkheid: “ en juist dat zou mij ook correct hebben toegeschenen, juist dat zou ook Wagneriaans zijn geweest. Want tussen de kuisheid en zinnelijkheid bestaat geen noodzakelijke tegenstelling; elk goed huwelijk, elke werkelijke liefdesverhouding reikt boven deze tegenstelling uit. Wagner zou er, naar het mij voorkomt, goed aan hebben gedaan zijn Duitsers dit aangename feit weer eens met behulp van een gracieuze, stoutmoedige Lutherkomedie onder het oog te brengen, want er waren en zijn onder de Duitsers altijd veel lasteraars van de zinnelijkheid; en Luthers grootste verdienste bestaat wellicht hierin, dat hij de moed tot zijn zinnelijkheid heeft gehad ( “ men noemde die destijds heel kies de evangelische vrijheid...). Maar zelfs in het geval dat die tegenstelling tussen kuisheid en zinnelijkheid werkelijk bestaat, hoeft zij gelukkig allesbehalve een tragische tegenstelling te zijn. Dit zal op zijn minst voor de meer geslaagde en welgemoede stervelingen gelden, die niet geneigd zijn hun labiel evenwicht tussen dier en engel zonder meer tot de tegenargumenten van het bestaan te rekenen “ de subtielsten en pientersten, zoals Goethe, zoals Hafiz, 71 hebben er zelfs een bekoring te meer in gezien. Juist zulke tegenstrijdigheden verleiden tot het bestaan... Aan de andere kant is het maar al te begrijpelijk dat de mislukte varkens, als ze er eenmaal toe gebracht worden de kuisheid te aanbidden “ en zulke varkens zijn er! “ daarin alleen hun tegendeel, het tegendeel van het mislukte varken, zullen zien en aanbidden “ o, men kan zich wel voorstellen met welk een tragisch geknor en welk een ijver! “ dat pijnlijke, overbodige tegendeel dat Richard Wagner onbetwistbaar aan het einde van zijn leven nog op muziek en in scene heeft willen zetten. Waarom toch? mag men zich met recht afvragen. Want wat had hij, wat hebben wij met varkens te maken? “ 3 Daarbij kan die andere vraag echter niet omzeild worden, namelijk wat hij eigenlijk met die mannelijke (och, zo onmannelijke) onnozelaar uit de provincie te maken had, die arme drommel, dat onbedorven natuurkind Parsifal, dat ten slotte door hem met zulke bedenkelijke middelen katholiek wordt gemaakt “ hoe nu? was deze Parsifal ernstig bedoeld? Men zou namelijk in de verleiding kunnen komen het omgekeerde te vermoeden en zelfs te wensen, “ dat de Wagneriaanse Parsifal vrolijk is bedoeld, als het ware als sluitstuk en saterdrama waarmee de treurspeldichter Wagner op een hem precies passende en waardige wijze

van ons, van zichzelf en vooral van de tragedie afscheid heeft willen nemen, namelijk met een even buitensporige als superieure en baldadige parodie op het tragische als zodanig, op de hele gruwelijke aardse ernst en aardse ellende van eertijds, op de eindelijk overwonnen grofste vorm van tegennatuurlijkheid die in het ascetisch ideaal tot uitdrukking komt. Dat zou, zoals gezegd, een groot treurspeldichter precies waardig zijn geweest: die, als alle kunstenaars, eerst dan de hoogste top van zijn grootheid bereikt, wanneer hij zichzelf en zijn kunst onder zich kan zien, “ wanneer hij om zichzelf kan lachen. Is Wagners Parsifal zijn geheime superieure lach om zichzelf, de triomf van de laatste, hoogste artistieke vrijheid en bovenaardsheid die hij heeft bevochten? Men zou het, als gezegd, wensen: want wat zou de ernstig bedoelde Parsifal zijn? Moet men er werkelijk (zoals men zich tegenover mij heeft uitgedrukt) de uitwas van een krankzinnig geworden haat tegen kennis, geest en zinnelijkheid in zien? Een vervloeking van zinnen en geest in EEn adem en uit EEn haat? Een afvallig worden en terugkeren naar christelijk-ziekelijke en obscurantistische idealen? En uiteindelijk zelfs een zichzelf ontkennen, zichzelf doorstrepen van een kunstenaar die tot dan toe met al de macht van zijn wil het omgekeerde, namelijk de hoogste vergeestelijking en verzinnelijking van zijn kunst had nagestreefd? En niet alleen van zijn kunst: ook van zijn leven. Men herinnere zich hoe geestdriftig Wagner indertijd in de voetsporen van de filosoof Feuerbach72 trad: Feuerbachs leuze van de gezonde zinnelijkheid “ dat klonk Wagner, als zovele Duitsers ( “ ze noemen zich de jonge Duitsers) in het vierde en vijfde decennium van deze eeuw, als het verlossende woord in de oren. Heeft hij daar ten slotte anders over leren denken? Want het heeft er op zijn minst de schijn van dat hij ons er anders over wilde leren denken... En niet alleen met de Parsifalbazuinen vanaf het podium: “ in de droefgeestige, al even onvrije als radeloze schrijverij van zijn laatste levensjaren zijn tientallen passages aan te wijzen die een geheime wens en wil, een moedeloze, onzekere, niet toegegeven wil verraden om niets anders dan terugkeer, bekering, ontkenning, christendom, middeleeuwen te prediken en tot zijn discipelen te zeggen het is niets! Zoek het heil ergens anders! Zelfs het bloed van de Verlosser wordt een keer aangeroepen... 4 Om nu in zon geval, dat nogal pijnlijk is, mijn mening te zeggen “ en het is een typisch geval “ : men doet er ongetwijfeld het beste aan, een kunstenaar in zoverre van zijn werk te scheiden, dat men hemzelf wat minder ernstig neemt dan zijn werk. Hij is tenslotte alleen maar de voorwaarde voor zijn werk, de moederschoot, de bodem en eventueel de mest waarop en waaruit het groeit, “ en dus in de meeste gevallen iets

wat men moet vergeten wanneer men van het werk zelf wil genieten. Het inzicht in de oorsprong van een werk is iets voor de fysiologen en vivisecteurs van de geest: nooit en te nimmer voor de esthetische mensen, de artiesten! De dichter en componist van de Parsifal bleef een diep, grondig, ja zelfs verschrikkelijk inleven in en afdalen naar middeleeuwse zielscontrasten, een vijandig afzien van alle verhevenheid, strengheid en discipline van de geest, een soort intellectuele perversiteit (als men mij dat woord wil vergeven) evenmin bespaard als een zwangere vrouw de onsmakelijke en bizarre kanten van de zwangerschap: die men, zoals gezegd, moet vergeten om van het kind te kunnen genieten. Men moet oppassen voor de verwarring waarin een kunstenaar zelf maar al te vlug geraakt, door psychologische contiguity,73 om met de Engelsen te spreken: alsof hij zelf is wat hij kan uitbeelden, uitdenken, uitdrukken. In werkelijkheid is het zo, dat hij dat, indien hij het zou zijn, beslist niet zou uitbeelden, uitdenken, uitdrukken; een Homerus zou geen Achilles, een Goethe geen Faust hebben gecreËerd, indien Homerus een Achilles en indien Goethe een Faust was geweest. Een volmaakte en complete kunstenaar is voor eeuwig van het reËle, het werkelijke, gescheiden; van de andere kant is het heel begrijpelijk dat hij soms tot wanhopens toe moe kan worden van deze eeuwige irreËelheid en onechtheid van zijn meest innerlijke bestaan, “ en dat hij dan misschien een poging doet om het domein te betreden dat hem ten strengste verboden is, dat van de werkelijkheid, om werkelijk te zijn. Met welk resultaat? Men zal het al geraden hebben... Het is de typische velleÏteit van de kunstenaar: dezelfde velleÏteit waaraan ook de oud geworden Wagner ten prooi viel en die hij zo duur, zo noodlottig heeft moeten boeten ( “ hij verloor er zijn kostbaarste vrienden door). Ten slotte echter, nog helemaal van deze velleÏteit afgezien, wie zou niet hebben gewenst, omwille van Wagner zelf, dat hij op een andere manier van ons en zijn kunst afscheid genomen had, niet met een Parsifal, maar glorieuzer, zelfverzekerder, Wagneriaanser, “ minder misleidend, minder dubbelzinnig met betrekking tot zijn hele willen, minder Schopenhaueriaans, minder nihilistisch?... 5 “ Wat betekenen ascetische idealen dus? In het geval van een kunstenaar, dat begrijpen we nu langzamerhand wel: helemaal niets!... Of zoveel verschillende dingen, dat het op helemaal niets neerkomt!... Laten we eerst de kunstenaars wegstrepen: die staan lang niet zo onafhankelijk in de wereld en tegenover de wereld, dat hun waardeoordelen en hun levenswandel op zichzelf al onze belangstelling zouden verdienen! Zij waren altijd lakeien van een moraal of filosofie of religie; nog helemaal hiervan afgezien, dat zij, helaas, vaak genoeg al te

plooibare hovelingen van hun aanhangers en beschermheren, en vleiers met een fijne neus voor oude of pas opkomende machten zijn geweest. Op zijn minst hebben ze altijd een verschansing, een ruggesteun, een reeds gevestigde autoriteit nodig: de kunstenaars staan nooit op eigen benen, het alleen staan druist in tegen hun diepste instincten. Zo koos Richard Wagner toen de tijd gekomen was de filosoof Schopenhauer tot zijn voorman, tot zijn verschansing: “ wie zou het ook maar denkbaar kunnen achten dat hij de moed tot een ascetisch ideaal had gehad zonder de ruggesteun die Schopenhauers filosofie hem bood, zonder de in het Europa van de jaren zeventig de overhand nemende autoriteit van Schopenhauer? (nog buiten beschouwing gelaten of een kunstenaar in het nieuwe Duitsland zonder de melk van een vrome, rijksvrome denkwijze zelfs maar mogelijk zou zijn geweest.) “ En daarmee zijn we aan een serieuzer probleem toegekomen: wat betekent het, wanneer een echte filosoof het ascetisch ideaal huldigt, een werkelijk onafhankelijke geest als Schopenhauer, een man, een ridder met stalen blik, die zichzelf aandurft, die alleen kan staan en niet eerst voormannen en hogere vingerwijzingen afwacht? “ Laten we hier dadelijk ingaan op Schopenhauers opmerkelijke, voor allerlei soort mensen zelfs fascinerende verhouding tot de kunst: want die is voor Richard Wagner duidelijk de eerste aanleiding geweest om naar Schopenhauer over te stappen (daartoe overgehaald door een dichter, zoals men weet: Herwegh74), en dit zo drastisch, dat er een perfecte theoretische tegenstrijdigheid tussen zijn vroeger en zijn later esthetisch credo ontstond, “ het eerste zoals dat bijvoorbeeld in Oper und Drama wordt uitgedrukt, het laatste in de geschriften die hij sinds 1870 heeft gepubliceerd. In het bijzonder wijzigde Wagner van toen af, en dat bevreemdt ons misschien nog het meest, zijn oordeel over de waarde en de positie van de muziek zelf, en dat op een meedogenloze wijze: wat kon het hem schelen dat hij tot dan toe een middel, een medium, een vrouw van haar had gemaakt, die eenvoudig een doel, een man, nodig had om te gedijen “ namelijk het drama! Hij begreep plotseling dat er met de Schopenhaueriaanse theorie en vernieuwing meer te doen viel in majorem musicae gloriam,75 “ namelijk met de soevereiniteit van de muziek zoals Schopenhauer die zag: de muziek afgescheiden van alle andere kunsten, de onafhankelijke kunst bij uitstek, die niet zoals de andere kunsten kopieËn van de wereld der verschijnselen te bieden heeft, maar veeleer de taal van de wil zelf spreekt, rechtstreeks vanuit de afgrond, als de meest eigene, oorspronkelijke, onmiddellijke openbaring daarvan. Met deze buitengewone opwaardering van de muziek, zoals die uit de Schopenhaueriaanse filosofie scheen voort te vloeien, steeg plotseling ook de musicus zelf ongehoord in prijs: hij werd nu een orakel, een priester, zelfs mEEr dan een priester, een soort

spreekbuis van het op-zichzelf der dingen, een telefoon van het bovenzinnelijke “ hij liet voortaan niet alleen maar muziek horen, deze buikspreker van God, “ hij gaf metafysica ten beste: is het een wonder dat hij ten slotte op een goede dag ascetische idealen ten gehore bracht?... 6 Schopenhauer heeft zich de Kantiaanse versie van het esthetische probleem ten nutte gemaakt, “ hoewel hij het zeker niet met Kantiaanse ogen bezien heeft. Kant dacht de kunst een eer te bewijzen toen hij onder het predikaat van de schoonheid datgene bevoorrechtte en op de voorgrond stelde, wat de eer van de kennis uitmaakte: onpersoonlijkheid en algemeen-geldigheid. Of dit in hoofdzaak niet een vergissing was, is hier niet aan de orde; waarop ik alleen de nadruk wil leggen, is dat Kant, net als alle filosofen, het esthetisch probleem niet vanuit de ervaringen van de kunstenaar (de scheppende mens) in het vizier genomen heeft, maar alleen vanuit de toeschouwer over kunst en schoonheid heeft nagedacht en daarbij ongemerkt de toeschouwer zelf in het begrip mooi heeft ondergebracht. Had de filosoof van de schoonheid nu nog maar genoeg benul gehad van deze toeschouwer! “ namelijk als een grote persoonlijke gegevenheid en ervaring, een rijkdom aan uiterst persoonlijke, intense belevenissen, begeerten, verrassingen, verrukkingen op het gebied van de schoonheid! Maar naar ik vrees was steeds het tegendeel het geval: en zo worden ons dan door de filosofen al vanaf het eerste begin definities gegeven waarin zich net als in de beroemde definitie die Kant van het schone geeft, het gebrek aan verfijnde zelfervaring, in de gedaante van een vette worm, een fundamentele dwaling, heeft genesteld. Schoon, heeft Kant gezegd, is wat ons zonder belang bevalt.76 Zonder belang! Men vergelijke deze definitie eens met die andere, geformuleerd door een echte toeschouwer en artiest “ Stendhal, die het schone ergens une promesse de bonheur 77 noemt. Hier is in elk geval juist datgene verworpen en geschrapt, waarop Kant in de esthetische toestand exclusief de nadruk legt: le dEsintEressement.78 Wie heeft er nu gelijk, Kant of Stendhal? “ Wanneer onze esthetici evenwel niet moe worden, ten gunste van Kant het argument te laten wegen dat men onder de bekoring van de schoonheid zelfs ongeklede vrouwenstandbeelden zonder belang kan aanschouwen, dan mag men hen wel een beetje uitlachen: “ de ervaringen van de kunstenaars zijn met betrekking tot dit netelige punt van meer belang en Pygmalion was in elk geval niet zonder meer een onesthetisch mens. De onschuld van onze esthetici, die zich in dergelijke argumenten weerspiegelt, moeten we des te gunstiger waarderen en we moeten het bijvoorbeeld Kant als een eer aanrekenen wat hij met de naÏveteit van

een plattelandsdominee over het karakteristieke van de tastzin weet te onderwijzen! “ En hiermee zijn we weer terug bij Schopenhauer, die in een heel andere mate dan Kant met de kunsten vertrouwd was en toch niet aan de betovering van Kants definitie is ontkomen: hoe kwam dat? De situatie is zonderling genoeg: de term zonder belang interpreteerde hij op een uiterst persoonlijke manier, vanuit een ervaring die tot zijn meest frequente moet hebben behoord. Over weinig zaken spreekt Schopenhauer met zo veel zelfverzekerdheid als over het effect van de esthetische contemplatie: hij beweert ervan, dat zij juist de geslachtelijke belangstelling tegenwerkt, dus net als lupuline en kamfer; hij is nooit moe geworden deze bevrijding van de wil als het grote voordeel en nut van de esthetische toestand te verheerlijken. Men zou zelfs geneigd zijn te vragen of zijn grondbegrip van wil en voorstelling, de idee dat er slechts door middel van de voorstelling een verlossing van de wil mogelijk is, niet in een veralgemening van deze seksuele ervaring haar oorsprong heeft gevonden. (Bij alle vragen betreffende Schopenhauers filosofie mag men, het zij terloops opgemerkt, nooit buiten beschouwing laten dat zij het geestesproduct van een jongeman van zesentwintig is; zodat zij niet alleen de specifieke Schopenhaueriaanse kenmerken draagt, maar ook de specifieke kenmerken van die bewuste levensfase.) Beluister bijvoorbeeld EEn van de meest expliciete passages uit de talloze die hij ter ere van de esthetische toestand geschreven heeft (Die Welt als Wille und Vorstellung, I, p. 23179); beluister daarin de klank, het leed! het geluk, de dankbaarheid waarmee deze woorden werden gesproken. Het is de smartenloze toestand, door Epicurus als hoogste goed en toestand der goden geprezen; voor dat moment zijn we even verlost van de snode dwang van de wil; we vieren de sabbat van de tuchthuisarbeid in dienst van de wil, het rad van Ixion staat stil... Welk een vehemente woordkeus! Welk een kwelling en eindeloze verveling drukken die beelden uit! Welk een bijna pathologische contrastering van dat moment met het alledaagse rad van Ixion, met de tuchthuisarbeid in dienst van de wil, met de snode dwang van de wil! “ Maar aangenomen dat Schopenhauer voor wat zijn eigen persoon betreft het grootste gelijk van de wereld heeft, wat zou dat opleveren voor het inzicht in het wezen van de schoonheid? Schopenhauer heeft EEn uitwerking van het schone beschreven, de kalmering van de wil, “ maar geldt dat voor altijd en iedereen? Stendhal, zoals gezegd een niet minder zinnelijke maar beter gelukte natuur dan Schopenhauer, plaatst een ander effect van het schone op de voorgrond: het schone belooft geluk, volgens hem is het juist de prikkeling van de wil (het belang) door het schone, wat er in werkelijkheid plaatsvindt. En zou men Schopenhauer zelf ten slotte niet kunnen verwijten dat hij zeer ten onrechte meende op dit punt Kantiaan

te zijn, dat hij Kants definitie van het schone volstrekt niet in de zin van Kant begreep, “ dat het schone ook hem vanwege een belang beviel, het meest zwaarwegende, allerpersoonlijkste belang zelfs: dat van de gefolterde, die van zijn foltering wordt verlost?... En om op onze eerste vraag terug te komen: wat betekent het als een filosoof het ascetisch ideaal huldigt?, dan krijgen we hier tenminste een eerste aanwijzing: hij wil verlost worden van een foltering. “ 7 Laten we bij het woord foltering nu niet meteen sombere gezichten trekken: juist in dit geval is er genoeg reden om dit woord te relativeren en van zijn scherpe kanten te ontdoen, “ het heeft zelfs iets komisch. We moeten namelijk het feit niet onderschatten, dat Schopenhauer, die de seksualiteit inderdaad als een persoonlijke vijand heeft behandeld (met inbegrip van haar werktuig, de vrouw, dat instrumentum diaboli 80), vijanden nodig had om zijn goede humeur te bewaren; dat hij een liefhebber was van al die grimmige, galachtige, zwartgroene woorden; dat hij boos was om boos te zijn, uit hartstocht; dat hij ziek zou zijn geworden, pessimist zou zijn geworden ( “ want dat was hij niet, hoe graag hij het ook wilde zijn) zonder zijn vijanden, zonder Hegel, de vrouw, de zinnelijkheid en de hele wil om te zijn en te blijven zijn. Schopenhauer zou zonder dit alles niet gebleven zijn, daar kan men zijn hoofd om verwedden, hij zou weggelopen zijn: maar zijn vijanden hielden hem vast, zijn vijanden verleidden hem altijd weer tot het bestaan, zijn woede was net als bij de oude cynici zijn lafenis, zijn ontspanning, zijn beloning, zijn remedie tegen de walging, zijn geluk. Dit wat het meest persoonlijke aspect van de zaak Schopenhauer betreft; het heeft aan de andere kant ook iets typerends, “ en pas hier stuiten we weer op ons probleem. Zolang er filosofen op aarde rondlopen en overal waar filosofen rondgelopen hebben (van India tot Engeland, om de tegengestelde polen van het filosofische talent te noemen), bestaat er onmiskenbaar een onvervalste filosofenirritatie en -rancune jegens de zinnelijkheid “ Schopenhauer is er alleen maar de meest welbespraakte, en, als men er oor voor heeft, meest meeslepende en verrukkelijke uitbarsting van “ ; tevens heerst er onder filosofen een onvervalste vooringenomenheid en hartelijkheid ten gunste van het ascetisch ideaal als geheel; daarover en daartegen hoeft men zich geen illusies te maken. Beide eigenschappen behoren, zoals gezegd, tot het type; ontbreken zij bij een filosoof, dan is hij “ daarvan kan men zeker zijn “ altijd alleen maar een zogenaamde filosoof. Wat betekent dat? Want men moet dit feit eerst interpreteren: op zichzelf staat het daar maar, stom tot in lengte van dagen, als elk ding-op-zichzelf. Elk dier, dus ook la bête philosophe,81 streeft instinctief naar een optimum van gunstige

omstandigheden waarin het zijn kracht helemaal kan ontplooien en zijn maximum aan machtsgevoel verwezenlijkt; elk dier verafschuwt even instinctief, en met een verfijnde reukzin die hoger is dan alle rede, de rustverstoorders en obstakels van welke aard ook, die hem deze weg naar het optimum versperren of dat zouden kunnen doen ( “ het is niet zijn weg naar het geluk die ik bedoel, maar zijn weg naar de macht, de daad, het oppermachtig handelen, en in de meeste gevallen inderdaad zijn weg naar het ongeluk). Aldus verafschuwt de filosoof het huwelijk, mEt al hetgeen hem daartoe wil overhalen, “ het huwelijk als obstakel en noodlot op zijn weg naar het optimum. Welke grote filosoof uit het verleden is getrouwd geweest? Heraclitus, Plato, Descartes, Spinoza, Leibniz, Kant, Schopenhauer “ zij waren het niet; sterker nog, men kan zich hen zelfs niet getrouwd voorstellen. Een getrouwde filosoof hoort in het blijspel thuis, dat is mijn stelling: en die ene uitzondering, Socrates, 82 “ de boosaardige Socrates is naar het schijnt ironice 83 in het huwelijk getreden, speciaal om deze stelling te bewijzen. Iedere filosoof zou spreken zoals Boeddha ooit sprak toen hem de geboorte van een zoon werd medegedeeld: Râhoela is mij geboren, een keten heeft men mij gesmeed84 (Râhoela betekent hier: een kleine demon); voor iedere vrije geest zou er een uur van bezinning moeten aanbreken, zo hij daarvoor ooit een gedachteloos uur heeft gekend, zoals dat eens voor diezelfde Boeddha aanbrak “ eng benard, dacht hij bij zichzelf, is het leven in mijn huis, een oord van onreinheid; vrijheid bestaat in het verlaten van het huis: terwijl hij zo dacht, verliet hij het huis. 85 Er worden in het ascetisch ideaal zo veel bruggen naar de onafhankelijkheid gewezen, dat een filosoof niet zonder inwendig jubelen en applaudisseren het verhaal kan aanhoren van al die vastbeslotenen die op een dag nee zeiden tegen alle onvrijheid en de een of andere woestijn in trokken: zelfs indien zij alleen maar sterke ezels en het volstrekte tegendeel van een sterke geest waren. Wat betekent het ascetisch ideaal dus bij een filosoof? Mijn antwoord is “ men zal het al lang geraden hebben: de filosoof beschouwt het als een optimum van voorwaarden voor de hoogste en meest gedurfde spiritualiteit, en glimlacht erbij, “ het bestaan wijst hij er niet mee af, hij aanvaardt er veeleer zijn en enkel zijn bestaan mee, en dit wellicht in een mate, dat de zondige wens hem niet vreemd is: pereat mundus, fiat philosophia, fiat philosophus, fiam!...86 8 Men ziet, het zijn geen onpartijdige getuigen en rechters inzake de waarde van het ascetisch ideaal, die filosofen! Ze denken aan zichzelf, “ wat hebben ze met de heilige te maken! Ze denken daarbij aan wat zij juist het minst kunnen ontberen: vrijheid van dwang, stoornis, lawaai, van zaken, plichten, zorgen; helderheid in het hoofd; dans, sprong en

vlucht van de gedachten; een frisse lucht, ijl, helder, vrij, droog, zoals de lucht op grote hoogte is, waar alle animale wezens geestelijker worden en vleugels krijgen; rust in alle souterrains; alle honden keurig aan de ketting gelegd; geen geblaf van vijandschap of ruwharige rancune; geen knaagwormen van beledigde eerzucht; discrete en onderdanige ingewanden, vlijtig als het drijfwerk van een molen, maar op afstand; het hart vreemd, aan gene zijde, toekomstig, postuum, “ ze denken, alles bijeengenomen, bij het ascetisch ideaal aan het opgeruimde ascetisme van een vergoddelijkt dier, dat vliegen kan en meer over het leven dwaalt dan dat het in rust is. Men weet wat de drie grote mooie woorden van het ascetisch ideaal zijn: armoede, nederigheid, kuisheid: en nu moet men het leven van alle grote vruchtbare, vindingrijke geesten eens van nabij beschouwen, “ men zal ze er alle drie tot op zekere hoogte altijd weer in terugvinden. Beslist niet, zoals vanzelf spreekt, alsof het, om maar iets te noemen, hun deugden zouden zijn “ wat heeft deze mensensoort met deugden te maken! “ maar als de meest geschikte en natuurlijke voorwaarden voor hun beste bestaan, hun mooiste vruchtbaarheid. Daarbij is het heel wel mogelijk dat hun dominerende spiritualiteit eerst een buitensporige en prikkelbare trots of een baldadige zinnelijkheid moest beteugelen, of dat zij misschien haar voorkeur voor de woestijn met veel moeite moest verdedigen tegen een hang naar luxe en het fijnste van het fijnste, alsook tegen een verkwistende liberaliteit van hart en hand. Maar zij deed het wel, omdat zij nu eenmaal het dominerende instinct was, dat zijn eisen bij alle andere instincten doordreef “ zij doet dat nog steeds, deed zij het niet, dan domineerde zij niet. Dat heeft dus niets met deugd te maken. De woestijn trouwens, waar ik het zojuist over had, waarin geesten van sterk, onafhankelijk karakter zich terugtrekken en waarin zij vereenzamen “ o, hoeveel anders ziet die eruit dan een woestijn in de fantasie van gestudeerde mensen! “ bij gelegenheid zijn zij het namelijk zelf, deze gestudeerden. En het staat vast dat de acteurs van de geest het er domweg niet in zouden uithouden, “ voor hen is zij lang niet romantisch en Syrisch genoeg, lang niet toneelachtig genoeg! Het ontbreekt er weliswaar niet aan kamelen: maar daarmee houdt de gelijkenis ook op. Een opzettelijke obscuurheid misschien; een uit de weg gaan voor zichzelf; een vrees voor lawaai, bewondering, kranten, invloed; een bescheiden betrekking, een geregeld leven, iets wat meer verbergt dan aan de dag legt; af en toe wat gezellig verkeer met onschuldig, vrolijk gedierte en pluimvee, waarvan de aanblik ontspant; een gebergte als gezelschap, geen dood gebergte, maar een met ogen (dat wil zeggen, met meren); eventueel zelfs een kamer in een drukbezet, eenvoudig pension, waar men er zeker van kan zijn dat men voor een ander wordt aangezien en waar men ongestraft met iedereen

kan praten, “ dat is hier de woestijn: o, zij is eenzaam genoeg, geloof mij maar! Toen Heraclitus zich in de onoverdekte binnenplaatsen en zuilengangen van de immense Artemistempel terugtrok, was deze woestijn waardiger, dat geef ik toe: waarom ontbreekt het ons aan zulke tempels? ( “ misschien ontbreekt het ons er ook niet aan: ik denk juist terug aan mijn mooiste studeerkamer, de piazza di San Marco, mits in de lente en s ochtends, de tijd tussen tien en twaalf uur.) Wat Heraclitus echter ontweek is nog hetzelfde als wat wij nu uit de weg gaan: het lawaai en het democratische gebazel van de EfeziËrs, hun politiek, hun nieuwtjes over het Rijk (PerziË, men begrijpe mij goed), hun markthandel actualiteit “ want wij filosofen hebben in de allereerste plaats van EEn ding rust nodig: van elke actualiteit. Wij hebben ontzag voor het stille, het koude, het voorname, het verre, het voorbije, in het algemeen alles wat de ziel kan aanschouwen zonder zich te hoeven verdedigen en in te snoeren, “ iets waarmee men kan praten zonder hardop te praten. Men hoeft maar te luisteren naar de klank van een geest wanneer hij praat: elke geest heeft zijn klank, houdt van zijn klank. Dat daar bijvoorbeeld moet wel een agitator zijn, dat wil zeggen een leeghoofd, een hol vat: wat er ook bij hem in gaat, alles komt er dof en dik weer uit, bezwaard met de echo van de grote leegte. Die daar spreekt zelden anders dan met schorre stem: heeft hij zich misschien schor gedacht? Dat is niet onmogelijk “ zoals de fysiologen weten “ , maar wie in woorden denkt, denkt als redenaar en niet als denker (het bewijst dat hij in feite geen zaken, niet zakelijk denkt, maar slechts met betrekking tot zaken, en dat hij eigenlijk zichzelf en zijn toehoorders denkt). Die derde daar praat opdringerig, hij komt te dicht op onze huid zitten, zijn adem blaast tegen ons aan, “ onwillekeurig sluiten we de mond, hoewel het een boek is waardoor hij tot ons spreekt: de klank van zijn stijl zegt wat daarvan de oorzaak is, “ dat hij geen tijd heeft, dat hij niet erg in zichzelf gelooft, dat hij nu aan het woord moet komen of nooit meer. Een geest die zeker is van zichzelf, spreekt echter zacht; hij zoekt de verborgenheid, hij laat op zich wachten. Men herkent een filosoof hieraan, dat hij drie luisterrijke, luidruchtige dingen uit de weg gaat, roem, vorsten en vrouwen: waarmee nog niet gezegd is dat zij niet naar hem zouden komen. Hij schuwt al te fel licht: daarom schuwt hij zijn tijd en de dag ervan. Daarin is hij als een schaduw: hoe meer de zon daalt, hoe groter hij wordt. Wat zijn nederigheid betreft: zoals hij het donker verdraagt, verdraagt hij ook een zekere afhankelijkheid en verduistering; sterker nog, hij vreest de storende bliksems, hij schrikt terug voor het onbeschutte van een al te eenzame en kwetsbare boom, waarop elk slecht weer zijn nukken, en alle nukken hun slecht weer afreageren. Zijn moederlijk instinct, de geheime liefde voor wat in hem groeit, verwijst hem naar situaties waarin men hem de kans ontneemt aan zichzelf te denken; op dezelfde

manier als het instinct van de moeder in de vrouw de afhankelijke positie van de vrouw in het algemeen tot op heden in stand heeft gehouden. Ten slotte, ze stellen zeer lage eisen, deze filosofen, hun leus is: wie bezit wordt bezeten “ : niet, zoals ik steeds weer moet herhalen, op grond van een deugd, een verdienstelijke wil tot tevredenheid en eenvoud, maar omdat hun hoogste meester dit en niets anders van hen eist, wijs en onverbiddelijk: die zich slechts met EEn ding bezighoudt en alles, tijd, kracht, liefde, belangstelling, alleen daarvoor verzamelt, alleen daarvoor opspaart. Dit type mens houdt er niet van door vijandschappen gestoord te worden, en door vriendschappen evenmin; hij vergeet of veracht vlug. Hij vindt het van slechte smaak getuigen, de martelaar uit te hangen; voor de waarheid lijden “ dat laat hij graag over aan de eerzuchtigen en toneelhelden van de geest en wie er verder de tijd voor hebben ( “ zij zelf, de filosofen, hebben iets voor de waarheid te doen). Zij maken spaarzaam gebruik van grote woorden; men zegt dat zelfs het woord waarheid hun tegenstaat: het klinkt dikdoenerig... Wat ten slotte de kuisheid van de filosofen aangaat, de vruchtbaarheid van dit type geest ligt duidelijk in iets anders dan in kinderen; misschien ook in iets anders dan in het voortleven van hun naam, hun kleine onsterfelijkheid (in het oude India drukten de filosofen zich onder elkaar nog onbescheidener uit: waartoe nakomelingen voor hem wiens ziel de wereld is?). Dat heeft niets te maken met kuisheid uit de een of andere ascetische scrupule of haat tegen de zinnen, zoals het ook geen kuisheid is wanneer een atleet of jockey zich van vrouwen onthoudt: daarmee gehoorzamen zij veeleer, ten minste gedurende de perioden van grote zwangerschap, hun dominerend instinct. Iedere artiest kent de schadelijke uitwerking van de bijslaap in tijden van grote geestelijke spanning en voorbereiding; de machtigste artiesten, zij met het zekerste instinct, hebben daarvoor niet eerst de ervaring, de slechte ervaring nodig, “ maar het is juist hun moederlijk instinct dat hier ten voordele van het in staat van wording verkerende werk onverbiddelijk over alle andere voorraden en extras aan kracht, aan vigor 87 van het animale leven, beschikt: de grotere kracht verbruikt dan de kleinere. “ Men dient het hierboven besproken geval van Schopenhauer overigens aan de hand van deze interpretatie te corrigeren: de aanblik van het schone werkte bij hem blijkbaar als ontladende prikkel op de grootste kracht van zijn natuur (de kracht van de bezinning en de verdiepte blik); zodat deze vervolgens explodeerde en eensklaps heer en meester werd over het bewustzijn. Dit sluit de mogelijkheid beslist niet uit, dat die eigenaardige zoete volheid die de esthetische toestand eigen is, juist in het ingrediËnt zinnelijkheid haar oorsprong heeft (zoals uit dezelfde bron ook het idealisme van huwbare meisjes voortkomt) “ dat de zinnelijkheid dus niet opgeheven wordt als de esthetische toestand intreedt, zoals

Schopenhauer gelooft, maar zich slechts transfigureert en niet meer als seksuele prikkel in het bewustzijn treedt. (Op dit gezichtspunt zal ik een andere keer terugkomen, in samenhang met nog delicatere problemen van de tot op heden vrijwel niet aangeroerde of ontsloten fysiologie van de esthetica.) 9 Een zekere ascese, zo hebben we gezien, een harde en montere zelfverloochening met de beste bedoelingen, behoort tot de gunstige voorwaarden voor een superieure spiritualiteit, alsmede tot haar natuurlijkste gevolgen: het zal dus van meet af aan geen verbazing wekken dat het ascetisch ideaal juist door de filosofen nooit zonder enige vooringenomenheid is behandeld. Wie het serieus in de geschiedenis nagaat, zal zelfs zien dat het verband tussen ascetisch ideaal en filosofie nog veel nauwer en strenger is. Men zou kunnen zeggen dat de filosofie eigenlijk pas aan de leiband van dit ideaal geleerd heeft haar eerste passen en pasjes in de wereld te doen “ ach, zo onhandig nog, ach, met zon gemelijk gezicht nog, ach, zo graag bereid om zich te laten vallen en op de buik te gaan liggen, deze kleine schuchtere, stuntelige zwakkeling met kromme benen! In het begin verging het de filosofen als alle goede dingen, “ het ontbrak hun lange tijd aan de moed tot zichzelf, ze keken steeds om zich heen of niemand ze te hulp wilde komen, sterker nog, ze waren bang voor iedereen die hen gadesloeg. Laat men de afzonderlijke aandriften en deugden van de filosoof eens stuk voor stuk nagaan “ zijn sceptische aandrift, zijn ontkennende aandrift, zijn afwachtende (ephectische) aandrift, zijn analytische aandrift, zijn onderzoekende, zoekende, avontuurlijke aandrift, zijn vergelijkende, verzoenende aandrift, zijn wil tot neutraliteit en objectiviteit, zijn wil tot elk sine ira et studio 88 “ : heeft men wel al begrepen dat zij allemaal de langste tijd in strijd zijn geweest met de meest elementaire eisen van de moraal en het geweten? (om nog maar te zwijgen van de rede in het algemeen, die zelfs Luther nog mevrouw wijsneus, de slimme hoer beliefde te noemen.) Dat een filosoof, indien hij zich werkelijk van zichzelf bewust zou zijn geworden, zich ronduit het vleesgeworden nitimur in vetitum89 had moeten voelen “ en er dus wel voor oppaste zich te voelen, zich van zichzelf bewust te worden?... Zoals gezegd is het niet anders met alle goede dingen waar we nu zo trots op zijn; zelfs volgens de maatstaf van de oude Grieken wekt heel ons moderne zijn, voor zover dat niet in zwakheid maar in macht en machtsbewustzijn bestaat, louter de indruk van hybris en goddeloosheid; want precies de tegenovergestelde dingen als die we thans bewonderen hebben lange tijd het geweten aan hun zijde en God als bewaker gehad. Van hybris getuigt onze hele houding tegenover de

natuur, onze natuurverkrachting met behulp van machines en het zo onbezorgde vernuft van technici en ingenieurs; van hybris getuigt onze houding tegenover God, dat wil zeggen, tegenover de een of andere vermeende nuts- en zedelijkheidsspin achter het grote vangnet-web van de oorzakelijkheid “ we zouden net als Karel de Stoute in zijn strijd tegen Lodewijk XI kunnen zeggen Je combats luniverselle araignEe “ ; 90 van hybris getuigt onze houding tegenover onszelf, “ want we experimenteren met onszelf op een wijze die we ons met geen enkel dier zouden permitteren, en snijden in levenden lijve vrolijk en nieuwsgierig onze eigen ziel open: wat is ons nog aan het œheil van de ziel gelegen! Naderhand genezen we onszelf: ziek zijn is leerzaam, daar twijfelen we niet aan, nog leerzamer dan het gezond zijn, “ ziekmakers komen ons nu zelfs noodzakelijker voor dan welke medicijnmannen en œHeilanden ook. Tegenwoordig verkrachten wij onszelf, zoveel is zeker, wij notenkrakers van de ziel, wij die problemen aan de orde stellen en zelf problematisch zijn, als was ons leven niets anders dan noten kraken; juist daardoor moeten we wel van dag tot dag nog problematischer, het vragen meer waard, en misschien daardoor ook “ het leven meer waard worden?... Alle goede dingen zijn eens slecht geweest; uit elke erfzonde is een erfdeugd ontstaan. Het huwelijk bijvoorbeeld scheen lange tijd tegen het recht van de gemeenschap te zondigen; ooit heeft men er een boete voor betaald, zo onbescheiden te zijn een vrouw voor zichzelf op te eisen (daartoe behoort bijvoorbeeld het jus primae noctis, 91 nu nog in Cambodja het voorrecht van de priesters, die bewaarders van de goede oude zeden). De zachte, welwillende, toegeeflijke, medelijdende gevoelens “ die later zon hoge waarde hebben gekregen dat het bijna de waarden als zodanig zijn “ hadden lange tijd juist de zelfverachting tegen zich: men schaamde zich voor de mildheid, zoals men zich thans voor de hardheid schaamt (zie Jeneits von Gut und Böse § 260). De onderwerping aan het recht “ o, met welk een gewetensweerstanden hebben de voorname stammen overal op aarde afstand gedaan van vendetta en het recht macht over zichzelf verleend! Het recht was lange tijd een vetitum,92 een ondeugd, een nieuwigheid, het trad op met geweld, als een geweld waarin men zichzelf slechts met schaamte voor zichzelf schikte. Elke schrede in de wereld, hoe klein ook, is vroeger met geestelijke en lichamelijke martelingen bevochten: heel dit gezichtspunt, œdat er niet alleen voor elke stap vooruit, nee! dat er voor elke stap, elke beweging, elke verandering talloze martelaren nodig zijn geweest, vinden we juist nu zo vreemd klinken, “ ik heb er in Morgenröte mijn licht over laten schijnen.93 Niets werd duurder betaald, heet het daar, dan het beetje menselijke rede en vrijheidsgevoel waarop we tegenwoordig zo trots zijn. Deze trots echter is het, die het ons tegenwoordig vrijwel onmogelijk maakt mee te voelen met die

onmetelijke eras van de œzedelijkheid der zede die aan de œwereldgeschiedenis voorafgaan, als de werkelijke en beslissende hoofdgeschiedenis die het karakter der mensheid heeft vastgelegd: toen het lijden als deugd, de wreedheid als deugd, de pose als deugd, de wraak als deugd, de loochening der rede als deugd gold, maar het welbevinden daarentegen als gevaar, de weetgierigheid als gevaar, de vrede als gevaar, het medelijden als gevaar, het oproepen van medelijden als schande, de arbeid als schande, de waanzin als goddelijkheid, de verandering als onzedelijk en zwanger van verderf! “ 10 In datzelfde boek94 wordt uiteengezet onder welk waardestelsel, onder welk dwingend waardestelsel het oudste geslacht van contemplatieve mensen moest leven, “ juist zozeer geminacht als het niet gevreesd werd! De contemplatie is aanvankelijk in vermomde gedaante, met een dubbelzinnig uiterlijk, een boosaardig hart en dikwijls een beangst hoofd in de wereld verschenen: zoveel is wel zeker. Het inactieve, peinzende, onkrijgshaftige in de instincten van contemplatieve mensen wekte lange tijd een diep wantrouwen bij hun omgeving: daar bestond geen andere remedie tegen dan welbewust angst aan te jagen. En daar waren de oude Brahmanen bijvoorbeeld meesters in! De oudste filosofen wisten hun bestaan en hun verschijning een betekenis, een houvast en een achtergrond te geven, om welke men zou leren hen te vrezen: strikt genomen deden zij dat uit een nog fundamentelere behoefte, namelijk om vrees en eerbied voor zichzelf te krijgen. Want in zichzelf vonden ze alle waardeoordelen tegen zichzelf gekeerd, ze moesten allerlei verdenkingen en weerstanden tegen de filosoof in zichzelf overwinnen. Als kinderen van vreselijke tijdperken deden ze dat met vreselijke methoden: de wreedheid voor zichzelf, de vernuftige zelfkastijding “ dat was het voornaamste middel van deze machtshongerige kluizenaars en ideeenvernieuwers, die eerst de goden en het traditionele in zichzelf geweld moesten aandoen om zelf in hun vernieuwing te kunnen geloven. Ik herinner aan het beroemde verhaal van koning Viçvamitra, die zoveel machtsgevoel en zelfvertrouwen aan duizendjarige zelfkwellingen ontleende, dat hij de bouw van een nieuwe hemel ondernam:95 het sinistere symbool van de oudste en jongste filosofengeschiedenis op aarde “ iedereen die ooit eens een nieuwe hemel heeft gebouwd, moest de kracht daartoe eerst uit de eigen hel putten... Laten wij deze hele gang van zaken in korte formules comprimeren: de filosofische geest heeft zich aanvankelijk steeds in het al eerder vastgelegde type van de contemplatieve mens moeten vermommen en verpoppen, als priester, tovenaar, waarzegger, als religieuze mens zonder meer, om tot op zekere hoogte zelfs maar mogelijk te zijn: het ascetisch ideaal heeft voor

de filosoof lange tijd dienst gedaan als verschijningsvorm, als bestaansvoorwaarde, “ hij moest het representeren om filosoof te kunnen zijn, hij moest erin geloven om het te kunnen representeren. De typische wereldverzakende, levensvijandige, de zintuigen loochenende en overstijgende houding van de filosofen, die tot in de jongste tijd is volgehouden en daardoor bijna als filosofenattitude als zodanig gelding heeft verkregen, “ zij is vooral een gevolg van de ongelukkige omstandigheden waaronder filosofie in het algemeen ontstond en zich handhaafde: namelijk in zoverre filosofie op aarde het grootste deel van de tijd helemaal niet mogelijk zou zijn geweest zonder een ascetische camouflage en inkleding, zonder een ascetisch misverstand omtrent zichzelf. Aanschouwelijk en helder uitgedrukt: de ascetische priester, deze weerzinwekkende, sombere rupsgedaante, is tot in de jongste tijd de enige vorm geweest waarin de filosofie mocht leven en rondkruipen... Is dat werkelijk veranderd? Is het kleurige, gevaarlijke vleugeldier, de geest die deze rups in zich droeg, werkelijk dankzij een zonnigere, warmere, opgeklaarde wereld ten slotte toch nog van de monnikspij ontdaan en in het licht getreden? Is er tegenwoordig al zoveel trots, avontuurlijkheid, dapperheid, zelfverzekerdheid, geesteswil, wil tot verantwoordelijkheid, wilsvrijheid aanwezig, dat de filosoof voortaan werkelijk op deze aarde “ mogelijk is?... 11 Nu pas, nu de ascetische priester binnen ons gezichtsveld is verschenen, gaan we ons probleem: wat betekent het ascetisch ideaal? serieus te lijf, “ nu pas wordt het menens: we staan van nu af tegenover de werkelijke representanten van de ernst. Wat betekent ernst? “ deze nog fundamentelere vraag vlijt zich hier misschien al op onze lippen: een vraag voor fysiologen uiteraard, die wij voorlopig nog even vermijden. De ascetische priester investeert in dat ideaal niet alleen zijn geloof, maar ook zijn wil, zijn macht, zijn belang. Zijn recht om te bestaan staat of valt met dat ideaal: is het dan verwonderlijk dat we hier op een geduchte tegenstander stuiten, vooropgesteld dat wij de tegenstanders van dat ideaal zijn? een tegenstander die voor zijn leven vecht tegen hen die dat ideaal afwijzen?... Aan de andere kant is het al bij voorbaat niet waarschijnlijk dat een zodanig vooringenomen positie ten aanzien van ons probleem, dat probleem ten goede zal komen; de ascetische priester zal niet gauw zelf de succesvolste verdediger van zijn ideaal zijn, om dezelfde reden als waarom een vrouw pleegt te falen wanneer zij de vrouw als zodanig wil verdedigen, “ laat staan de meest objectieve waarnemer en rechter in de hier uitgelokte controverse. Nee we zullen hem eerder moeten helpen “ zoveel is inmiddels wel duidelijk “ zich goed tegen ons te verdedigen, dan dat we moeten vrezen, te goed door

hem weerlegd te worden... De gedachte waar hier om gestreden wordt, is de waardering van ons leven door de ascetische priester: het wordt (mEt alles waartoe het behoort, natuur, wereld, de gehele sfeer van het worden en de vergankelijkheid) door hen in verband gebracht met een heel ander soort bestaan, waarmee het een contrast vormt en dat het buitensluit, tenzij het zich bijvoorbeeld tegen zichzelf keert, zichzelf afwijst: in dat geval, het geval van een ascetisch leven, wordt het leven gezien als een brug naar dat andere bestaan. De asceet benadert het leven als een dwaalweg die men ten slotte terug moet gaan tot waar hij begint; of als een dwaling die men door de daad weerlegt “ moet weerleggen: want hij eist dat men met hem meegaat, hij legt waar hij maar kan zijn waardering van het bestaan dwingend op. Wat betekent dat? Een dergelijke monstrueuze waarderingswijze is in de geschiedenis van de mens niet als uitzonderingsgeval of curiosum geboekstaafd: het is een van de breedste en langste feiten die er zijn. Vanaf een ver hemellichaam gelezen, zou het hoofdletterschrift van ons aardse bestaan wellicht tot de conclusie kunnen verleiden dat de aarde de ascetische planeet bij uitstek is, een uithoek vol ontevreden, hoogmoedige, akelige schepsels, die niet van een intense ergernis over zichzelf, de aarde en alle leven kunnen afkomen en zichzelf zoveel mogelijk pijn doen, uit genoegen in het pijn doen: “ waarschijnlijk hun enige genoegen. Want we moeten ons realiseren hoe regelmatig, hoe algemeen de ascetische priester optreedt, hoezeer hij van bijna alle tijden is; hij behoort tot geen enkel ras; het gaat hem overal voor de wind; hij komt uit alle standen voort. Niet dat hij, om maar iets te noemen, zijn waarderingswijze door overerving aankweekt en voortplant; het tegendeel is het geval, “ een diep geworteld instinct verbiedt hem juist zich voort te planten. Het moet een noodzaak van de eerste orde zijn die deze aan het leven vijandige species steeds weer doet groeien en gedijen, “ het moet wel in het belang van het leven zelf zijn, dat zon in zichzelf tegenstrijdig type niet uitsterft. Want een ascetisch leven is tegenstrijdigheid in zichzelf: hier heerst een ressentiment zonder weerga, voortgekomen uit een onbevredigd instinct en een machtswil die heer en meester wil worden, niet over iets in het leven, maar over het leven zelf, over de diepste, sterkste, meest fundamentele voorwaarden ervan; hier wordt een poging gedaan de kracht te gebruiken om de bronnen van de kracht te dempen; hier richt de blik zich afgunstig en vals tegen het fysiologisch gedijen zelf, en speciaal tegen de uitdrukking daarvan, de schoonheid, de vreugde; terwijl in het mislukken, het wegkwijnen, in de pijn, de tegenspoed, het lelijke, de vrijwillige ontbering, de zelfverloochening, zelfgeseling, zelfopoffering een welbehagen ondervonden en gezocht wordt. Dit alles is in de hoogste mate paradoxaal: we staan hier voor een tweespalt die

tweespaltig wil zijn, die in dit lijden van zichzelf geniet en zelfs steeds zelfverzekerder en triomfantelijker wordt naarmate haar fysiologische levensvatbaarheid, haar eigen voorwaarde, afneemt. De triomf, juist in de uiterste agonie: onder dit superlativisch teken heeft het ascetisch ideaal van oudsher gestreden; in deze mysterieuze verleiding, in dit beeld van verrukking en kwelling herkende het zijn felste licht, zijn heil, zijn definitieve overwinning. Crux, nux, lux 96 “ dat beschouwt het als EEn geheel. “ 12 Aangenomen dat zon vleesgeworden wil tot contradictie en tegennatuurlijkheid ertoe wordt gebracht te gaan filosoferen: waarop zal hij dan zijn persoonlijkste willekeur botvieren? Op datgene wat met de allermeeste zekerheid als waar, als reËel wordt ervaren: hij zal de dwaling juist daar zoeken, waar het eigenlijke levensinstinct met absolute beslistheid de waarheid lokaliseert. Hij zal bijvoorbeeld, zoals de asceten van de Vedantafilosofie deden, de lichamelijkheid tot een illusie degraderen, alsook de pijn, de veelheid, de hele begripstegenstelling tussen subject en object “ dwalingen, niets dan dwalingen! Zijn ik het geloof onthouden, zijn eigen realiteit ontkennen “ wat een triomf! “ al niet meer alleen over de zinnen, de evidentie, maar een triomf van veel hogere orde, een aan de rede voltrokken verkrachting en wreedheid: een wellust die haar toppunt hiermee bereikt, dat de ascetische zelfverachting en zelfbespotting van de rede decreteert: er is een rijk van de waarheid en van het zijn, maar juist de rede wordt er niet toegelaten!... (Tussen haakjes: zelfs in het Kantiaanse begrip intelligibel karakter van de dingen is nog een rest van deze wellustige ascetentweespalt aanwezig, die er behagen in schept de rede tegen de rede uit te spelen: intelligibel karakter betekent bij Kant namelijk een soort hoedanigheid van de dingen, waar het intellect net genoeg van begrijpt om haar “ volslagen onbegrijpelijk te vinden.) “ Ten slotte mogen wij, juist als mensen van de kennis, niet ondankbaar zijn voor dergelijke resolute omkeringen van de gewone perspectieven en waarderingen, waarmee de geest tE lang schijnbaar schandelijk en nutteloos tegen zichzelf is tekeergegaan: de dingen aldus eens anders te bekijken, anders te willen bekijken, is geen geringe disciplinering en voorbereiding van het intellect voor zijn toekomstige objectiviteit, “ objectiviteit niet in de betekenis van belangeloze aanschouwing (hetgeen een onzinnigheid en een ongerijmdheid is), maar als het vermogen, zijn voor en tegen in zijn macht te hebben en naar believen wel of niet een rol te laten spelen: zodat men juist de verscheidenheid van perspectieven en affectieve interpretaties voor de kennis productief weet te maken. Want, mijne heren filosofen, laten we voortaan beter

oppassen voor de gevaarlijke oude begripsfabel, die kwam aanzetten met een zuiver, willoos, pijnloos, tijdloos kennissubject, laten we oppassen voor de vangarmen van zulke tegenstrijdige begrippen als zuivere rede, absolute geest, kennis op zichzelf: “ hier wordt steeds een denkactiviteit verlangd van een oog dat zelfs niet gedacht kan worden, een oog dat totaal geen richting mag hebben, waarbij de actieve en interpreterende krachten geblokkeerd, afwezig moeten zijn, krachten die het zien hoe dan ook pas tot een zien-van-iets maken, hier wordt dus steeds een ongerijmdheid en onzinnigheid van het oog verlangd. Er bestaat alleen maar een perspectivisch zien, alleen maar een perspectivisch kennen; en hoe meer affecten we over een zaak aan het woord laten, hoe meer ogen, verschillende ogen, we voor dezelfde zaak weten te gebruiken, des te vollediger zal ons begrip van deze zaak, onze objectiviteit zijn. Maar het elimineren van elke wil, het buiten spel zetten van alle affecten, aangenomen dat we dat zouden kunnen: hoe nu? zou dat geen castratie van het intellect betekenen?... 13 Maar om op ons onderwerp terug te komen: een innerlijke tegenstrijdigheid, zoals die in de asceet aan de dag schijnt te treden, leven tegen leven, is “ dat is meteen duidelijk “ fysiologisch en niet meer psychologisch beschouwd, pure onzin. Zij kan slechts een schijnbare zijn; zij moet een soort voorlopige uitdrukking, een uitleg, formulering, verzinsel, een psychologisch misverstand zijn omtrent iets waarvan de werkelijke aard lange tijd niet begrepen, lange tijd niet als zodanig benoemd kon worden, “ louter een frase, vastgeklemd in een oud hiaat van de menselijke kennis. En om er bondig de waarheid tegenover te stellen: het ascetisch ideaal ontstaat uit het beschermings- en genezingsinstinct van een degenererend leven, dat zich met alle middelen staande tracht te houden en voor zijn bestaan vecht; het duidt op een partiËle fysiologische remming en moeheid, waartegen de diepste, intact gebleven instincten van het leven zich onafgebroken met nieuwe middelen en vindingen verzetten. Het ascetisch ideaal is zon middel: het is dus precies omgekeerd als de bewonderaars van dit ideaal denken dat het is, “ het leven worstelt in en door middel van dit ideaal met de dood en tegen de dood, het ascetisch ideaal is een kunstgreep bij de instandhouding van het leven. Dat het in die mate als de geschiedenis leert, over de mens heeft kunnen regeren en zo veel macht over hem heeft kunnen krijgen, met name overal waar de civilisatie en temming van de mens werd doorgezet, in dat feit drukt zich iets heel belangrijks uit: de ziekelijkheid in het mensentype van tot nu toe, op zijn minst in het type van de tam gemaakte mens, de fysiologische worsteling van de mens met de dood (of nauwkeuriger: met de afkeer

van het leven, met de moeheid, met het verlangen naar het einde). De ascetische priester is het vleesgeworden verlangen naar een anders zijn, ergens anders zijn, en wel de hoogste gradatie van dit verlangen, de wezenlijke gloed en hartstocht ervan: maar juist de macht van zijn verlangen is de kluister die hem hier bindt; juist die maakt hem tot het instrument dat aan de schepping van gunstiger voorwaarden voor het menszijn hier op aarde moet werken, “ juist met die macht houdt hij de voltallige kudde der mislukten, ontstemden, slecht terechtgekomenen, ongelukkigen, aan zichzelf lijdenden van allerlei slag aan het bestaan gebonden, doordat hij hen instinctief als herder voorgaat. Men begrijpt me al: deze ascetische priester, deze schijnbare vijand van het leven, deze ontkennende mens, “ juist hij behoort tot de heel grote conserverende en ja-scheppende machten van het leven... Waar zij vandaan komt, die ziekelijkheid? Want de mens is zieker, onzekerder, veranderlijker, minder vastgelegd dan welk ander dier ook, zoveel is zeker, “ hij is het zieke dier: hoe komt dat? Stellig heeft hij ook meer geriskeerd, vernieuwd, getrotseerd, het noodlot getart dan alle overige dieren tezamen: hij, de grote experimentator met zichzelf, de onbevredigde, onverzadigde, die met de dieren, de natuur en de goden om de uiteindelijke heerschappij vecht, “ hij, de nog steeds niet bedwongene, de eeuwig-toekomstige, die geen rust meer vindt van zijn eigen stuwende kracht, zodat zijn toekomst onverbiddelijk als een spoor in het vlees van elk heden woelt: “ hoe zou zon moedig en rijk dier dan niet ook het meest bedreigde, het langst en diepst zieke dier van alle kunnen zijn?... De mens is het zat, vaak genoeg, er zijn hele epidemieËn van zatheid ( “ zoals omstreeks 1348, ten tijde van de dodendans): maar zelfs deze walging, deze moeheid, deze ergernis over zichzelf “ alles uit zich bij hem zo krachtig, dat het direct weer een nieuwe kluister wordt. Het nee dat hij tegen het leven zegt, brengt als bij toverslag een overvloed van tederder jas aan het licht; ja, ook wanneer hij zich verwondt, deze meester van de vernietiging, de zelfvernietiging, “ achteraf is het de wond zelf die hem ertoe dwingt te leven... 14 Hoe normaler de ziekelijkheid van de mens is “ en we kunnen deze normaliteit niet loochenen “ , des te meer zou men de zeldzame gevallen waarin lichaam en ziel macht uitstralen, de toevalstreffers van de mens in ere moeten houden, en de goedgelukten des te consequenter moeten behoeden voor de slechtste lucht die er is, de lucht van de ziekenzaal. Doet men dat?... De zieken vormen het grootste gevaar voor de gezonden; niet van de sterksten komt het onheil voor de sterken, maar van de zwaksten. Weet men dat wel?... In het groot gerekend is het bepaald niet de vrees voor de mens waarvan men

vermindering zou mogen wensen: want deze vrees dwingt de sterken ertoe sterk en soms vreeswekkend te zijn, “ zij houdt het welgeslaagde mensentype overeind. Wat te vrezen is, wat als geen ander noodlot noodlottige gevolgen heeft, is niet de grote vrees, maar de grote walging voor de mens; alsook het grote medelijden met de mens. Gesteld dat deze twee zich op een dag zouden verenigen, dan kwam er onvermijdelijk meteen iets uiterst lugubers ter wereld, de laatste wil van de mens, zijn wil tot het niets, het nihilisme. En inderdaad: hier zijn al vele voorbereidingen voor getroffen. Wie niet alleen een neus heeft om te ruiken, maar ook ogen en oren, bespeurt bijna overal waar hij tegenwoordig maar gaat of staat iets als een gekkenhuis-, een ziekenhuislucht, “ ik spreek hier uiteraard van de cultuurgebieden van de mens, van alle soorten Europa die er zo langzamerhand op aarde zijn. De ziekelijken zijn het grote gevaar voor de mens: niet de slechtaards, niet de roofdieren. De van meet af aan mislukten, onderdrukten, gebrokenen “ zij zijn het, de zwaksten zijn het, die het leven onder de mensen het meest ondermijnen, die ons vertrouwen in het leven, in de mens, in onszelf, het gevaarlijkst vergiftigen en ter discussie stellen. Waar zou men hem kunnen ontlopen, die gesluierde blik, die een diepe treurigheid verspreidt, die achterwaarts gekeerde blik van wie al vanaf het eerste begin een wangedrocht was, die blik die verraadt hoe zon mens tegen zichzelf praat, “ die blik, die een zucht is! Was ik maar iemand anders!, zo zucht deze blik: maar er is geen hoop. Ik ben die ik ben: hoe zou ik me van mezelf kunnen ontdoen? En toch “ heb ik meer dan genoeg van mezelf!... Op zon bodem van zelfverachting, een echte moerasbodem, groeit elk onkruid, elk giftig gewas, en alles zo klein, zo heimelijk, zo oneerlijk, zo zoetelijk. Hier krioelen de wormen van de wraak- en wrokgevoelens; hier stinkt de lucht naar achterbaksheid en verzwegen zonden; hier wordt gestaag het web van de kwaadaardigste samenzwering gesponnen, “ de samenzwering van de lijdenden tegen de welgeslaagden en glorieuzen, hier wordt het aspect van het glorieuze gehaat. En wat een leugenachtigheid om deze haat niet als haat te erkennen! Wat een vertoon van grote woorden en attitudes, wat een kunstenaarschap in de rechtschapen laster! Deze mislukten: wat een edele welsprekendheid stroomt er niet van hun lippen! Hoeveel suikerzoete, slijmerige, nederige overgave drijft er niet in hun ogen! Wat willen ze eigenlijk? De rechtvaardigheid, de liefde, de wijsheid, de superioriteit op zijn minst spelen “ dat is de ambitie van deze laagsten, deze zieken! En hoe handig maakt die ambitie hen! Vooral de valsemuntershandigheid waarmee hier het stempel van de deugd en zelfs de klinkklank, de gulden klank van de deugd wordt nagebootst, is bewonderenswaardig. Ze hebben de deugd nu helemaal voor zichzelf alleen in pacht, deze zwakke, hopeloos ziekelijke mensen, dat staat vast:

alleen wij zijn de goeden, de rechtvaardigen, zeggen ze, alleen wij zijn de homines bonae voluntatis.97 Ze lopen tussen ons rond als vleesgeworden verwijten en waarschuwingen aan ons adres, “ alsof gezondheid, welgeslaagdheid, kracht, trots, machtsgevoel op zichzelf al verdorven dingen zijn waarvoor men eens zal moeten boeten, bitter boeten: o, hoezeer zijn ze daartoe bereid anderen te laten boeten, hoezeer smachten ze ernaar beul te zijn. Onder hen is er een overvloed aan wraakzuchtigen, als rechter verkleed, die voortdurend de mond vol hebben van het woord rechtvaardigheid als van een giftig speeksel, altijd met een spits mondje, altijd klaar om op alles te spugen wat niet ontevreden uit zijn ogen kijkt en met goede moed zijns weegs gaat. Onder hen ontbreekt het evenmin aan de walgelijkste species van ijdeltuiten, leugenachtige misgeboorten die er op uit zijn de rol van schone ziel te spelen en die hun bedorven zinnelijkheid bijvoorbeeld in verzen en andere luiers gewikkeld als zuiverheid van het hart op de markt brengen: de species van de morele onanisten en zelfbevredigers. De wil van de zieken om de een of andere vorm van superioriteit te vertegenwoordigen, hun instinct voor sluipwegen die tot een tirannie over de gezonden leiden, “ waar zou hij niet te vinden zijn, deze wil tot macht, juist van de zwaksten! De zieke vrouw in het bijzonder: niemand overtreft haar raffinement in het overheersen, onderdrukken, tiranniseren. De zieke vrouw ontziet daarbij niets levends, niets doods, zij graaft de diepst begraven dingen weer op (de Bogos 98 zeggen: de vrouw is een hyena). Men hoeft maar een blik te werpen op de achtergronden van willekeurig welke familie, organisatie of gemeenschap: overal de strijd van de zieken tegen de gezonden, “ een stille strijd meestal, met kleine giftige poeders, naaldenprikken, met sluwe martelaarsmimiek, soms echter ook met het ziekenfarizeÏsme van de luidruchtige gebaren, dat het liefst de nobele verontwaardiging speelt. Tot in de gewijde vertrekken van de wetenschap zou het zich willen doen horen, het schorre, verontwaardigde geblaf van de ziekelijke honden, de bijtgrage leugenachtigheid en woede van dat soort nobele farizeeËrs ( “ ik herinner lezers die goede oren hebben nog eens aan de Berlijnse wraakapostel Eugen Dühring,99 die in het hedendaagse Duitsland het onbehoorlijkste en weerzinwekkendste misbruik van ethische bombarie maakt: Dühring, de grootste morele schreeuwlelijk die er momenteel is, zelfs onder zijn soortgenoten, de antisemieten). Het zijn allemaal mensen van het ressentiment, deze fysiologisch mislukten en wormstekigen, een groot bevend aardrijk van onderaardse wraakzucht, onuitputtelijk, onverzadigbaar in hun uitbarstingen tegen de gelukkigen en in het maskeren van hun wraak, in hun voorwendsels tot wraak: wanneer zouden ze daarmee eigenlijk hun laatste, subtielste, subliemste triomf behalen? Ongetwijfeld dan, wanneer zij erin zouden

slagen het geweten van de gelukkigen te belasten met hun eigen ellende, met alle ellende in het algemeen: zodat dezen zich op een dag voor hun geluk zouden gaan schamen en elkaar wellicht zouden voorhouden: het is een schande gelukkig te zijn! er is te veel ellende!... Maar er is geen groter en noodlottiger misverstand mogelijk dan dat de gelukkigen, de welgeschapenen, de machtigen van lichaam en ziel, zodoende aan hun recht op geluk zouden gaan twijfelen. Weg met deze omgekeerde wereld! Weg met deze schandalige verweking van het gevoel! Dat de zieken de gezonden niet ziek maken “ en daar zou een dergelijke verweking op neerkomen “ moet toch het hoogste gezichtspunt op aarde zijn: “ maar daar is in de allereerste plaats voor nodig dat de gezonden van de zieken gescheiden en zelfs voor hun aanblik behoed blijven, dat ze zichzelf niet met de zieken verwarren. Of is het soms hun taak verpleger of arts te zijn?... Maar ze zouden hun taak niet ernstiger kunnen miskennen en verloochenen, “ het hogere moet zich niet tot werktuig van het lagere vernederen, het pathos van de distantie moet eeuwig en altijd ook de taken gescheiden houden! Hun recht om te bestaan, het voorrecht van de klok met de volle klank boven de valse, gebarsten klok, is immers duizend keer groter: zij alleen zijn de borgstellers van de toekomst, zij alleen staan in voor de toekomst van de mens. Wat zij kunnen, wat zij moeten, zouden zieken nooit kunnen en moeten: maar willen zij kunnen wat alleen zij moeten, hoe zou het hun dan nog vrij kunnen staan de arts, de trooster, de Heiland van de zieken te spelen?... En daarom frisse lucht! frisse lucht! En in elk geval weg uit de buurt van alle gekken- en ziekenhuizen van de cultuur! En daarom: goed gezelschap, ons gezelschap! Of eenzaamheid, als het niet anders kan! Maar in elk geval weg van de kwade dampen van het inwendige bederf en weg van de achterbakse wormstekigheid van de zieke!... Willen we namelijk onszelf, beste vrienden, ten minste nog een poosje tegen de twee ergste besmettelijke ziekten verdedigen die wellicht juist voor ons zijn gereserveerd... tegen de grote walging van de mens! tegen het grote medelijden met de mens!... 15 Heeft men in de volle diepte begrepen “ en ik eis dat men juist hier diep tast, diep begrijpt “ in hoeverre het absoluut niet de taak van de gezonden kan zijn, zieken te verzorgen, zieken gezond te maken, dan is daarmee nog een andere noodzakelijkheid begrepen, “ de noodzakelijkheid van artsen en ziekenverplegers die zelf ziek zijn: en nu hebben en houden we de betekenis van de ascetische priester met beide handen vast. De ascetische priester moet voor ons de voorbestemde heiland, herder en pleitbezorger van de zieke kudde belichamen: pas dan begrijpen we zijn geweldige historische missie. De

heerschappij over lijdenden is zijn rijk, zijn instinct verplicht hem ertoe, het is zijn specifiekste kunst, zijn meesterschap, zijn manier van gelukkig zijn. Hij moet zelf ziek zijn, hij moet volkomen verwant zijn aan de zieken en mislukten om hen te kunnen verstaan, “ om zich met hen te kunnen verstaan; maar hij moet ook sterk zijn, mEEr nog dan over anderen, heer en meester over zichzelf, onbeschadigd vooral in zijn wil tot macht, zodat hij het vertrouwen en de vrees van de zieken geniet, zodat hij een houvast, weerstand, steun, dwang, tuchtmeester, tiran, god voor hen kan zijn. Hij moet haar verdedigen, zijn kudde “ tegen wie? Tegen de gezonden, zonder twijfel, en ook tegen de jaloezie op de gezonden; hij moet de natuurlijke vijand en verachter van alle ruwe, onstuimige, teugelloze, harde, gewelddadig-roofdierachtige gezondheid en machtigheid zijn. De priester is het prototype van het delicatere dier, dat gemakkelijker tot verachting overgaat dan tot haat. Het zal hem niet bespaard blijven oorlog te voeren met de roofdieren, meer een oorlog van de list (van de geest) dan van het geweld, zoals vanzelf spreekt, “ onder bepaalde omstandigheden zal hij zich er daarom toe genoodzaakt zien, zich tot een nieuw type roofdier te ontwikkelen, of dat ten minste te betekenen, “ een nieuwe dierlijke geduchtheid, waarin de ijsbeer, de lenige, koude, afwachtende tijgerkat en niet in de laatste plaats de vos tot een al even aantrekkelijke als angstaanjagende eenheid verenigd schijnen. Dwingt de nood hem ertoe, dan stapt hij beerachtig-ernstig, eerbiedwaardig, wijs, koud, quasi-superieur, als heraut en spreekbuis van geheimzinniger krachten, midden tussen de andere soorten roofdieren, vastbesloten om op deze bodem waar hij maar kan leed, tweespalt, innerlijke tegenspraak te zaaien, en maar al te zeker van zijn kunst om te allen tijde lijdenden aan zich te onderwerpen. Hij brengt zalven en balsems mee, zeker; maar om arts te kunnen zijn is hij eerst genoodzaakt te verwonden; terwijl hij dan de pijn stilt die door de wond wordt veroorzaakt, vergiftigt hij tegelijk de wond “ want vooral dáárin is hij een meester, deze tovenaar en roofdiertemmer, in wiens omgeving al het gezonde noodzakelijk ziek en al het zieke noodzakelijk tam wordt. Hij verdedigt zijn zieke kudde inderdaad heel goed, deze wonderlijke herder, “ hij verdedigt haar ook tegen zichzelf, tegen de in de kudde zelf smeulende slechtheid, arglist, kwaadwilligheid en wat alle zieken en aan verdovende middelen verslaafden verder nog eigen is, hij vecht slim, hard en heimelijk tegen de anarchie en de elk moment intredende desintegratie binnen de kudde, waarin die allergevaarlijkste springstof, het ressentiment, zich aldoor hoger ophoopt. De ontlading van deze springstof, zodanig dat zij niet de kudde en niet de herder uit elkaar doet springen, is zijn echte kunststuk, en ook zijn hoogste nut; wil men de waarde van de priesterlijke existentie zo bondig mogelijk formuleren, dan zou men zonder omhaal kunnen zeggen: de priester wijzigt de

richting van het ressentiment. Iedere lijdende zoekt namelijk instinctief naar een oorzaak van zijn leed; nauwkeuriger gezegd, een dader, en nog exacter, een voor leed ontvankelijke, schuldige dader, “ kortom iets levends waarop hij onder het een of andere voorwendsel zijn affecten metterdaad of in effigie100 kan ontladen: want de affectontlading is de belangrijkste verlichtings-, want verdovingspoging van de lijdende, zijn onwillekeurig begeerde narcoticum voor alle soorten kwellingen. Alleen hierin is, naar ik vermoed, de werkelijke fysiologische oorzakelijkheid van het ressentiment, de wraak en aanverwante zaken te vinden, in een verlangen dus naar verdoving van pijn door affect: “ men zoekt deze gewoonlijk, wat mij een grote vergissing dunkt, in de defensieve tegenaanval, een zuiver reactieve beschermende maatregel, een reflexbeweging bij de een of andere plotselinge beschadiging en bedreiging, van dezelfde soort als zelfs een kikker zonder kop nog maakt om een bijtend zuur kwijt te raken. Maar het verschil is fundamenteel: in het ene geval wil men verdere beschadiging verhinderen, in het andere wil men een kwellende, verborgen, ondraaglijk wordende pijn door een heftiger emotie van welke aard ook verdoven en ten minste voor het moment uit het bewustzijn verwijderen, “ daar heeft men een affect voor nodig, een zo wild mogelijk affect, en om dit op te wekken het eerste het beste voorwendsel. Iemand moet er schuld aan zijn dat het slecht met me gaat “ deze manier van redeneren is alle ziekelijke mensen eigen, en des te mEEr naarmate de ware oorzaak van hun slechte gezondheid, de fysiologische, hun verborgen blijft ( “ zij kan bijvoorbeeld in een aandoening van de nervus sympathicus liggen of in een overmatige galafscheiding of in een gebrek aan zwavel- en fosforzure kali in het bloed of door een druk in het onderlijf die de bloedsomloop stremt, of in een degeneratie van de eierstokken en dergelijke). De lijdenden vertonen allen een ontstellende bereidwilligheid en vindingrijkheid inzake voorwendsels voor pijnlijke affecten; ze genieten al van hun argwaan, het gepieker over wandaden en schijnbare benadelingen, ze doorwoelen de ingewanden van hun verleden en heden op zoek naar vage, dubieuze verhalen, waarin het hun vrijstaat in een kwellende verdenking te zwelgen en zich aan het vergif van hun eigen woede te bedwelmen “ ze rijten de oudste wonden open, ze bloeden dood aan al lang volkomen genezen littekens, van vriend, vrouw, kind en andere naasten maken ze boosdoeners. Ik lijd: dat móEt iemands schuld zijn “ zo denkt elk ziekelijk schaap. Maar zijn herder, de ascetische priester, zegt hem: Gelijk heb je, mijn schaap! iemands schuld moet het zijn: maar je bent zelf deze iemand, het is alleen je eigen schuld, “ en alleen jij bent schuld aan jezelf!... Dat is heel gedurfd en heel onwaar: maar EEn ding is er tenminste mee bereikt, de richting van het ressentiment is er, zoals gezegd, door “ gewijzigd.

16 Men zal nu wel kunnen raden wat het geneeskunstenaarsinstinct van het leven naar mijn idee met behulp van de ascetische priester op zijn minst uitgeprobeerd heeft, en waarom het zich heeft bediend van een tijdelijke tirannie van paradoxale en paralogische begrippen als schuld, zonde, zondigheid, verderf, verdoemenis: om de zieken tot op zekere hoogte onschadelijk te maken, de ongeneeslijken door zichzelf te vernietigen, de lichtere gevallen streng een richting naar hen zelf toe, een achterwaartse richting van hun ressentiment voor te schrijven (EEn ding is nodig101 “ ) en de slechte instincten van alle lijdenden aldus ten behoeve van de zelfdisciplinering, zelfbewaking, zelfoverwinning productief te maken. Het spreekt vanzelf dat er bij zon soort medicatie, een zuivere affectmedicatie, bepaald geen sprake kan zijn van een werkelijke genezing van zieken in fysiologische zin; men zou zelfs niet eens mogen beweren dat het instinct van het leven hier op enigerlei wijze genezing op het oog en ten doel heeft. Een soort opeenhoping en organisatie van de zieken aan de ene kant ( “ het woord Kerk is daar de populairste benaming voor), een soort voorlopig in veiligheid brengen van degenen die gezonder zijn uitgevallen, die minder mankementen hebben aan de andere kant, dus het slaan van een kloof tussen gezond en ziek “ dat was lange tijd alles! En het was veel! Het was zeer veel!... [Zoals men ziet ga ik in deze verhandeling uit van een veronderstelling, die ik voor de lezers zoals ik ze nodig heb, niet van tevoren hoeft te onderbouwen: dat zondigheid bij de mens geen feit is, maar hooguit de interpretatie van een feit, van een fysiologische wanklank namelijk, “ dat laatste gezien vanuit een ethisch-religieus perspectief, dat voor ons niets bindends meer heeft. “ Met het feit dat iemand zich schuldig, zondig voelt, is bepaald nog niet bewezen dat hij zich terecht zo voelt; net zo min als iemand gezond is, alleen maar omdat hij zich gezond voelt. Men hoeft immers maar aan de beroemde heksenprocessen te denken: toen twijfelden de scherpzinnigste en humaanste rechters er niet aan, dat hier sprake was van schuld; de heksen twijfelden er zelf niet aan, “ en toch was er geen schuld. “ Om deze veronderstelling in een wat ruimere formulering te gieten: de zielenpijn zelf zie ik allerminst als een onomstreden feit, maar slechts als een verklaring (causale verklaring) van tot dusverre niet exact te formuleren feiten: dus als iets wat nog volkomen in de lucht hangt en wetenschappelijk niet bindend is, “ feitelijk een dik woord, in plaats van een spichtig vraagteken. Wanneer iemand blijft sukkelen met zielenpijn, dan ligt dat grofweg gesproken niet aan zijn ziel; maar waarschijnlijk aan zijn buik (grofweg gesproken, zoals gezegd: waarmee allerminst de wens is uitgesproken, ook grofweg gehoord, grofweg begrepen te worden...) Een sterkere, beter geslaagde mens verteert zijn ervaringen (daden en wandaden meegerekend) zoals

hij zijn maaltijden verteert, zelfs als hij harde brokken te slikken krijgt. Komt hij met een ervaring niet klaar, dan is deze soort van indigestie evengoed fysiologisch als die andere “ en vaak ook werkelijk alleen maar EEn van de gevolgen van die andere. “ Ook met een dergelijke visie kan men, onder ons gezegd, nog altijd een onverzoenlijk tegenstander van elk materialisme zijn...] 17 Maar is hij echt een arts, deze ascetische priester? We hebben al begrepen waarom we hem eigenlijk geen arts mogen noemen, hoe graag hij zichzelf ook een heiland waant en zich als een heiland laat vereren. Alleen het lijden zelf, de onlust van de lijdende wordt door hem bestreden, niet de oorzaak ervan, niet het eigenlijke ziek zijn, “ dat moet ons meest principiËle bezwaar zijn tegen de priesterlijke medicatie. Maar gaan we op het standpunt van de priester staan, het enige dat hij kent en inneemt, dan komt er niet gauw een einde aan onze bewondering voor wat hij allemaal vanuit die gezichtshoek gezien, gezocht en gevonden heeft. De leniging van het lijden, het troosten op alle mogelijke manieren, “ daarin openbaart zich zijn genie; hoe vernuftig heeft hij zijn troostende taak opgevat, hoe onbezwaard en dapper heeft hij er de middelen voor gekozen! Met name het christendom zou men EEn grote schatkamer van de meest geestrijke troostmiddelen kunnen noemen, zo veel verkwikkends, verzachtends, narcotiserends is er in opgehoopt, zo veel uiterst gevaarlijke en stoutmoedige dingen zijn ter wille daarvan gewaagd, zo subtiel, zo geraffineerd, zo zuidelijkgeraffineerd heeft het geraden met welke stimulerende affecten de diepe depressie, de loodzware vermoeidheid, de zwarte treurigheid van de fysiologisch geremden althans tijdelijk kunnen worden overwonnen. Want in het algemeen kan men zeggen: bij alle grote religies ging het in hoofdzaak om de bestrijding van een bepaalde epidemisch geworden moeheid en zwaarte. Men kan er bij voorbaat van uitgaan dat zich van tijd tot tijd in bepaalde gebieden van de wereld bijna noodzakelijk een fysiologisch gevoel van remming van grote groepen mensen meester moet maken, een gevoel dat bij gebrek aan fysiologische kennis niet als zodanig bewust wordt, zodat ook de oorzaak ervan en de remedie ertegen alleen langs psychologisch-ethische weg opgespoord en beproefd kunnen worden ( “ dit is mijn algemeenste definitie van wat gewoonlijk religie wordt genoemd). Een dergelijk gevoel van remming kan in de meest uiteenlopende factoren zijn oorsprong vinden: bijvoorbeeld in de kruising van rassen die teveel van elkaar verschillen (of van standen “ in standen komen ook altijd verschillen van afkomst en ras tot uitdrukking: de Europese Weltschmerz, het pessimisme van de negentiende eeuw, is in wezen het gevolg van een onbegrijpelijk abrupte

standsvermenging); of bepaald zijn door een verkeerde emigratie “ een ras, terechtgekomen in een klimaat waarvoor zijn aanpassingsvermogen onvoldoende is (zoals de IndiËrs in India); of de nawerking van ouderdom en vermoeidheid van het ras (Parijs pessimisme vanaf 1850); of van een verkeerd dieet (het alcoholisme van de Middeleeuwen; de onzin van de vegetarians, die zich weliswaar op de autoriteit van lord Christopher bij Shakespeare102 kunnen beroepen); of van bloedbederf, malaria, syfilis en dergelijke (Duitse depressie na de Dertigjarige Oorlog, die half Duitsland met kwaadaardige ziektes besmette en daarmee de basis legde voor de Duitse serviliteit, de Duitse kleinmoedigheid). In een dergelijk geval wordt telkens een groots opgezette strijd tegen het onlustgevoel ondernomen; laten we ons hier in het kort informeren over de belangrijkste praktijken en vormen daarvan. (Ik laat hier uiteraard de eigenlijke strijd van de filosofen tegen het onlustgevoel, die altijd gelijktijdig daarmee gevoerd pleegt te worden, geheel buiten beschouwing “ die is weliswaar heel interessant, maar te absurd, te onpraktisch, te zeer het werk van spinnenwebwevers en nietsnutten, bijvoorbeeld wanneer van de pijn moet worden aangetoond dat zij een dwaling is, in de naÏeve veronderstelling dat de pijn moet verdwijnen, nadat men de dwaling in haar heeft onderkend “ maar zie! zij paste er wel voor op te verdwijnen...) Men bestrijdt die overheersende onlust ten eerste met middelen die het levensgevoel in zijn algemeenheid tot het laagste punt terugbrengen. Liefst helemaal geen wil, geen wens meer; alles wat affect veroorzaakt, bloed veroorzaakt, ontwijken (geen zout eten: hygiËne van de fakir); niet liefhebben; niet haten; gelijkmoedigheid; zich niet wreken; zich niet verrijken; niet werken; bedelen; zo mogelijk geen vrouw, of zo min mogelijk vrouw; in geestelijk opzicht de stelregel van Pascal: il faut sabêtir. 103 Resultaat, psychologisch-ethisch uitgedrukt: zelfverloochening, heiliging; fysiologisch uitgedrukt: hypnotisering “ de poging, voor de mens ongeveer hetzelfde te bereiken als wat de winterslaap voor sommige diersoorten, de zomerslaap voor veel planten in hete klimaten is, een minimum van stofverbruik en stofwisseling, waarbij het leven zich nog net weet te handhaven, zonder nog echt tot het bewustzijn door te dringen. Aan dit doel is verbazingwekkend veel menselijke energie besteed “ tevergeefs soms?... Dat deze sportsmen van de heiligheid, waaraan alle tijden en haast alle volken rijk zijn, inderdaad een wezenlijke verlossing hebben gevonden van wat zij met een zo rigoreuze training bestreden, daaraan mag men beslist niet twijfelen, “ in talloze gevallen raakten ze met behulp van hun systeem van hypnotiseringsmiddelen die diepe fysiologische depressie werkelijk kwijt: reden waarom hun methodiek tot de meest algemene etnologische feiten behoort. Evenmin is er reden om te veronderstellen dat dit streven

naar uithongering van lichamelijkheid en de begeerte op zichzelf al tot de symptomen van krankzinnigheid moeten worden gerekend (zoals een stuntelig soort van rosbief verslindende vrijgeesten en lord Christophers verkiezen te doen). Des te zekerder is het dat het de weg tot allerlei geestesstoornissen effent of kan effenen, tot innerlijke lichten bijvoorbeeld, zoals bij de hesychasten104 van de berg Athos, tot klank- en vormhallucinaties, tot vloedgolven van wellust en extases van zinnelijkheid (het verhaal van de heilige Theresia). De verklaring die de ermee behepten van dat soort toestanden geven is altijd zo aanstellerigonecht geweest als het maar kan, dat spreekt vanzelf: maar men moet wel de toon van diepgemeende dankbaarheid horen, die reeds in de wil tot zon manier van interpreteren tot klinken komt. De hoogste toestand, de verlossing zelf, die eindelijk bereikte totale hypnotisering en stilte, vertegenwoordigt voor hen altijd het mysterie bij uitstek, voor de uitdrukking waarvan ook de hoogste symbolen niet toereikend zijn, de in- en terugkeer tot de grond der dingen, het bevrijd worden van elke waan, het weten, de waarheid, het zijn, de onthechting van elk doel, elke wens, elk handelen, en ook een toestand aan gene zijde van goed en kwaad. Goed en kwaad, zegt de boeddhist, “ beide zijn kluisters: De Volmaakte werd meester over beide; Gedane noch ongedane zaken, zegt de gelovige van de Vedanta, bereiden hem smart; het goede en het kwade schudt hij als een wijze van zich af; zijn rijk ondervindt van geen daad nog schade; boven goed en kwaad, boven beide steeg hij uit: “ een algemeen-Indische opvatting dus, evenzeer brahmaans als boeddhistisch. (De Indische, noch de christelijke denkwijze zien die verlossing als iets wat men door deugd en morele verbetering kan bereiken, hoe hoog zij de hypnotiserende waarde van de deugd ook aanslaan: dit moet men niet uit het oog verliezen, “ trouwens, het klopt ook gewoon niet. Dat zij op dit punt waarachtig gebleven zijn, mag wellicht beschouwd worden als een knap stuk realisme van de drie grootste en overigens zo door en door vermoraliseerde religies. Voor de wetenden is er geen plicht... Door het zich eigen maken van deugden komt er geen verlossing tot stand: want die bestaat in het EEn-zijn met Brahman, dat voor geen vervolmaking vatbaar is; en evenmin in het afleren van fouten: want Brahman, waarmee EEn te zijn datgene is wat de verlossing uitmaakt, is eeuwig rein “ dit zijn passages uit het commentaar van Shankara, geciteerd door de eerste werkelijke kenner van de Indische filosofie in Europa, mijn vriend Paul Deussen. 105) De verlossing in de grote religies willen we dus in ere houden; het valt ons daarentegen een beetje moeilijk om ernstig te blijven bij de waardering die de diepe slaap ondervindt van deze zelfs voor het dromen te moe geworden levensmoeden, “ de diepe slaap als een inkeren tot Brahman, als verwezenlijkte unio mystica106 met God. Wanneer hij dan helemaal is

ingeslapen “ wordt daarover gezegd in de oudste en eerbiedwaardigste schriftuur “ en volledig tot rust is gekomen, zodat hij geen droombeeld meer aanschouwt, dan is hij, mijn dierbare, verenigd met het zijnde, tot zichzelf is hij ingekeerd, “ door het kennisachtige zelf omstrengeld heeft hij geen bewustzijn meer van wat buiten of binnen is. Deze brug overschrijden kunnen dag noch nacht, noch de ouderdom, noch de dood, noch het lijden, noch goede werken, noch kwade werken. In de diepe slaap, zeggen de gelovigen van deze diepste der drie grote religies, verheft de ziel zich uit dit lichaam, keert in tot het hoogste licht en verschijnt daardoor in haar eigenlijke gedaante: dan is zij de hoogste geest zelf, die rondloopt, al schertsend en spelend en zich vermakend, hetzij met vrouwen, hetzij met rijtuigen of met vrienden, dan denkt zij niet meer terug aan dat aanhangsel, het lichaam, waar de prâna (levensadem) voor gespannen is als een trekdier voor de kar. Toch moeten we ons hier, net als bij de verlossing, voor ogen houden dat daarmee, hoezeer ook met de pracht en praal van oosterse overdrijvingen ingekleed, in feite slechts dezelfde mening is uitgedrukt als die de heldere, koele, Grieks-koele maar lijdende Epicurus erop nahield: het hypnotische niets-gevoel, de rust van de diepste slaap, pijnloosheid kortom “ dat kan voor lijdenden en diep teleurgestelden al doorgaan voor het hoogste goed, de waarde der waarden, dat moet door hen als iets positiefs gewaardeerd, als het positieve bij uitstek ervaren worden. (Volgens dezelfde logica van het gevoel wordt het niets in alle pessimistische religies God genoemd.) 18 Veel vaker dan zon door hypnotisme bewerkstelligde algehele demping van de sensibiliteit en de vatbaarheid voor pijn, die al met al vrij zeldzame kwaliteiten veronderstelt, zoals moed, minachting voor opinies en intellectueel stoÏcisme, wordt tegen depressieve toestanden een andere training beproefd, die in elk geval minder zwaar is: de machinale activiteit. Dat deze een lijdend bestaan in niet onaanzienlijke mate verlicht, staat buiten kijf: dit feit wordt heden ten dage enigszins schijnheilig de zegen van de arbeid genoemd. De verlichting bestaat hierin, dat de aandacht van de lijdende in principe van het lijden wordt afgeleid, “ dat het bewustzijn voortdurend wordt gevuld met activiteit zodat er nog maar weinig plaats overblijft voor leed: want het is klein, dat kamertje van het menselijk bewustzijn! De machinale activiteit en wat erbij hoort “ zoals de absolute regelmaat, de stipte, onbezorgde gehoorzaamheid, het definitieve van de levenswijze, het volledig gevuld zijn van de tijd, een zeker verlof, ja zelfs een africhting tot onpersoonlijkheid, tot zelfvergetelheid, tot incuria sui 107 “ : hoe grondig, hoe subtiel heeft de ascetische priester ze in zijn gevecht met de pijn

weten te benutten! Juist wanneer hij met lijdenden uit de lagere standen, met werkslaven of gevangenen te maken had (of met vrouwen: die immers meestal beide tegelijk zijn, werkslaaf en gevangene), was er weinig meer dan een klein kunststukje van naamsverandering en herdoping voor nodig, om hen voortaan in gehate dingen een weldaad, een relatief geluk te doen zien: “ de ontevredenheid van de slaaf met zijn lot is in elk geval niet door de priesters uitgevonden. “ Een nog waardevoller geacht middel in de strijd tegen de neerslachtigheid is het voorschrijven van een klein genoegen, dat gemakkelijk toegankelijk is en tot regel gemaakt kan worden; van deze medicatie bedient men zich vaak in combinatie met de hierboven genoemde. De meest voorkomende vorm waarin het genoegen bij wijze van kuur wordt voorgeschreven, is het genoegen, anderen een genoegen te doen (liefdadigheid, het geven van geschenken, verlichting bieden, helpen, moed inspreken, troosten, prijzen, onderscheiden); door naastenliefde voor te schrijven, schrijft de ascetische priester in feite een prikkeling voor van de sterkste, meest levensbevestigende aandrift die er is, zij het in een uiterst voorzichtige dosis, “ een prikkeling van de wil tot macht. Het geluk van de kleinst mogelijke superioriteit, waarmee elke uiting van liefdadigheid, dienstbetoon, hulpvaardigheid, elke attentie gepaard gaat, is het troostmiddel waarvan de fysiologisch minder bedeelden zich het rijkelijkst plegen te bedienen, mits ze zich goed hebben laten adviseren: in het andere geval doen ze elkaar pijn, uiteraard uit gehoorzaamheid jegens hetzelfde fundamentele instinct. Als men op zoek gaat naar de oorsprongen van het christendom in de Romeinse wereld, stuit men op verenigingen voor wederzijdse ondersteuning, armen-, zieken-, begrafenisverenigingen, opgeschoten uit de onderste lagen van de toenmalige samenleving, waarin dat belangrijkste wapen tegen de terneergeslagenheid, het kleine genoegen, het wederzijdse hulpbetoon, welbewust gehanteerd werd, “ wellicht was het toen iets nieuws, een echte ontdekking? In een aldus aangekweekte wil tot wederkerigheid, tot kuddevorming, tot gemeente, tot cenakel, moet nu de tot leven (zij het op een laag pitje) gewekte wil tot macht tot een nieuwe en veel vollediger ontlading komen: de kuddevorming is in de strijd tegen de depressie een doorslaand succes. Naarmate de gemeenschap groeit, krijgt het individu er een nieuw en niet te verwaarlozen belang bij, dat hem vaak genoeg over het meest persoonlijke aspect van zijn terneergeslagenheid, zijn aversie tegen zichzelf (de despectio sui van Geulincx108) heen helpt. Alle zieken en ziekelijken streven instinctief, uit een verlangen hun doffe onlust en gevoel van zwakte van zich af te schudden, naar een kudde-organisatie: de ascetische priester heeft weet van dit instinct en geeft er voedsel aan; overal waar kudden zijn is het het zwakte-instinct dat de kudde gewenst en de priesterlijke slimheid die

haar georganiseerd heeft. Want laat men dit niet over het hoofd zien: de sterken proberen elkaar met dezelfde natuurnoodzakelijkheid te ontlopen als waarmee de zwakken elkaar opzoeken; wanneer de eersten zich verenigen, is het alleen met het oog op een gezamenlijke aanvalsactie en een gezamenlijke bevrediging van hun wil tot macht, onder veel protest van hun individuele geweten; de laatsten zoeken aansluiting bij elkaar en genieten daarvan, “ hun instinct wordt daardoor evenzeer bevredigd als het instinct van de geboren heren (dat wil zeggen, van de solitaire roofdierspecies mens) door organisatie wordt geÏrriteerd en verontrust. Onder elke oligarchie “ de hele geschiedenis leert het “ ligt altijd de begeerte verborgen om als tiran te heersen; elke oligarchie trilt voortdurend van de spanning die ieder van haar leden nodig heeft om die begeerte de baas te blijven. (Zo was het bijvoorbeeld in het oude Griekenland: Plato bevestigt dat op talloze plaatsen, Plato die zijn gelijken kende “ en zichzelf...) 19 De methoden van de ascetische priester die we tot dusver hebben leren kennen “ de algehele demping van het levensgevoel, de machinale activiteit, het kleine genoegen, vooral dat van de naastenliefde, de kudde-organisatie, de opwekking van het collectieve machtsgevoel, dat ervoor zorgt dat de ergernis van de enkeling over zichzelf door zijn genot in het welvaren van de gemeenschap gesmoord wordt “ dat zijn, naar moderne maatstaven gemeten, zijn onschuldige middelen in de strijd met de onlust: nu willen we ons met de interessantere, de schuldige gaan bezighouden. Daarbij gaat het steeds om EEn ding: het een of andere exces van het gevoel, “ waarbij dit als een zeer effectief verdovend middel tegen de doffe verlammende eindeloze pijnlijkheid wordt gebruikt; reden waarom het priesterlijk vernuft in het dóórdenken op deze ene vraag ronduit onuitputtelijk is geweest: waardoor realiseert men een exces van het gevoel?... Dat klinkt hard: het ligt voor de hand dat het lieflijker klonk en misschien meer gehoor zou vinden als ik bijvoorbeeld zei de ascetische priester heeft zich altijd de geestdrift ten nutte gemaakt die in alle sterke affecten aanwezig is. Maar waarom zouden we de verweekte oren van onze moderne zwakkelingen nog strelen? Waarom zouden wij van onze kant ook maar een voetbreed toegeven aan hun tartufferie van het woord? Voor ons psychologen zou dat al een tartufferie van de daad inhouden, er nog van afgezien dat het ons zou doen walgen. Zo in ÃEts, bestaat de goede smaak ( “ anderen zeggen liever: de rechtschapenheid) van de psycholoog tegenwoordig hierin, dat hij zich tegen de schandelijk vermoraliseerde spreektrant verzet, die langzamerhand al het moderne oordelen over mensen en dingen als een slijm aankleeft. Want men moet

zichzelf niets wijsmaken: het wezenlijkste kenmerk van moderne zielen en moderne boeken wordt niet gevormd door de leugen, maar door de verstokte onschuld van de moralistische leugenachtigheid. Deze onschuld overal weer te moeten ontdekken “ dat vormt wellicht het akeligste karwei van al het op zichzelf reeds problematische werk waartoe een psycholoog tegenwoordig gedwongen wordt; het is een deel van ons grote gevaar, “ het is een weg die juist ons wel eens tot de grote walging zou kunnen brengen... Ik twijfel er niet aan hoe moderne boeken (aangenomen dat ze duurzaamheid bezitten, waarvoor men overigens niet bang hoeft te zijn, en ook aangenomen dat er ooit nog eens een nageslacht met een strengere, hardere, gezondere smaak zal komen) “ hoe al het moderne zonder meer dat nageslacht uitsluitend van nut zou kunnen zijn: als braakmiddel, “ en wel wegens de morele verzoetelijking en valsheid ervan, het diep gewortelde feminisme ervan, dat zich graag idealisme noemt en zich in elk geval idealistisch waant. Onze intellectuelen van tegenwoordig, onze goeden, liegen niet “ dat is waar; maar dat strekt hun niet tot eer! Het werkelijke liegen, het echte resolute eerlijke liegen (over de waarde waarvan men Plato zou moeten raadplegen109) zou iets veel te strengs en sterks voor hen zijn; het zou vergen wat men van hen niet mag vergen, dat ze de ogen voor zichzelf openden, dat ze bij zichzelf wisten te onderscheiden tussen waar en onwaar. Hun past alleen de oneerlijke leugen; alles wat zich tegenwoordig een goed mens voelt, is volkomen onbekwaam om anders tegenover een zaak te staan dan oneerlijk leugenachtig, onpeilbaar leugenachtig en toch onschuldig leugenachtig, trouwhartig leugenachtig, blauwogig leugenachtig, deugdzaam leugenachtig. Deze goede mensen, “ ze zijn nu allen zonder uitzondering door en door vermoraliseerd en wat eerlijkheid betreft te schande gemaakt en eeuwig en voorgoed bedorven: wie van hen zou nog een waarheid over de mens kunnen verdragen!... Of, om de vraag concreter te stellen: wie van hen zou een ware biografie kunnen verdragen!... Een paar aanwijzingen: Lord Byron heeft enige zeer persoonlijke feiten over zichzelf opgetekend, maar Thomas Moore110 was er te goed voor: hij verbrandde de papieren van zijn vriend. Hetzelfde moet dr. Gwinner 111 gedaan hebben, de executeurtestamentair van Schopenhauer: want ook Schopenhauer had het een en ander over zichzelf en misschien ook tegen zichzelf (eis heauton 112) genoteerd. De verdienstelijke Amerikaan Thayer,113 Beethovens biograaf, is midden in zijn werk plotseling opgehouden: bij een bepaald punt van dit respectabele en naÏeve leven aangekomen, hield hij het niet meer uit... Moraal: welk verstandig man zou vandaag de dag nog een eerlijk woord over zichzelf op papier zetten? “ of hij zou al tot de orde van de heilige roekeloosheid moeten behoren. Ons wordt een autobiografie van Richard Wagner114 in het vooruitzicht gesteld: wie

twijfelt eraan dat het een intelligente autobiografie zal zijn?... We herinneren ons nog de lachwekkende ontzetting die de katholieke priester Janssen115 met zijn onvoorstelbaar hoekig en naÏef uitgevallen portret van de Duitse reformatiebeweging in Duitsland heeft gewekt; wat zou men dan moeten beginnen wanneer iemand ons het verhaal van deze beweging eens anders zou doen, wanneer een werkelijke psycholoog ons eens het verhaal van een werkelijke Luther deed, niet meer met de moralistische eenvoud van een dorpsgeestelijke, niet meer met de zoetelijke, voorkomende zedigheid van de protestantse historici, maar bijvoorbeeld met een onverschrokkenheid als die van Taine,116 vanuit een kracht van de ziel, en niet vanuit een slimme toegeeflijkheid tegenover de sterken?... (De Duitsers hebben tussen haakjes van het klassieke type van de sterken ten slotte nog een heel mooi exemplaar afgeleverd, “ ze mogen hem wel op hun rekening, op hun tegoed bijschrijven: Leopold Ranke117 namelijk, de geboren klassieke advocatus van elke causa fortior,118 de slimste van alle slimme feitelijken.) 20 Maar men zal me al begrepen hebben: “ al met al reden genoeg, nietwaar, dat wij psychologen vandaag de dag enig wantrouwen jegens ons zelf niet kwijt kunnen raken?... Waarschijnlijk zijn ook wij nog te goed voor ons vak, waarschijnlijk zijn ook wij nog het slachtoffer, de prooi, de zieken van de vermoraliseerde smaak van deze tijd, hoe veel verachting we daar ook voor voelen, “ waarschijnlijk infecteert hij ook ons nog. Waarvoor waarschuwde die diplomaat ook al weer, toen hij zijn collegas toesprak? Laten we vooral, mijne heren, onze eerste opwellingen wantrouwen! zei hij, ze zijn haast altijd goed...119 Zo zou ook iedere psycholoog tegenwoordig zijn collegas moeten toespreken... En daarmee zijn we weer terug bij ons probleem, dat inderdaad enige strengheid van ons verlangt, enig wantrouwen vooral jegens de eerste opwellingen. Het ascetisch ideaal ten dienste van een nagestreefd gevoelsexces: “ wie zich de vorige verhandeling herinnert, zal al in wezen vooruit kunnen lopen op de in deze negen woorden gecomprimeerde inhoud van wat ik nu ga uiteenzetten. De menselijke ziel eens uit al haar voegen los te maken, haar zodanig in verschrikking, vorst, gloeiende hitte en verrukking onder te dompelen, dat zij als door een blikseminslag loskomt van al het kleine en benepene van de onlust, de dofheid, de ontstemming: welke wegen leiden tot dat doel? En welke zijn daarvan het betrouwbaarst?... Welbeschouwd hebben alle grote affecten er het vermogen toe, op voorwaarde dat ze zich plotseling ontladen, woede, angst, wellust, wraak, hoop, triomf, vertwijfeling, wreedheid; en inderdaad heeft de ascetische priester onbekommerd de hele meute wilde honden in de mens in dienst genomen en nu eens deze, dan weer

die losgelaten, altijd met die ene bedoeling, de mens uit zijn trage treurigheid op te wekken, zijn doffe pijn, zijn treuzelende beroerdigheid althans tijdelijk op de vlucht te jagen, altijd ook met een religieuze interpretatie en rechtvaardiging achter de hand. Voor elk dusdanig exces van het gevoel moet naderhand worden betaald, dat spreekt vanzelf “ het maakt de zieken zieker “ : en daarom is dit type remedie tegen de pijn naar moderne maatstaven gemeten een schuldig type. Omdat de eerlijkheid dat vereist, moeten we er echter met des te meer klem op wijzen dat het met een zuiver geweten is toegepast, dat de ascetische priester het in een heilig geloof aan de nuttigheid en zelfs onmisbaarheid ervan heeft voorgeschreven, “ en vaak genoeg stortte hij zelf ten overstaan van de ellende die hij veroorzaakte bijna ineen; we willen er ook op wijzen dat de vehemente fysiologische revanches op zulke excessen “ en dat kunnen ook geestesstoornissen zijn “ , in feite niet echt in tegenspraak zijn met de zin van dit soort van medicatie: die, zoals ik al aantoonde, niet op genezing van ziekten, maar op bestrijding van de depressieve onlust, op verzachting en verdoving daarvan, uit was. Ook zo werd dit doel bereikt. De voornaamste list die de ascetische priester zich permitteerde om allerlei hartverscheurende, extatische melodieËn aan de menselijke ziel te ontlokken, bestond hierin “ iedereen weet dat “ , dat hij zich het schuldgevoel ten nutte maakte. De oorsprong daarvan is in de vorige verhandeling in het kort omschreven “ als een stuk dierpsychologie en mEEr ook niet: het schuldgevoel troffen we daar als het ware in zijn onbewerkte toestand aan. Pas onder de handen van de priester, die onvervalste kunstenaar van de schuldgevoelens, heeft het vorm gekregen “ en wat voor vorm! De zonde “ want zo heet de priesterlijke versie van het dierlijke slechte geweten (de naar binnen gerichte wreedheid) “ is tot nu toe de grootste gebeurtenis in de geschiedenis van de zieke ziel geweest: in haar hebben we het gevaarlijkste en rampzaligste meesterstukje van religieuze interpretatiekunst. De mens, aan zichzelf lijdend, op welke manier ook, maar in elk geval in fysiologisch opzicht, zoals een dier dat in een kooi zit opgesloten, niet begrijpend waarom of waartoe? verlangend naar redenen “ redenen hebben een verlichtende werking “ , verlangend ook naar middelen en narcoses, pleegt ten slotte overleg met iemand die ook het verborgene kent “ en ziedaar! hij krijgt een aanwijzing, hij krijgt van zijn magiËr, de ascetische priester, de eerste aanwijzing omtrent de oorzaak van zijn lijden: hij moet haar in zichzelf zoeken, in een schuld, in een stuk verleden, hij moet zijn lijden als een straftoestand zien... Hij heeft gehoord, hij heeft begrepen, de ongelukkige: nu vergaat het hem als de kip waar een streep omheen is getrokken. Hij kan niet meer uit deze cirkel van strepen wegkomen: van de zieke is de zondaar gemaakt... En nu raken we de aanblik van deze

nieuwe zieke, de zondaar, een paar duizend jaar lang niet meer kwijt, “ zullen we hem ooit weer kwijtraken? “ waar we ook kijken, overal de hypnotische blik van de zondaar, die zich altijd in EEn zelfde richting beweegt (naar de schuld toe, die de enige causaliteit van het lijden is); overal het slechte geweten, dat gruwlijke dier, om met Luther te spreken; overal het verleden herkauwd, de daad verdraaid, de schele ogen voor elke handeling; overal het tot levensinhoud gemaakte willen misverstaan van het lijden, de herleiding ervan tot schuld-, angst- en strafgevoelens; overal de gesel, het haren kleed, het verhongerende lijf, de wroeging; overal het zichzelf radbraken van de zondaar in het wrede raderwerk van een onrustig, ziekelijk-wulps geweten; overal de stille kwelling, de extreme angst, de agonie van het gemartelde hart, de krampen van een onbekend geluk, de roep om verlossing. Inderdaad, met dit systeem van procedures waren de oude depressie, zwaarte en moeheid drastisch overwonnen, het leven werd weer bijzonder interessant: wakker, eeuwig wakker, van nachtrust beroofd, gloeiend, verkoold, uitgeput en toch niet moe “ zo zag de mens, de zondaar, eruit die in deze mysteriËn was ingewijd. Deze grote oude tovenaar in de strijd met de onlust, de ascetische priester “ hij had duidelijk gezegevierd, zijn rijk was gekomen: men protesteerde al niet meer tegen de pijn, men snakte naar de pijn; meer pijn! meer pijn! zo kreet het verlangen van zijn volgelingen en ingewijden eeuwenlang. Elk gevoelsexces dat pijn deed, alles wat vernielde, omverwierp, verbrijzelde, meesleepte, in vervoering bracht, het geheim van de martelkamers, de vindingrijkheid van de hel zelf “ alles was van nu af ontdekt, geraden, uitgebuit, alles stond de tovenaar ten dienste, alles was voortaan dienstig aan de zege van zijn ideaal, het ascetisch ideaal... Mijn rijk is niet van deze wereld120 “ zo sprak hij als vanouds: had hij werkelijk nog het recht om zo te praten?... Goethe 121 beweerde dat er maar zesendertig tragische situaties waren: daaruit kan men afleiden, als men het niet al wist, dat Goethe geen ascetische priester was. Die “ kent er mEEr... 21 Met betrekking tot deze hele soort van priesterlijke medicaties, de schuldige soort, is elk woord van kritiek te veel. Dat er ooit een zieke is geweest die werkelijk baat vond bij een exces van het gevoel, zoals de ascetische priester dat hier zijn patiËnten pleegt voor te schrijven (onder de heiligste namen vanzelfsprekend, en doordrongen van de heiligheid van zijn doel), “ wie zou er zin in hebben een dergelijke bewering staande te houden? Op zijn minst zou men het over het woord baat eens moeten worden. Als men ermee wil uitdrukken dat dit therapeutisch systeem de mens verbeterd heeft, dan spreek ik dat niet tegen: ik zeg er

alleen bij wat dat woord verbeterd voor mij inhoudt “ evenveel als getemd, verzwakt, ontmoedigd, geraffineerd, verwekelijkt, ontmand (dus bijna zoveel als beschadigd...) Wanneer het echter hoofdzakelijk om zieken, bedroefden, gedeprimeerden gaat, maakt zon systeem de zieken, ook al zou het hen beter maken, altijd en overal zieker; men hoeft de zenuwartsen maar te vragen, waarvan een methodisch gebruik van boetepijnigingen, verterende gewetenswroeging en verlossingskrampen altijd vergezeld gaat. En ook bij de geschiedenis kan men te rade gaan: overal waar de ascetische priester deze therapie heeft doorgezet is de ziekelijkheid steeds griezelig snel in de diepte en in de breedte gegroeid. Wat was steeds het resultaat? Een geruÏneerd zenuwstelsel, bij alles wat er verder al ziek was; en dat zowel in het groot als in het klein, zowel bij individuen als bij massas. Als gevolg van de boete- en verlossingstraining kunnen we enorme epileptische epidemieËn waarnemen, de grootste die de geschiedenis kent, zoals die van de Sint Vitus- en Sint Johannesdansers in de Middeleeuwen; in andere vorm zien we de nasleep ervan in vreselijke verlammingen en langdurige depressies, waardoor het temperament van een volk of stad (Genève, Bazel) soms eens en voor al in zijn tegendeel kan omslaan; “ hiertoe behoort ook de heksenhysterie, iets wat aan het somnambulisme verwant is (alleen al tussen 1564 en 1605 acht grote epidemische uitbarstingen) “ ; we vinden onder de gevolgen ervan eveneens de moordzuchtige massadeliriums, wier verschrikkelijke kreet evviva la morte122 door heel Europa heen werd gehoord, nu eens onderbroken door wellustige, dan weer door vernielzuchtige idiosyncrasieËn: dezelfde affectwisseling, met dezelfde intermittenties en plotselinge kenteringen, zoals die ook tegenwoordig nog overal waargenomen wordt in alle gevallen waarin de ascetische zondeleer weer eens een groot succes behaalt (de religieuze neurose treedt op als een vorm van het kwaad: daar is geen twijfel aan. Wat zij is? Quaeritur. 123) Over het geheel genomen heeft het ascetisch ideaal en de verheven, morele cultus daarvan, de meest geestrijke, onbezwaarde en gevaarlijke systematisering van alle middelen op het gebied van het gevoelsexces onder de dekmantel van heilige intenties, zich op een vreselijke, onvergetelijke wijze in de geschiedenis van de mens gegrift; en, helaas, niet alleen in zijn geschiedenis... Ik zou nauwelijks iets anders kunnen bedenken dat de gezondheid en de kracht van het ras, met name van de Europeanen, dermate verwoestend heeft aangepakt als dit ideaal; men kan het zonder enige overdrijving het eigenlijke noodlot in de gezondheidsgeschiedenis van de Europese mens noemen. Op zijn hoogst zou men de invloed ervan nog met die andere, specifiek Germaanse invloed kunnen vergelijken: ik bedoel de vergiftiging van Europa met alcohol, die volkomen gelijke tred heeft gehouden met het

politieke en raciale overwicht van de Germanen ( “ waar ze hun bloed inentten, entten ze ook hun ondeugd in). “ Als derde in de reeks zou je de syfilis kunnen noemen, “ magno sed proxima intervallo.124 22 De ascetische priester heeft de psychische gezondheid bedorven waar hij maar heerschappij verkreeg, hij heeft bijgevolg ook de smaak bedorven, in artibus et litteris,125 “ hij bederft hem nog steeds. Bijgevolg? “ Ik hoop dat men mij dit daarom gewoon ten goede zal willen houden; in elk geval wil ik het niet eerst bewijzen. EEn aanwijzing slechts: die betreft het hoofdboek van de christelijke literatuur, haar eigenlijke model, haar boek der boeken. Nog op het hoogtepunt van de Grieks-Romeinse glorie, die ook een glorie van boeken was, in het aangezicht van een nog niet verkwijnde en geruÏneerde antieke wereld van geschriften, in een tijd waarin men nog een paar boeken kon lezen tegen het bezit waarvan men nu halve literaturen zou inruilen, waagde de onnozelheid en ijdelheid van christelijke agitatoren “ men noemt hen kerkvaders “ het al te decreteren: ook wij hebben onze klassieke literatuur, we hebben die van de Grieken niet nodig, “ en daarbij verwees men trots naar legendenboeken, apostelbrieven en apologetische traktaatjes, ongeveer zoals het Engelse Leger des Heils tegenwoordig met een verwant soort literatuur zijn strijd tegen Shakespeare en andere heidenen voert. Ik houd niet van het Nieuwe Testament, men raadt het al; het verontrust me bijna, met mijn smaak ten aanzien van dit zeer hoog geschatte, zeer overschatte bijbelboek zozeer alleen te staan (de smaak van tweeduizend jaar is tegen mij): maar wat baat dat! Hier sta ik, ik kan niet anders, 126 “ ik heb de moed om mijn slechte smaak te aanvaarden. Het Oude Testament “ ja, dat is heel iets anders: alle respect voor het Oude Testament! Daarin vind ik grote mensen, een heroÏsch landschap, en iets van het allerzeldzaamste ter wereld, de onvergelijkelijke naÏveteit van het sterke hart; en wat meer is, ik vind er een volk. In het Nieuwe daarentegen enkel en alleen onbenullig sektegedoe, rococo van de ziel, krullerige, kronkelige, zonderlinge dingen, conventikellucht, af en toe een zuchtje bucolische zoetelijkheid niet te vergeten, dat bij het tijdperk (en bij de Romeinse provincie) hoort en niet zozeer joods als wel hellenistisch is. Nederigheid en dikdoenerij zij aan zij; een babbelachtigheid van het gevoel die bijna verdovend werkt; hartstochtelijkheid, geen hartstocht, angstvallig gebarenspel; hier heeft het duidelijk aan elke goede opvoeding geschort. Hoe kan men van zijn kleine hebbelijkheden zo veel drukte maken als deze vrome mannetjes doen! Geen haan kraait ernaar: laat staan God. Uiteindelijk willen ze ook nog de kroon van het eeuwige leven hebben, al deze kleine luiden uit de provincie; waarom toch? waarvoor toch? men

kan de onbescheidenheid niet verder drijven. Een onsterfelijke Petrus: wie zou die kunnen uitstaan?! Ze hebben een ambitie die op de lachspieren werkt: dat kauwt zijn persoonlijkste aangelegenheden, zijn domheden, droefheden en baliekluiverszorgen voor, alsof het objectieve wezen van de dingen verplicht is zich er iets van aan te trekken; dat wordt niet moe God zelf in de futielste narigheid te verwikkelen waar ze zelf in zitten. En dat voortdurende gejij en gejou tegen God, een wansmaak van de ergste soort! Dat joodse, en niet alleen maar joodse geflikflooi met God!... Er zijn kleine verachte heidense volken in OostAziË, waarvan deze eerste christenen iets essentieels hadden kunnen leren, namelijk een grein eerbiedige tact; zij permitteren zich niet, zoals christelijke missionarissen plechtig verzekeren, de naam van hun god ook maar in de mond te nemen. Dit acht ik een zeer delicate kwestie; zeker is, dat zij niet alleen voor eerste christenen te delicaat is: men hoeft immers, om de tegenstelling te proeven, maar aan Luther te denken, de welsprekendste en onbescheidenste boer die Duitsland ooit heeft gehad, en aan de Lutheriaanse toonaard, die hem juist in zijn tweegesprekken met God het beste beviel. Luthers verzet tegen de heilige middelaars van de Kerk (vooral tegen des duivels zwijn, de paus) was zonder enige twijfel in laatste instantie het protest van een lomperik, die zich ergerde aan de goede etiquette van de Kerk, de eerbiedsetiquette van de hiËratische smaak, die alleen de beter ingewijde en zwijgzamere figuren tot het allerheiligste toelaat en het voor de lomperiken afsluit. Dezen mogen juist hier nooit ofte nimmer aan het woord komen, “ maar Luther, de boer, wilde het domweg anders hebben, zo was het hem niet Duits genoeg: hij wilde in de eerste plaats rechtstreeks praten, zelf praten, ongegeneerd met zijn god praten... Welnu, dat heeft hij gedaan. “ Het ascetisch ideaal, dat raadt men wel, was nooit en nergens een school van de goede smaak, en nog minder een van goede manieren, “ het was in het gunstigste geval een school van hiËratische manieren “ : daardoor komt het dat het zelf iets onder de leden heeft wat de doodsvijand is van alle goede manieren, “ gebrek aan maat, afkeer van maat, het is zelf een non plus ultra.127 23 Het ascetisch ideaal heeft niet alleen de gezondheid en de smaak bedorven, het heeft nog een derde, vierde, vijfde, zesde iets bedorven “ ik wacht mij er wel voor, te zeggen wat allemaal (er zou geen eind aan komen!). Niet op wat dit ideaal aangericht heeft moet ik hier licht doen vallen; maar zuiver en alleen op wat het betekent, wat het te raden geeft, wat erachter, eronder, erin verborgen ligt, waarvan het de voorlopige, onduidelijke, met vraagtekens en misverstanden overladen uitdrukking is. En alleen vanwege dit doel heb ik het recht mijn lezers

een blik op het ontzaglijke van de gevolgen, ook de noodlottigste gevolgen ervan, niet te besparen: om hen namelijk op het laatste en vreselijkste aspect voor te bereiden, dat de vraag naar de betekenis van dat ideaal voor mij heeft. Wat betekent nu de macht van dat ideaal, het ontzaglijke van zijn macht? Waarom is er in deze mate vrij spel aan gegeven? waarom is er niet meer weerstand aan geboden? Het ascetisch ideaal drukt een wil uit: waar is de tegenovergestelde wil, waarin zich een tegenovergesteld ideaal uitdrukte? Het ascetisch ideaal heeft een doel, “ en dat is zo algemeen, dat verder alle belangen van het menselijk bestaan, daaraan afgemeten, benepen en bekrompen lijken; het vertaalt tijden, volken en mensen onverbiddelijk naar dit ene doel toe, het laat geen andere uitleg, geen ander doel gelden, het verwerpt, ontkent, beaamt, bevestigt alleen in de zin van zijn interpretatie ( “ en heeft er ooit een beter doordacht systeem van interpretatie bestaan?); het onderwerpt zich aan geen enkele macht, het gelooft veeleer in zijn voorrecht boven alle machten, in zijn onvoorwaardelijke hiËrarchische distantie ten opzichte van elke macht, “ het gelooft dat er geen enkele macht op aarde is die het niet eerst een zin, een bestaansrecht, een waarde moet verlenen als werktuig voor zijn werk, als weg en middel voor zijn doel, voor het ene doel... Waar is de tegenhanger van dit gesloten systeem van wil, doel en interpretatie? Waarom ontbreekt de tegenhanger?... Waar is het andere ene doel?... Maar men zegt me dat hij niet ontbreekt, dat hij niet alleen een lange, succesvolle strijd tegen dat ideaal heeft gevoerd, maar er op alle kernpunten reeds heer en meester over geworden is: onze hele moderne wetenschap legt daarvan getuigenis af, “ deze moderne wetenschap, die, zegt men, als echte realistische filosofie duidelijk alleen in zichzelf gelooft, duidelijk de moed tot zichzelf, de wil tot zichzelf bezit en het tot nu toe heel goed zonder God, hemel en negatieve deugden heeft kunnen stellen. Met zulk lawaaiig agitatorengebazel bereikt men bij mij evenwel niets: deze trompetters van de werkelijkheid zijn slechte muzikanten, hun stemmen komen zo te horen niet uit de diepte, uit hen spreekt niet de afgrond van het wetenschappelijke geweten “ want in onze tijd is het wetenschappelijke geweten een afgrond “ , het woord wetenschap is in zulke trompettersbekken gewoon ontucht, een misbruik, een onbeschaamdheid. Precies het tegendeel van wat hier beweerd wordt is waar: de wetenschap heeft tegenwoordig letterlijk geen geloof in zichzelf, laat staan een ideaal boven zich, “ en waar zij nog wel hartstocht, liefde, vuur, lijden is, is zij niet het tegenovergestelde van dat ascetisch ideaal, maar eerder de nieuwste en voornaamste vorm ervan. Klinkt jullie dat vreemd in de oren?... Er is immers ook onder de hedendaagse geleerden genoeg braaf en bescheiden werkvolk dat het heel goed naar de zin heeft in zijn knusse

hoekje en dat omdát het het daar goed naar de zin heeft, nu en dan enigszins onbescheiden met de eis komt dat men tegenwoordig in het algemeen tevreden moet zijn, vooral in de wetenschap, “ omdat er juist daar zo veel nuttigs te doen valt. Ik spreek het niet tegen; het plezier van deze eerlijke werkers in hun vak bederven, is wel het allerlaatste wat ik zou willen doen; want ik ben blij met hun werk. Maar dat er in de wetenschap nu nauwgezet gewerkt wordt en dat er tevreden werkers zijn, bewijst bepaald niet dat de wetenschap als geheel thans een doel, een wil, een ideaal, de hartstocht van een groot geloof zou hebben. Zoals gezegd is het tegendeel het geval: waar zij niet de nieuwste verschijningsvorm van het ascetisch ideaal is, “ daarbij gaat het om te zeldzame, voorname, selecte gevallen dan dat het globale oordeel erdoor zou kunnen worden omgebogen “ is de wetenschap tegenwoordig een schuilplaats voor allerlei mismoedigheid, ongeloof, knaagwormen, despectio sui,128 slecht geweten, “ zij is de onrust van het gebrek aan idealen zelf, het lijden aan het ontbreken van de grote liefde, het ongenoegen over een onvrijwillige bescheidenheid. O, wat verbergt de wetenschap tegenwoordig niet al! hoeveel moet zij niet ten minste verbergen! De bekwaamheid van onze beste geleerden, hun bewusteloze vlijt, hun dag en nacht koortsachtig werkende brein, hun professionele meesterschap zelf “ hoe dikwijls is de eigenlijke betekenis daarvan niet, het een of ander uit de eigen gezichtskring te bannen! De wetenschap als middel tot zelfverdoving: kennen jullie dat?... Men kan hen soms “ iedereen die met geleerden omgaat doet die ervaring op “ door een onschuldig woord tot op het bot verwonden, men haalt zich de woede van zijn geleerde vrienden op de hals op het moment dat men meent hun eer te bewijzen, men brengt hen buiten zichzelf, enkel omdat men te grof besnaard was om te raden met wie men in werkelijkheid van doen had, met lijdenden namelijk, die zichzelf niet willen bekennen wie ze zijn, met verdoofden en bewustelozen, die maar voor EEn ding bang zijn: weer bij kennis te komen... 24 “ En nu neme men daarentegen die zeldzamere gevallen in ogenschouw waarvan ik al sprak, de laatste idealisten die er nog onder filosofen en geleerden te vinden zijn: hebben we aan hen misschien de gezochte tegenstanders van het ascetisch ideaal, de contra-idealisten ervan? Zeker, ze geloven dat te zijn, deze ongelovigen (want dat zijn ze zonder uitzondering); hun laatste restje geloof schijnt juist in te houden dat ze tegenstanders van dat ideaal zijn, zo serieus zijn ze op dit punt, zo hartstochtelijk worden hun woorden en gebaren juist hier: “ zou het daarom alleen ook waar moeten zijn wat ze geloven?... Wij mensen van de kennis zijn zo langzamerhand wantrouwig geworden jegens gelovigen

van welke pluimage ook, ons wantrouwen heeft ons er geleidelijk in geoefend andersom te redeneren dan men vroeger redeneerde: namelijk overal waar de kracht van een geloof opvallend naar voren treedt, tot een zekere zwakte in de bewijsbaarheid en zelfs tot onwaarschijnlijkheid van het geloofsartikel te concluderen. Ook wij ontkennen niet dat het geloof zalig maakt: juist daarom ontkennen wij dat het geloof iets bewijst, “ een sterk geloof dat zalig maakt, is een verdenking tegen datgene waarin het gelooft, het fundeert geen waarheid, het fundeert een zekere waarschijnlijkheid “ van het bedrog. Wat is er nu in dit geval aan de hand? “ Deze weigeraars en buitenstaanders van vandaag, deze onvermurwbaren in EEn enkel opzicht, namelijk hun aanspraak op intellectuele zindelijkheid, deze harde, strenge, ingetogen, heroÏsche geesten, die de eer van onze tijd uitmaken, al deze bleke atheÏsten, antichristen, immoralisten, nihilisten, deze sceptici, ephectici, hectici van de geest (dat laatste zijn ze allemaal wel op de een of andere manier), deze laatste idealisten van de kennis, die tegenwoordig als enigen het intellectuele geweten herbergen en belichamen, “ zij wanen zich in feite zo gespeend van het ascetisch ideaal als maar mogelijk is, deze vrije, zeer vrije geesten: en toch wil ik hun iets verklappen wat ze zelf niet kunnen zien “ want ze staan te dicht bij zichzelf “ dit ideaal is juist ook hun ideaal, zÃj zijn het die het heden ten dage vertegenwoordigen en verder misschien niemand, zij zelf zijn er het meest vergeestelijkte product, de verst vooruitgeschoven soldaten- en verkennerstroep, de neteligste, delicaatste, onbevattelijkste verleiding van: “ zo ik ergens raadsels oplos, wil ik het met deze stelling doen!... Het zijn nog op geen stukken na vrije geesten: want zij geloven nog aan de waarheid... Toen de christelijke kruisvaarders in het Oosten op de onverslaanbare Assassijnenorde stootten, die orde van vrijgeesten par excellence, waarvan de laagste geledingen in een gehoorzaamheid leefden die in geen enkele monnikenorde ooit geËvenaard is, werden zij langs de een of andere weg ook gewaarschuwd voor de symbolische kerfstokspreuk die alleen aan de hoogste geledingen als hun secretum 129 was voorbehouden: Niets is waar, alles is geoorloofd... Welnu, dat was vrijheid van geest, daarmee was ook het geloof in de waarheid opgezegd... Is een Europese, een christelijke vrijgeest ooit wel eens in deze stelling en de labyrintische gevolgen ervan verdwaald? Kent hij de Minotaurus van dit hol uit ervaring?... Ik betwijfel het, sterker nog, ik weet wel beter: “ niets is deze in EEn enkel opzicht onvermurwbaren, deze zogenaamde vrije geesten juist zo vreemd als vrijheid en ontketening in de ruimste zin; in geen enkel opzicht zijn zij juist hechter gebonden; juist in hun geloof aan de waarheid zijn zij mEEr dan wie anders ook standvastig en categorisch. Ik ken dit alles misschien te goed van nabij: de eerbiedwaardige filosofeningetogenheid waartoe zon

geloof verplicht, dat intellectuele stoÏcisme, dat zichzelf het nee ten slotte al even streng verbiedt als het ja, dat willen halt houden bij het factische, het factum brutum,130 dat fatalisme van de petits faits131 (ce petit faitalisme, zoals ik het noem), waarmee de Franse wetenschap tegenwoordig een soort morele prioriteit boven de Duitse wil bewijzen, dat afstand doen van elk soort interpretatie (van het geweld aandoen, pasklaar maken, afkorten, weglaten, opvullen, waterdicht maken, vervalsen en wat er verder nog tot het wezen van elk interpreteren behoort) “ globaal geredeneerd drukt zich daarin evengoed een ascetisme van de deugd, als een zekere afwijzing van de zinnelijkheid uit (het is welbeschouwd alleen maar een modus van deze afwijzing). Wat hem echter afdwingt, die onvoorwaardelijke wil tot waarheid, is het geloof aan het ascetisch ideaal zelf, ofschoon als zijn onbewuste imperatief, men vergisse zich daar niet in, “ het geloof aan een metafysische waarde, een absolute waarde van de waarheid, zoals die alleen in dat ideaal gewaarborgd en vastgelegd is (zij staat of valt met dat ideaal). Er bestaat strikt genomen geen wetenschap zonder vooronderstellingen, de idee ervan is ondenkbaar, een paralogisme: er moet altijd eerst een filosofie, een geloof zijn waaraan de wetenschap een richting, een zin, een grens, een methode, een bestaansrecht kan ontlenen. (Wie daar anders over denkt, wie bijvoorbeeld van plan is de filosofie op een streng wetenschappelijke grondslag te laten rusten, zal zich daartoe genoodzaakt zien, niet alleen de filosofie, maar ook de waarheid zelf op haar kop te zetten: de ergste belediging van het fatsoen die men twee zulke achtenswaardige dames kan aandoen!) Ja, er is geen twijfel mogelijk “ en hier laat ik mijn Fröhliche Wissenschaft aan het woord komen, § 344 van het vijfde boek “ ... de waarachtige, in die stoutmoedige en definitieve zin zoals het geloof in de wetenschap die vooronderstelt, bevestigt daarmee een andere wereld dan die van het leven, de natuur en de geschiedenis; en in zoverre als hij deze œandere wereld bevestigt, hoezo? moet hij niet juist daardoor ook haar tegenhanger, deze wereld, onze wereld “ ontkennen?... [...] Er bestaat nog altijd een metafysisch geloof, waarop ons geloof in de wetenschap berust, “ ook wij kennenden van tegenwoordig, wij goddelozen en antimetafysici, stelen ons vuur nog uit de brand die een millennialang geloof ontstoken heeft, dat christelijk geloof, dat ook het geloof van Plato was, dat God de waarheid is, dat de waarheid goddelijk is... Maar wat nu, als juist dit steeds ongeloofwaardiger wordt, wanneer niets meer goddelijk blijkt, of het moest de dwaling zijn, de blindheid, de leugen, “ wanneer God zelf onze langdurigste leugen blijkt te zijn? “ “ Op dit punt is het nodig om op te houden met lezen en lang na te denken. De wetenschap zelf behoeft van nu af aan een rechtvaardiging (waarmee nog niet eens gezegd is dat die er voor haar is). Men onderzoeke de

oudste en de jongste filosofische stelsels op dit probleem: in geen van alle is er een besef van te vinden, hoezeer de wil tot waarheid zelf eerst een rechtvaardiging behoeft, hier vertoont elke filosofie een hiaat “ waardoor komt dat? Doordat het ascetisch ideaal tot nu toe over alle filosofie heer en meester is geweest, doordat waarheid tot Zijn, tot God, tot hoogste instantie werd verheven, doordat waarheid geen probleem mocht zijn. Begrijpt men dit mocht? “ Vanaf het moment dat het geloof in de god van het ascetisch ideaal wordt afgewezen, is er ook een nieuw probleem: dat van de waarde van de waarheid. “ De wil tot waarheid heeft een kritiek nodig “ hiermee willen we onze eigen taak omschrijven “ , de waarde van de waarheid dient bij wijze van proef eens ter discussie gesteld te worden... (Wie dit te beknopt geformuleerd vindt, raad ik aan in Die fröhliche Wissenschaft de paragraaf erop na te lezen die getiteld is: In hoeverre ook wij nog vroom zijn (§ 344), en liefst het hele vijfde boek van het betreffende werk, alsook het voorwoord bij Morgenröte.) 25 Nee! Men moet mij niet met de wetenschap aankomen, wanneer ik naar de natuurlijke antagonist van het ascetisch ideaal zoek, wanneer ik vraag: waar is de tegenovergestelde wil waarin zich een tegenovergesteld ideaal uitdrukt? Daarvoor staat de wetenschap bij lange na niet genoeg op zichzelf, zij heeft in alle opzichten eerst een waarde-ideaal, een waarden scheppende macht nodig, ten dienste waarvan zij in zichzelf mag geloven, “ zelf is zij nooit waardescheppend. Haar verhouding tot het ascetisch ideaal is op zichzelf nog allerminst antagonistisch; zij vertegenwoordigt in hoofdzaak nog eerder de stuwende kracht in de innerlijke ontwikkeling daarvan. Beziet men de zaak nauwkeuriger, dan blijkt haar tegenspraak en strijd geen betrekking te hebben op het ideaal zelf, maar slechts op de buitenkant, de uitdossing, het maskerspel, op de periodieke verharding, verhouting, verdogmatisering ervan “ zij maakt het leven erin weer vrij, doordat zij het exoterische ervan ontkent. Deze twee dingen, wetenschap en ascetisch ideaal, groeien immers op EEn bodem “ ik liet het al doorschemeren “ : namelijk op een zelfde overschatting van de waarheid (of juister, op een zelfde geloof aan de onschatbaarheid, onvatbaarheid voor kritiek van de waarheid), juist daardoor zijn zij noodzakelijkerwijze elkaars bondgenoten, “ zodat zij, indien zij aangevochten worden, ook altijd alleen getweeËn aangevochten en in twijfel getrokken kunnen worden. Een waardeschatting van het ascetisch ideaal sleept onvermijdelijk ook een waardeschatting van de wetenschap na zich: laat men daarvoor bijtijds de blik scherpen, de oren spitsen! (De kunst, om het alvast te zeggen, want ik zal er nog wel eens uitvoeriger op

terugkomen, “ de kunst, waarin juist de leugen geheiligd wordt en waarin de wil tot misleiding het goede geweten aan zijn kant heeft, is veel radicaler tegengesteld aan het ascetisch ideaal dan de wetenschap: aldus werd het gevoeld door het instinct van Plato, de grootste kunsthater die Europa tot dusverre heeft voortgebracht. Plato tegen Homerus: dat is het complete, het echte antagonisme “ ginds de man van de hogere wereld, met de beste bedoelingen, de grote lasteraar van het leven, hier de onvrijwillige aanbidder daarvan, de gouden natuur. Een kunstenaarsdienstbaarheid ten dienste van het ascetisch ideaal is om die reden de omkoopbaarheid van de kunstenaar in haar meest eigenlijke vorm, en jammer genoeg een van de allergewoonste: want niets is zo omkoopbaar als een kunstenaar.) Ook fysiologisch gezien rust de wetenschap op dezelfde grond als het ascetisch ideaal: een zekere verarming van het leven is zowel hier als daar een eerste voorwaarde, “ de affecten koel geworden, het tempo vertraagd, dialectiek in plaats van instinct, opgelegde ernst op de gezichten en de gebaren (ernst, dat niet mis te verstane symptoom van een moeizamere stofwisseling, van een leven van worsteling en gezwoeg). Men denke aan de tijdperken van een volk waarin de geleerde op de voorgrond treedt: het zijn tijdperken van vermoeidheid, vaak van de avond, van het verval, “ de overstromende kracht, de levenszekerheid, de toekomstzekerheid zijn weg. Het overwicht van de mandarijn betekent nooit veel goeds: evenmin als de opkomst van democratie, van vredestichtende bemiddeling in plaats van oorlog, van gelijkberechtiging van vrouwen, van de religie van het medelijden en wat er verder nog aan symptomen van het neergaande leven te vinden is. (Wetenschap als probleem opgevat; wat betekent wetenschap? “ Zie daarover het voorwoord bij Die Geburt der Tragödie) “ Nee! deze moderne wetenschap “ openen jullie je ogen daar toch voor! “ is voorlopig de beste bondgenote van het ascetisch ideaal, en wel juist omdat zij de minst bewuste, de minst vrijwillige, de meest heimelijke en ondergrondse bondgenote is! Ze hebben tot nu toe EEn spel gespeeld, de armen van geest en de wetenschappelijke vijanden van dat ideaal (men moet trouwens oppassen voor de mening dat zij het tegengestelde van hen zijn, bijvoorbeeld als de rijken van geest: “ dat zijn ze niet, ik heb hen hectici van de geest genoemd). Die vermaarde overwinningen van de laatstgenoemden: ongetwijfeld, het zijn overwinningen, maar waarop? Het ascetisch ideaal werd er allerminst mee overwonnen, het werd er eerder sterker, namelijk minder tastbaar, geestelijker, listiger op, doordat er altijd weer een muur, een uitbouw die de aanblik ervan vergroofde, door de wetenschap nietsontziend werd geslecht en afgebroken. Meent men nu werkelijk dat bijvoorbeeld de nederlaag van de theologische astronomie een nederlaag van het ermee corresponderende ideaal betekende?... Heeft de mens soms minder

behoefte aan een eschatologische oplossing voor de raadsels van het bestaan, doordat dit bestaan er sindsdien, voor wat de zichtbare orde der dingen betreft, nog willekeuriger, armzaliger, overbodiger op is geworden? Maakt juist de zelfverkleining van de mens, zijn wil tot zelfverkleining sedert Copernicus niet een onstuitbare bloeiperiode door? Ach, het geloof in zijn waardigheid, uniekheid, onvervangbaarheid in de hiËrarchie van levende wezens is vervlogen, “ hij is dier geworden, dier, letterlijk, in alle opzichten en zonder voorbehoud, hij die volgens zijn vroegere geloof bijna God zelf was (kind Gods, Godmens)... Sinds Copernicus schijnt de mens op een hellend vlak geraakt te zijn, “ hij rolt nu steeds sneller van het middelpunt weg “ waarheen? naar het niets? naar het penetrante gevoel van zijn niets?... Welnu! zou dit nu juist niet de kortste weg zijn “ naar het oude ideaal?... Alle wetenschap (en heus niet alleen de astronomie, over de vernederende en ruÏnerende uitwerking waarvan Kant een opmerkelijke bekentenis heeft gedaan, zij maakt een einde aan mijn belangrijkheid...), alle wetenschap, de natuurlijke zowel als de onnatuurlijke “ zo noem ik de zelfkritiek van de kennis “ is er tegenwoordig op gericht de mens zijn vroegere zelfrespect uit het hoofd te praten, alsof dat niets anders dan bizarre eigendunk was; men zou zelfs kunnen zeggen dat hún trots, hún bittere variant van de stoÏcijnse ataraxie erin is gelegen, deze moeizaam verkregen zelfverachting van de mens te verdedigen als diens laatste, meest serieuze aanspraak op zelfrespect (en terecht: want de verachtende is altijd nog iemand die het achten niet verleerd is...). Wordt het ascetisch ideaal er nu werkelijk door gedwarsboomd? Gelooft men nu nog echt in alle ernst (zoals de theologen zich een tijdlang hebben verbeeld), dat bijvoorbeeld Kants zege over de theologische begripsdogmatiek (God, ziel, vrijheid, onsterfelijkheid) afbreuk aan dat ideaal heeft gedaan? “ waarbij het ons om het even moet zijn of Kant zelf iets dergelijks ook maar in de zin heeft gehad. Zeker is, dat alle mogelijke soorten van transcendentalisten sedert Kant weer gewonnen spel hebben, “ ze zijn van de theologen geËmancipeerd: wat een geluk! “ hij heeft hun de sluipweg verklapt langs welke zij voortaan op eigen houtje en met het beste wetenschappelijke fatsoen de wensen van hun hart kunnen najagen. Evenzo: wie zou het de agnostici nog kwalijk kunnen nemen dat zij voortaan, als vereerders van het absoluut onbekende en geheimzinnige, het vraagteken zelf als een god aanbidden? (Xaver Doudan132 spreekt ergens van de ravages die lhabitude dadmirer linintelligible au lieu de rester tout simplement dans linconnu 133 zou hebben aangericht; hij meent dat de Ouden daar niet mee behept waren.) Indien alles wat de mens kent zijn wensen niet bevredigt maar juist met ze in strijd is en hem schrik aanjaagt, wat is het dan een goddelijke uitvlucht om de schuld daarvan niet in het wensen maar in

het kennen te mogen zoeken!... Er is geen kennen: dus “ is er een God: wat een nieuwe elegantia syllogismi!134 Wat een triomf van het ascetisch ideaal! “ 26 “ Of heeft de hele moderne geschiedschrijving misschien een levensbewustere, ideaalbewustere houding te zien gegeven? Haar voornaamste pretentie komt er tegenwoordig op neer, een spiegel te zijn; zij verwerpt elke teleologie; zij wil niets meer bewijzen; zij versmaadt het voor rechter te spelen en geeft daarmee blijk van goede smaak, “ zij bevestigt net zo min als dat zij ontkent, zij constateert, zij beschrijft... Dit alles is in hoge mate ascetisch; maar het is tevens in nog hogere mate nihilistisch, laat men zich daar niet in vergissen! Men ziet een treurige, harde, maar vastberaden blik, “ een oog dat naar buiten kijkt zoals een vereenzaamde noordpoolreiziger naar buiten kijkt (om niet naar binnen te moeten kijken misschien? om niet óm te hoeven kijken?...). Hier ligt sneeuw, hier is het leven verstomd; de laatste kraaien die men hier hoort heten Waarom?, Tevergeefs!, Nada! 135 “ hier groeit of bloeit niets meer, hoogstens Petersburgse metapolitiek en Tolstojaans medelijden. Wat echter dat andere type historici betreft, een misschien nog moderner type, een smakelijk, wellustig, evenzeer met het leven als met het ascetisch ideaal flirtend type, dat het woord artiest als handschoen gebruikt en de lof der contemplatie tegenwoordig geheel aan zichzelf heeft voorbehouden: och, wat een hunkering wekken deze geestrijke schatten van mensen zelfs naar asceten en winterlandschappen! Nee! dit beschouwelijke volkje kan me gestolen worden! Dan trek ik veel liever nog met die historische nihilisten samen door de somberste, grijze, koude nevels! “ nee, ik zal er zelfs geen been in zien, als ik dan al moet kiezen, om ook een volstrekt onhistorische, anti-historische geest mijn oor te lenen (zoals die Dühring, aan wiens gedaas zich in het hedendaagse Duitsland een tot dusverre nog schuchtere, nog beschaamde species van schone zielen bedwelmt, de species anarchistica binnen het ontwikkelde proletariaat). Honderd keer erger zijn de beschouwelijken “ : ik zou niets weten te noemen wat zo veel walging inboezemt als zon objectieve leunstoel, zon geurige bonvivant van de geschiedenis, half paap, half sater, parfum Renan, 136 die al met de hoge falset van zijn bijval verraadt wat hij mist, waar hij het mist, waar de parce haar wrede schaar helaas! al te chirurgisch hanteerde! Het is een belediging van mijn smaak, en ook van mijn geduld: wie er toch niets mee te verliezen heeft, moge bij verschijnselen als deze zijn geduld bewaren, “ mij maakt zon verschijnsel woedend, zulke toeschouwers stemmen mij bitter over het schouwspel, meer nog dan het schouwspel zelf (de geschiedenis natuurlijk, men heeft me al

begrepen), zonder het te willen krijg ik er Anacreontische 137 bevliegingen van. Deze natuur, die de stier horens, de leeuw het chasm odontoon138 gaf, waarvoor gaf de natuur mij voeten?... Om te trappen, bij de heilige Anacreon! en niet alleen maar om weg te rennen: voor het in elkaar trappen van de wrakke leunstoelen, de laffe beschouwelijkheid, het wellustig eunuchendom tegenover de geschiedenis, het geflirt met ascetische idealen, de rechtvaardigheidstartufferie van de impotentie! Alle respect voor het ascetisch ideaal, mits het eerlijk is! zolang het maar in zichzelf gelooft en ons geen poetsen bakt! Maar ik lust al die kokette wandluizen niet, wier onverzadigbare ambitie het is, naar de oneindigheid te ruiken, tot de oneindigheid ten slotte naar wandluizen ruikt; ik lust de wit gekalkte graven niet, die een schijnvertoning van het leven maken; ik lust de vermoeiden en versletenen niet, die zich in wijsheid hullen en een objectieve blik hebben; ik lust de tot helden opgekamde agitators niet, met hun ideaal als masker op een hoofd van stro; ik lust de eerzuchtige kunstenaars niet, die voor asceet en priester willen doorgaan en eigenlijk alleen maar tragische onbenullen zijn; en ik lust ook de nieuwste speculanten in idealisme niet, de antisemieten, die hun ogen tegenwoordig christelijk-arisch-kleinburgerlijk verdraaien en door een alle geduld uitputtend misbruik van de goedkoopste agitatiemethode, de ethische houding, alle hoornvee-elementen van het volk trachten op te hitsen ( “ dat geen enkele soort van oplichtersspokerij in het hedendaagse Duitsland zonder succes blijft, hangt samen met de langzamerhand onloochenbaar en zelfs tastbaar geworden verdorring van de Duitse geest, waarvan ik de oorzaak vermoed in een al te eenzijdige voeding met kranten, politiek, bier en Wagneriaanse muziek, plus de omstandigheden die deze leefregel dicteren: ten eerste de nationale beklemming en ijdelheid, het sterke maar bekrompen principe Duitsland, Duitsland boven alles, vervolgens echter de paralysis agitans139 van de moderne ideeËn). Europa is tegenwoordig vooral rijk en inventief op het gebied van opwekkende middelen, het schijnt niets zo hard nodig te hebben als stimulantia en sterke drank: vandaar ook de enorme handel in valse idealen, die sterkste dranken van de geest, vandaar ook die nare, stinkende, leugenachtige, pseudo-alcoholische lucht overal. Ik zou wel eens willen weten hoeveel scheepsladingen nagemaakt idealisme, heldenkostuums en bombastisch ratelblik, hoeveel tonnen mierzoet alcoholisch medegevoel (firma: la religion de la souffrance140), hoeveel houten benen van nobele verontwaardiging tot bijstand van geestelijk platvoetigen, hoeveel komedianten van het christelijk-ethische ideaal heden ten dage uit Europa geËxporteerd zouden moeten worden om de lucht er weer frisser te doen ruiken... Zo te zien ligt er met betrekking tot deze overproductie een nieuwe mogelijkheid van handel braak, zo te

zien zijn er met kleine ideaalidolen en bijbehorende idealisten nieuwe zaken te doen “ laat men deze wenk niet in de wind slaan! Wie heeft er de moed voor? “ wij hebben het in de hand de hele aardbol te idealiseren!... Maar wat praat ik over moed: hier is maar EEn ding nodig, de hand en anders niet, een onbevooroordeelde, zEEr onbevooroordeelde hand... 27 “ Genoeg, genoeg! We willen deze curiositeiten en complexiteiten van de modernste geest, waar net zoveel om te lachen als om te huilen valt, laten rusten: juist ons probleem, het probleem van de betekenis van het ascetisch ideaal, kan erbuiten, “ wat heeft het met gisteren of vandaag te maken! Die dingen zullen door mij in een ander verband grondiger en harder aangepakt worden (onder de titel Over de geschiedenis van het Europese nihilisme; ik verwijs hiervoor naar een boek dat ik voorbereid: Der Wille zur Macht. Versuch einer Umwerthung aller Werthe 141). Het enige waarop ik hier beslist wil wijzen, is dit: het ascetisch ideaal heeft ook in de meest geestelijke sfeer intussen nog steeds maar EEn categorie van werkelijke vijanden en benadelers: de komedianten van dit ideaal, “ want zij wekken wantrouwen. Verder ontbreekt het de geest, overal waar hij tegenwoordig streng, met gezag en zonder valsemunterij werkzaam is, aan welk ideaal dan ook “ de populaire benaming voor deze abstinentie is atheÏsme “ : behalve aan zijn wil tot waarheid. Deze wil, deze rest van een ideaal, is echter, men moge mij geloven, dat ideaal zelf in zijn strengste, meest geestelijke formulering, volkomen esoterisch, van alle aanbouwsels ontdaan, en dus niet zozeer een rest, als wel de kern ervan. Het vastberaden en oprechte atheÏsme ( “ en alleen de lucht daarvan ademen wij in, wij spirituelere mensen van dit tijdperk!) staat dan ook niet in tegenstelling tot dat ideaal, al heeft het er de schijn van; het is slechts EEn van zijn laatste ontwikkelingsfasen, EEn van zijn logische vormen en innerlijke consequenties, “ het is de eerbied afdwingende catastrofe van een tweeduizend jaar oude disciplinering tot waarheid, die zichzelf ten slotte de leugen van het geloof in God verbiedt. (Dezelfde ontwikkelingsgang in India, in volmaakte onafhankelijkheid, en daarom bewijst het wel iets; hetzelfde ideaal dat tot dezelfde conclusie dwingt; het beslissende punt vijf eeuwen vóór de Europese tijdrekening bereikt, met Boeddha, of nauwkeuriger: met de Sankhya-filosofie al, die daarna door toedoen van Boeddha gepopulariseerd en in een godsdienst veranderd werd.) Wat heeft nu eigenlijk strikt genomen over de christelijke God gezegevierd? Het antwoord staat in mijn Fröhliche Wissenschaft (§ 357): de christelijke moraliteit zelf, het steeds strenger opgevatte begrip van de waarachtigheid, de biechtvaderlijke verfijning van het christelijke

geweten, vertaald en gesublimeerd tot het wetenschappelijk geweten, tot intellectuele zuiverheid tot elke prijs. De natuur bezien, alsof zij een bewijs voor de goedheid en de zorg van een god was; de geschiedenis interpreteren ter ere van een goddelijke rede, als een onafgebroken getuigenis van een zedelijke wereldorde en zedelijke eindbedoelingen; de eigen ervaringen uitleggen, zoals vrome mensen ze lang genoeg hebben uitgelegd, alsof alles beschikking, alles een wenk, alles tot heil van de ziel uitgedacht en bestierd was: dat is voortaan afgelopen, dat heeft het geweten tegen, dat geldt voor alle meer verfijnde gewetens als onfatsoenlijk, oneerlijk, als leugenachtigheid, feminisme, zwakheid, lafheid, “ zo ergens mee, dan zijn we met deze strengheid goede Europeanen en erfgenamen van Europas langdurigste en dapperste zelfoverwinning... Alle grote dingen gaan door hun eigen toedoen te gronde, door een daad van zelfopheffing: daartoe dwingt hen de wet van het leven, de wet van de noodzakelijke zelfoverwinning in het wezen van het leven, “ de oproep: patere legem, quam ipse tulisti 142 bereikt de wetgever altijd als laatste. Zo ging het christendom als dogma te gronde, aan zijn eigen moraal; zo moet het christendom nu ook nog als moraal te gronde gaan, “ we staan aan de vooravond van die gebeurtenis. Nadat de christelijke waarachtigheid de ene conclusie na de andere heeft getrokken, trekt zij eindelijk haar sterkste conclusie, haar conclusie tegen zichzelf; dit gebeurt echter wanneer zij de vraag stelt wat betekent alle wil tot waarheid?... En hier roer ik mijn probleem weer aan, ons probleem, onbekende vrienden ( “ want van een vriend heb ik nog geen weet): wat voor zin zou heel ons zijn hebben, indien niet deze, dat die wil tot waarheid zichzelf in ons bewust is geworden als probleem?... Aan deze zelfbewustwording van de wil tot waarheid gaat de moraal van nu af aan “ dat lijdt geen twijfel “ te gronde: het grote toneelstuk in honderd bedrijven, dat voor Europas volgende twee eeuwen blijft weggelegd, het allervreselijkste, twijfelachtigste en misschien ook hoopgevendste toneelstuk dat er is... 28 Ziet men af van het ascetisch ideaal, dan heeft de mens, het dier mens tot dusverre geen zin gehad. Zijn bestaan op aarde borg geen doel in zich; de mens, waarom eigenlijk? “ was een vraag zonder antwoord; er was geen wil voor mens en aarde; achter elk groot mensenlot weerklonk als refrein een nog groter Tevergeefs! Dat is nu juist de betekenis van het ascetisch ideaal: dat er iets ontbrak, dat de mens door een ontzaglijk gat werd omgeven, “ hij wist zich niet te rechtvaardigen, zich niet te verklaren, zichzelf niet te aanvaarden, hij leed aan het probleem van zijn zin. Ook voor het overige leed hij, hij was in hoofdzaak een ziekelijk dier: zijn probleem was echter niet het lijden zelf, maar het feit dat er geen

antwoord was op de prangende vraag: waarom lijden? De mens, het dapperste en het meest aan leed gewende dier, wijst het lijden als zodanig niet af; hij wil het, hij zoekt het zelf op, op voorwaarde dat men hem een zin ervan aanwijst, een daarom van het lijden. De zinloosheid van het lijden, niet het lijden zelf, was de vloek die tot dusverre op de mensheid rustte, “ en het ascetisch ideaal reikte haar een zin aan! Het was tot dusverre de enige zin; een zin, onverschillig welke, is beter dan geen enkele zin; het ascetisch ideaal was in elk opzicht het faute de mieux143 par excellence dat er tot dusverre is geweest. Het lijden werd erdoor verklaard; de ontzaglijke leegte leek gevuld; voor elk suÏcidaal nihilisme ging de deur op slot. Die verklaring “ het lijdt geen twijfel “ bracht nieuw lijden mee, dat dieper was, innerlijker, giftiger, en zich dieper in het leven invrat: zij plaatste al het lijden in het perspectief van de schuld... Maar ondanks dat alles “ werd de mens erdoor gered, hij had een zin, hij was voortaan niet meer een blad in de wind, een speelbal van de onzin, van de zinloosheid, hij kon voortaan iets willen, “ waarbij het er aanvankelijk niet toe deed, waarheen, waarom, waarmee: de wil zelf was gered. Men kan op geen enkele manier voor zichzelf verbergen wat in feite wordt uitgedrukt door het willen dat door het ascetisch ideaal in een bepaalde richting is gestuurd: die haat tegen het menselijke, meer nog tegen het dierlijke, en nog meer tegen het stoffelijke, die afschuw van de zinnen, van de rede zelf, die angst voor geluk en schoonheid, dat verlangen om te ontsnappen aan elke schijn, verandering, wording, dood, elke wens, elk verlangen zelf “ dit alles betekent, dat moeten we durven te begrijpen, een wil tot het niets, een afkeer van het leven, een protest tegen de fundamenteelste premissen van het leven, maar intussen is en blijft het een wil!... En, om tot slot nog te zeggen wat ik in het begin al zei: de mens wil nog liever het niets willen, dan niet te willen...

Noten 1. Mattheus 6:21. 2. Omkering van Optimus sum egomet mihi [ik ben mijzelf het meest nabij]. Terentius, Andria, iv, 1, 12. 3. Goethe, Faust I, 3781v. 4. Toto coelo: mijlenver; letterlijk, een hele hemel. 5. Der Wanderer und sein Schatten verscheen in 1880, oorspronkelijk als tweede aanvulling op Menschliches, Allzumenschliches. In de huidige edities vormt het de tweede afdeling van Menschliches, Allzumenschliches ii. 6. Gut und Böse; Gut und Schlecht: wanneer Böse zelfstandig wordt gebruikt, ligt de vertaling kwaad voor de hand. Maar wanneer böse bijvoeglijk wordt gebruikt, zou de voor de hand liggende vertaling slecht (bijvoorbeeld een slecht mens) verwarring wekken; daarom is in de vertaling gekozen voor woorden als boosaardig, verdorven. In enkele gevallen werd böse wel met boos vertaald, zoals boze vijand. 7. Partie honteuse: schandelijke deel. 8. Vis inertiae: (de kracht van) de traagheid. 9. Herbert Spencer, Die Thatsachen der Ethik. Übers. von B. Vetter (Stuttgart 1879). 10. Buckle, Henry Thomas (1821-1862): Engels historicus, vooral bekend om zijn boek The History of Civilization (1857vv.). 11. Esthlos: (Grieks) goed, dapper. 12. Kakos: (Grieks) slecht, gemeen, lelijk. 13. Deilos: (Grieks) laf, verachtelijk, waardeloos. 14. Agathos: (Grieks) goed, van goede familie. 15. Malus: (Latijn) slecht. 16. Melas: (Grieks) zwart, donker. 17. Hic niger est: het volledige citaat luidt: Absentem qui rodit amicum, / Qui non defendit alio culpante, / Hic niger est, hunc tu, Romane, caveto. [Hij die afgeeft op een afwezige vriend, of hem niet verdedigt als hij beschuldigd wordt, zo iemand is zwart; voor hem, Romein, pas op! Horatius, Saturae, i, 4, 81vv. 18. Virchow, Rudolf (1821-1902): patholoog, liberaal politicus, lid van de Duitse Rijksdag. 19. Bonus: (Latijn) goed. 20. Bellum: (Latijn) oorlog; duellum (Latijn): tweegevecht, maar ook ouder woord voor oorlog. 21. Weir Mitchell, Silas (1829-1914): Amerikaanse arts die een kuur propageerde, bestaande in isolatie, bedrust en massage. 22. Unio mystica: mystieke vereniging.

23. Sub [In] hoc signo (vinces): onder [in] dit teken zult gij overwinnen. Met dat teken wordt uiteraard het kruis bedoeld. 24. Quaeritur: men kan het zich afvragen. 25. In effigie: in beeltenis. 26. Deilos: (Grieks) vreesachtig, deerniswekkend; deilaios: (Grieks) ellendig, ongelukkig; ponèros: (Grieks) onbruikbaar, ondeugdelijk, nietswaardig; mochthèros: (Grieks) ongelukkig, minderwaardig. 27. OÏzyros: (Grieks) ellendig, rampzalig; anolbos: (Grieks) tegenspoed brengend; tlèmoon: (Grieks) standvastig in het leed; dystychein: (Grieks) ongelukkig zijn, verongelukken; xymfora: (Grieks) tegenspoed. 28. Eu prattein: (Grieks) het goed maken, floreren. 29. Gennaios: (Grieks) van hoge geboorte, adellijk. 30. Mirabeau, HonorE Gabriel Victor de Riqueti, graaf van (1749-1791): politicus, leider van de derde stand in de AssemblEe Nationale. 31. Inter pares: onder gelijken. 32. Thucydides, De Peloponnesische oorlog, ii, 41. 33. Loc. cit., ii, 39.; rhathymia: (Grieks) zorgeloosheid. 34. Namelijk in Morgenröte, § 189; Hesiodus, Erga, 143-173. 35. Lucas 23:34. 36. Mattheus 5:44. 37. Romeinen 13:1. 38. Homerus, Ilias, xviii, 109. 39. 1 Thessalonicenzen 3:12. 40. Dante, Divina Commedia. Inferno, iii, 5-6. 41. Beati in regno...: De zaligen in de hemel zijn toeschouwer van de straffen der verdoemden, opdat de gelukzaligheid hun des te meer bevalt. Thomas van Aquino, Summa Theologiae, iii, Supplementum, Q. 94, Art. 1. 42. Vivos: moet zijn: visos. 43. At enim supersunt...: Maar er komen nog heel andere schouwspelen: de dag van het laatste en definitieve oordeel, die de heidenen niet verwachten, waarover zij spotten, de dag waarop de oud geworden wereld en al haar voortbrengselen in EEn alomvattende brand verteerd zullen worden. Welke grootse tonelen zullen zich dan afspelen? Wat zal dan het voorwerp van mijn verbazing, van mijn lachen zijn? Waar de plaats van mijn vreugde, mijn jubel? Wanneer ik zo vele en zulke machtige koningen, van wie men zei dat zij in de hemel waren opgenomen, in gezelschap van Jupiter en hun getuigen zelf in de uiterste duisternis zie zuchten; wanneer zo vele stadhouders [...] de vervolgers van de naam des Heren, in verschrikkelijker vlammen dan die waarmee zij honend tegen de christenen woedden te gronde gaan! Wanneer bovendien die wijze filosofen met hun leerlingen, die zij wijsmaakten dat God zich om niets bekommerde, die zij leerden dat men geen ziel heeft,

of dat de ziel toch niet in het vroegere lichaam zal terugkeren “ wanneer zij dus samen met hun leerlingen en door hen beschaamd gemaakt branden in het vuur, en de dichters niet voor de rechterstoel van de Rhadamantus of Minos, maar tegen hun verwachting in voor de rechterstoel van Christus staan te beven! Dan verdienen de tragedies oplettender gehoor, daar zij namelijk erger zullen schreeuwen [...] in hun eigen ongeluk; dan moet men de toneelspelers zien, zoals ze nog verwijfder en slapper zijn geworden door het vuur; dan moet men de wagenmenner zien, zoals hij op het vlammende rad rood wordt; en dan de atleten gadeslaan, hoe zij niet zoals in het gymnasium (met zand) maar met vuur bekogeld worden. Maar ik zou dan niet zozeer de hier genoemden willen zien, als wel er de voorkeur aan geven, mijn onverzadigbare blik op hen te richten die tegen de persoon van de Heer zelf gezondigd hebben. œHier is, zou ik dan zeggen, œde zoon van de timmerman en de lichtekooi, [...] de sabbatschenner, de Samaritaan, de mens die van de duivel bezeten is. Dat is degene die gij van Judas hebt gekocht, dat is degene die gij met de roede en oorvijgen mishandeld, met spog bezoedeld, met gal en azijn gedrenkt hebt. Dat is degene die de discipelen in het geheim wegdroegen om daarna te kunnen zeggen dat hij uit de dood is opgestaan, die de tuinman verborgen heeft opdat de menigte der bezoekers zijn sla niet zou vertrappen. Zulks te aanschouwen en daarover te jubelen, dat kan geen praetor, geen consul, geen quaestor of afgodenpriester, hoe vrijgevig zij ook zijn, geven. En toch zijn deze dingen door het geloof reeds in zekere zin in de geest en in de voorstelling aan ons tegenwoordig. Maar hoe is het dan gesteld met datgene wat geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en wat nooit in een mensenhart is opgeweld! [...] Ik meen dat het lieflijker moet zijn dan het circus, de beide soorten van toneel [...] en de renbaan. 44. Tacitus, Annales, xv, 44. 45. Vis inertiae: zie noot 8. 46. Si plus minusve...: als ze meer of minder hebben afgesneden, laat dat dan geen onrecht zijn. 47. De faire le mal...: kwaad doen omwille van het plezier van het kwaad doen. Prosper MErimEe, Lettres à une inconnue, Parijs 1874, i, p. 8. 48. Les nostalgies...: de hunkering naar het kruis. 49. Homerus, Odyssee, viii, 579-580. 50. Vae victis: wee de overwonnenen. 51. Dühring, Eugen (1833-1921): positivist, natuurwetenschapper en econoom. Hij schreef antisemitische en patriottische pamfletten. Zijn naam leeft eigenlijk alleen maar voort omdat Marx en Engels, evenals Nietzsche tegen hem polemiseerden. 52. E. Dühring, Sache, Leben und Feinde (Karlsruhe en Leipzig 1882), p. 283.

53. Causa fiendi: oorzaak van het ontstaan. 54. Toto coelo: zie noot 4. 55. Misarchisme: haat tegen elke vorm van gezag. 56. Huxley, Thomas Henry (1825-1895); natuurwetenschapper en filosoof, voorvechter van de evolutieleer van Darwin. 57. Nietzsche baseert zich hier op J. Kohler, Das chinesische Strafrecht. Ein Beitrag zur Universalgeschichte des Strafrechts (Würzburg 1886). 58. Fischer, Kuno (1824-1907): hoogleraar in de filosofie te Jena en Heidelberg. Hij schreef tussen 1854 en 1877 een tiendelige reeks over de geschiedenis van de moderne filosofie: EEn ervan was gewijd aan Spinoza. 59. Morsus conscientiae: gewetenswroeging. 60. Sub ratione boni: met het oog op het goede. 61. Spinoza, Ethica, i, prop. 33, schol. 2. 62. Gaudium: blijheid. 63. Heraclitus, Fragmenta (Diels-Kranz), 52. 64. Goethe, An den Mond; Sämtliche Werke. Jubiläums-Ausgabe, i, p. 66. 65. Causa prima: eerste oorzaak. 66. Homerus, Odyssee, i, 32-34. 67. Nietzsche, Also sprach Zarathustra, i, Vom Lesen und Schreiben; Kritische Studienausgabe (Hg. Giorgio Colli und Mazzino Montinari), 4, p. 49. 68. Morbidezza: weekheid, zachtheid. 69. Novissima gloriae cupido: nieuwste verlangen naar roem. 70. Horror vacui: de afschuw van de leegte. 71. Hafiz, Khwaju Shamsu d-Din Muhammad (1325-1390): bekendste Perzische dichter. Onder anderen Goethe werd door zijn lyrische poËzie geÏnspireerd. 72. Feuerbach, Ludwig (1804-1872): meest vooraanstaande figuur uit de kring van Jong-Hegelianen. Hij oefende met zijn godsdienstkritiek een grote invloed uit op Marx. 73. Contiguity: toevallige opeenvolging of naburigheid. 74. Herwegh, Georg (1817-1875): dichter en vurig patriot; strijder tegen de tirannie van staat en kerk. Zie ook Richard Wagner, Mein Leben. Hg. von Martin Gregor-Dellin (München 1969), p. 521v. Nietzsche kende Wagners autobiografie uit de privE-druk, waarvan de eerste drie delen in 1875 te Basel werden gedrukt. Het vierde deel werd in 1880 te Bayreuth gedrukt; van dit deel zal Nietzsche waarschijnlijk geen kennis meer hebben kunnen nemen. 75. In majoram musicae gloriam: ter meerdere glorie van de muziek. 76. Kant, Kritik der Urteilskraft, i. Teil, i. Abschnitt, § 6; Immanuel Kants Werke. Hg. von Ernst Cassirer (Berlijn 1922vv.), v, p. 280.

77. Une promesse de bonheur: een belofte van geluk. Stendhal, Rome, Naples et Florence (Parijs 1854), p. 30: La beautE nest jamais, ce me semble, quune promesse de bonheur. 78. Le dEsintEressement: de belangeloosheid. 79. Arthur Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung, i, § 38; in Werke in zehn Bänden (Zürich 1977), i, p. 253. 80. Instrumentum diaboli: werktuig van de duivel. 81. La bête philosophe: het filosofische dier. 82. Socrates figureerde in de komedie De wolken van Aristophanes. 83. Ironice: bij wijze van ironie. 84. H. Oldenberg, Buddha. Sein Leben, seine Lehre, seine Gemeinde (Berlijn 1881), p. 122. 85. Loc. cit., p. 124. 86. Pereat mundus...: laat de wereld vergaan, maar laat de filosofie, de filosoof leven, laat mij leven! 87. Vigor: levensenergie. 88. Sine ira et studio: zonder toorn en partijdigheid. 89. Nitimur in vetitum: wij streven naar het verbodene; Ovidius, Amores, iii, 4, 17. 90. Je combats...: ik bevecht de universele spin. 91. Jus primae noctis: het recht van de eerste nacht. 92. Vetitum: iets verbodens. 93. Morgenröte, § 18. 94. Loc. cit., § 42. 95. Loc. cit., § 113. 96. Crux, nux, lux: kruis, noot, licht. 97. Homines bonae voluntatis: de mensen van goede wil. 98. Bogos: waarschijnlijk bedoelt Nietzsche hier de Bogos, ook wel Belen genoemd, een tribale stam in EthiopiË. 99. Zie noot 51. 100. In effigie: zie noot 25. 101. Lucas 10:42. 102. Het is onduidelijk naar welke passage uit Shakespeare Nietzsche hier verwijst. 103. Il faut sabêtir: men moet zichzelf afstompen. 104. Hesychasten: een sekte van mystici binnen de Grieks-orthodoxe kerk, die zich uitsluitend bezighielden met contemplatie. 105. Deussen, Paul (1845-1919): hoogleraar te Kiel. In tegenstelling tot Nietzsche bleef Deussen wel trouw aan Schopenhauer, van wie hij het verzamelde werk uitgaf. Hij schreef een geschiedenis van de filosofie, waarbinnen de Indische filosofie een voorname plaats inneemt. Nietzsche citeert hier vooral uit Das System des Vedânta (Leipzig 1883) en Die Sûtras des Vedânta aus dem Sanskrit übers. (Leipzig 1887).

106. Unio mystica: zie noot 22. 107. Incuria sui: een gebrek aan zorg voor zichzelf. 108. Despectio sui: zelfverachting. Geulincx, Arnold (1624-1669): ZuidNederlandse wijsgeer; hoogleraar te Leuven; bouwde voort op de filosofie van zijn leermeester Descartes. 109. Plato, De staat, 414b-c, 382c,389b, 459c-d; De wetten, 663e. 110. Lord Byron, Vermischte Schriften (Leipzig z.j.). 111. Wilhelm Gwinner, A. Schopenhauer aus persönlichem Umgange dargestellt (Leipzig 1862). 112. Eis heauton: (Grieks) over of tegen zichzelf. 113. A. W. Thayer, L. van Beethovens Leben (Berlijn 1866vv.). 114. Zie noot 74. 115. Johannes Janssen, Geschichte des Deutschen Volks seit dem Mittelalter (Freiburg 1877). 116. Taine, Hippolyte (1828-1893): Frans historicus. 117. Ranke, Leopold von (1795-1886): wellicht de meest gerespecteerde Duitse historicus van zijn tijd. 118. Advocatus causa fortior: advocaat van een sterkere zaak. 119. De diplomaat is Talleyrand met zijn uitspraak: MEfiez-vous du premier mouvement; il est toujours gEnEreux. De vindplaats in onbekend. 120. Johannes 18:36. 121. Goethe tot Eckermann, 14 februari 1830. Het is overigens niet zozeer Goethe die dit beweert, als wel de Italiaanse toneelschrijver Carlo Gozzi (1720-1806), naar wie Goethe, al dan niet met instemming, verwijst. 122. Evviva la morte: lang leve de dood. 123. Quaeritur: zie noot 24. 124. Magno sed proxima intervallo: het volgende, zij het op grote afstand. 125. In artibus et litteris: in de kunst en de letteren. 126. Hier stehe ich! Ich kann nicht anders, Gott helfe mir, Amen! Luthers historische woorden op de rijksdag te Worms, als antwoord op de vraag of hij zijn stellingen wilde herroepen. 127. Non plus ultra: (tot hiertoe en) niet verder. 128. Despectio sui: zie noot 108. 129. Secretum: geheim. 130. Factum brutum: het onnozele feit. 131. Petits faits: kleine feiten. 132. Doudan, XimEnès [en dus niet Xaver, zoals Nietzsche schrijft] (1800-1872): politicus; recensent bij de gerenommeerde Journal des DEbats.

133. Lhabitude dadmirer...: de gewoonte om het onbegrijpelijke te bewonderen, in plaats van gewoon bij het onbekende te blijven. 134. Elegantia syllogismi: sierlijkheid van de sluitrede. 135. Nada: niets. 136. Renan, Joseph Ernest (1823-1892): historicus en filosoof; in 1863 publiceerde hij La Vie de JEsus, dat in heel Europa furore maakte. 137. Anacreon (ca.570-ca. 485): Grieks lyrisch dichter; zijn gezangen gelden als luchtig, charmant en verfijnd. 138. Chasm odontoon: een afgrond van tanden; Anacreon, Carmina, xxiv. 139. Paralysis agitans: ziekte die tegenwoordig bekend is onder de naam ziekte van Parkinson. 140. La religion de la souffrance: de godsdienst van het lijden. 141. Dit werk, door Nietzsche beschouwd als zijn hoofdwerk, werd nooit voltooid. Uit de grote hoeveelheid aantekeningen die Nietzsche voor dit werk maakte, zijn later door verschillende Nietzsche-vorsers boeken samengesteld onder de titel Der Wille zur Macht. Al die uitgaven zijn omstreden, en wel het meest die van Nietzsches zuster Elisabeth. 142. Patere legem...: onderwerp je aan de wet die je jezelf hebt opgelegd. 143. Faute de mieux: bij gebrek aan beter. Â

View more...

Comments

Copyright ©2017 KUPDF Inc.
SUPPORT KUPDF